| |
| |
| |
F. Harmsen van Beek
door Annie van den Oever
1. Biografie
Fritzi (Frederice Martine) ten Harmsen van der Beek werd geboren in Blaricum op 28 juni 1927. Haar moeder was de illustratrice en kinderboekenschrijfster Freddie Langerer, die onder meer het Anderseniaanse Snorko, het wijze konijn schreef. Haar vader was de illustrator en kinderboekenschrijver Eelco ten Harmsen van der Beek, die het uit bessen opgetrokken reclamefiguurtje Flipje van Tiel maakte voor de Betuwe-jamfabriek en het figuurtje Noddy schiep uit de populaire Noddyreeks van de schrijfster Enid Blyton. Haar ouders waren kerkelijk noch politiek gebonden. Zij maakten vóór de oorlog deel uit van de Amsterdamse kunstenaarssociëteit De Kring en kenden het Blaricumse en Larense artistieke milieu. Fritzi ten Harmsen van der Beek karakteriseerde hen ooit als twee tieners die er per ongeluk twee kinderen op na hielden, haarzelf en haar jongere broertje Hein. De dagelijkse zorg voor de kinderen droeg hun oma, met wie zij geruime tijd een villa aan de Torenlaan in Blaricum bewoonden. In de buurt woonden de jonge Jaap Harten, de wiskundige L.E.J. Brouwer en de schrijver A.D. Hildebrand, schepper van Bolke de Beer. Het huiselijk leven speelde zich af rond de tafel met tekenmaterialen. Ouders en kinderen maakten vaak samen illustraties en kinderversjes. Gedichtjes over Flipje van Tiel vormen het oudste werk van F. ten Harmsen van der Beek.
Bracht ze haar jeugd door in Blaricum, na de dood van haar ouders aan het einde van de jaren veertig woonde ze een jaar of vijf in Frankrijk. Met Eric de Maréchal kreeg ze er haar enige zoon, Gilles. Ze leerde er het werk van Henri Michaux kennen.
| |
| |
Van het einde van de jaren vijftig tot aan het begin van de jaren zeventig bewoonde zede Blaricumse villa Jagtlust, gelegen aan de rand van de polder. De dichter - later Arbeiderspers-uitgever - Theo Sontrop bewoonde geruime tijd de benedenverdieping. In de jaren zestig kwamen er schilders en schrijvers als A. Roland Holst, A. Koolhaas, Gerard Reve, Judith Herzberg, Frans Pannekoek, Remco Campert en Peter Vos, die Jagtlust een plaats gaven in hun werk. Sinds het begin van de jaren zeventig woont zij in Garnwerd, een terpdorpje in de provincie Groningen.
F. ten Harmsen van der Beek tekent, illustreert (onder meer werk van Campert, Gerrit Komrij en zichzelf) en schrijft verhalen en gedichten. Zij verwierf enige faam als tekenares van uiterst minutieus getekend figuratief werk. Bekender werd zij met haar poëzie. Vanaf 1958 verschenen verschillende gedichten van haar in Tirade. Later publiceerde ze in Maatstaf, in Vrij Nederland en in het Algemeen Handelsblad. Sinds 1969 verschijnt vrijwel al haar werk onder de ingekorte naam F. Harmsen van Beek. Ze schreef verder onder de namen F. ten Harmsen van der Beek, F.t.H. van der Beek en W. Hoendervoogt. Voor de toen nog ongebundelde gedichten ontving zij in 1963 de Poëzieprijs van de stad Amsterdam. In 1975 ontving zij de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs voor haar hele werk. In 1984 ontving zij de Trevanian-poëzieprijs.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Publieke belangstelling / Kritiek
De dichtbundel waarmee F. Harmsen van Beek in augustus 1965 debuteerde, Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten, behoort tot de zeldzame poëtische bestsellers die ons taalgebied rijk is. De bundel zorgde voor haar doorbraak naar een groter publiek, nadat de voorpublikaties in Tirade haar al in kleine kring een reputatie als dichter hadden bezorgd. Hugo Claus noemde haar zelfs op basis daarvan ‘de beste hedendaagse dichter’. Ook na verschijning van ander werk is Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten haar meest populaire bundel gebleven.
Veel van de gedichten die in 1965 werden gebundeld, verschenen eerder in Tirade. Het was in de jaren waarin ook de spraakmakende reisbrieven van G.K. van het Reve in dit tijdschrift werden gepubliceerd. In diens ‘Brief uit Amsterdam’ (in Op weg naar het einde) komen Harmsen van Beek (onder de naam Mevrouw Oofi) en het bonte gezelschap waarmee zij zich omringde op de villa Jagtlust ter sprake. Mede hieraan en aan de lovende kritieken voor haar debuut was het te danken dat de Haagse Post direct een coverstory wijdde aan haar werk en wandel. Daarmee was de sneeuwbal van de aandacht pas werkelijk aan het rollen gebracht.
Kort na verschijnen hadden Aad Nuis en L. Th. Lehmann luid hun bewondering uitgesproken voor Geachte Muizenpoot, en ook K.L. Poll was onder de indruk. Van de latere recensenten was een enkeling negatief, de meesten (onder wie vele dichters) waren positief en zelfs buitengewoon lovend. Meerdere herdrukken verschenen in korte tijd. Onder deze omstandigheden werd het debuut van F. Harmsen van Beek in de tweede helft van 1965 hét ‘onderwerp van de literaire borreltafel’, zoals Wam de Moor in 1976 schreef.
Was de persontvangst van Geachte Muizenpoot onstuimig, opvallend is de stilte die volgde op het verschijnen van haar tweede werk, de kleine en raadselachtige verhalenbundel Wat knaagt? (1968). In de twee korte besprekingen die erover verschenen, van Kees Fens en C.J. Kelk, werden de verhalen grillig en ongrijpbaar genoemd. Ook de verhalenbundel Neer- | |
| |
braak (1969), waarin de korte verhalen die ze onder het pseudoniem W. Hoendervoogt had geschreven voor het Algemeen Handelsblad samen met enkele oudere verhalen werden gebundeld, kreeg niet de overweldigende belangstelling die de gedichten ten deel viel, maar werd toch aanzienlijk vaker besproken dan Wat knaagt? De ongewone kijk, de verrassende waarnemingen en het flonkerende taalspel werden geprezen. Verwarrend vond men de status van deze ultrakorte verhalen. Enkele critici noemden haar werk nu voor het eerst grotesk, een predikaat dat nadien vaker gebruikt zou worden in verband met dit oeuvre.
Relatief weinig aandacht van de pers kregen vervolgens de twee korte prozawerken, Gewone Piet & Andere Piet, met als ondertitel ‘een geïllustreerd sprookje’ (1969), en Hoenderlust, dat als ondertitel heeft: ‘Notities uit het Gedachten Leven van W. Hoendervoogt, aangaande voornamelijk Kippen & Hanen’ (1972).
Pas in 1975, tien jaar na het debuut, verscheen haar tweede dichtbundel, Kus of ik schrijf; en ook deze werd overwegend lovend besproken, zij het dat de critici nu minder verrast op haar taaleigenaardigheden reageerden dan tien jaar eerder. Wederom kwamen vele bewonderende kritieken van collega-dichters.
De toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs aan Harmsen van Beek bij het verschijnen van Kus of ik schrijf leidde in 1975 en 1976 tot extra publiciteit, waarin behalve haar oeuvre ook haar leven van alledag en vooral haar buitengewone taalvermogen de aandacht kregen.
Hoewel F. Harmsen van Beek een zekere bekendheid geniet bij het grote publiek, moet zij allereerst begrepen worden als een ‘poet's poet’. Haar originele taal en zienswijze vormden vrijwel onafgebroken onderwerp van beschouwing voor andere dichters, oudere (A. Roland Holst) zowel als jongere (Tomas Lieske). Vele dichters en schrijvers betoonden zich bewonderaars: zij schreven over haar, droegen werk aan haar op en bootsten daarin haar hoogst eigen stijl na. Enkele malen werd door de kritiek daarbij van navolging of plagiaat gesproken en volgde de karakteristieke felle reactie van pers en publiek; dit was het
| |
| |
geval bij de ontvangst van het werk van Thera Westerman, in de kritiek op Zonder trommels en trompetten van Jeroen Brouwers, en het meest explosief bij De markiezin van Charlotte Mutsaers. Mede hierdoor is het vanaf het verschijnen nooit helemaal stil geweest rond dit qua omvang kleine oeuvre.
| |
Verwantschap / Kunstopvatting
In werk en opvattingen sloot Harmsen van Beek aan bij de meer algemene tendens van ont-hiërarchisering en ontmythologisering van de jaren zestig, die zich eerst in de beeldende kunst manifesteerde, later op literair en maatschappelijk vlak. Harmsen van Beek, die in deze jaren begon te schrijven, die kort ervoor de kunstacademie doorliep en wier ouders niet-canonieke kinderboeken maakten, ‘omdat ze het leuk vonden’, voelde zich begrijpelijkerwijs bij deze tegenbewegingen thuis. Zij was van huis uit antiburgerlijk, onconventioneel en subversief en kon zich onmiddellijk vinden in het in die jaren snel groeiende verzet tegen de ernst en het gewicht van de traditionele kunsten en van verouderde opvattingen over het kunstenaar- en schrijverschap. Haar karakteristieke subversieve en spotlustige houding inzake kunst en literatuur heeft zij vóór en na de jaren zestig tentoongespreid.
Die fundamenteel ondogmatische en subversieve houding kwam ook tot uiting in interviews: óf ze vermeed het spreken over het onderwerp, dat immers nodeloos het gewicht ervan zou onderstrepen, óf ze ondermijnde en bespotte de vragen der interviewers, die immers, niet zelden onbewust, het buitengewone belang der kunsten onderstreepten.
Ook in dit verband zijn haar betrokkenheid bij Tirade en haar contact met toenmalig redacteur Gerard Reve van belang. De opvattingen over kunst en literatuur van Harmsen van Beek zowel als die van Reve zijn tot in detail te begrijpen als een omkering van de opvattingen van de Vijftigers. Waar deze laatsten grote aandacht hadden voor de daad van het scheppen en de creatieve mogelijkheden van het onderbewuste, dat volgens sommigen met behulp van de techniek van de écriture automatique of met psychedelica tot spreken moest worden gebracht, daar domineerden in de poëticale betogen van Harmsen van Beek en Reve de tijd en de moeite die het kost een degelijk oeuvre te ontwikkelen en het belang van het geld hierbij. Te- | |
| |
genover het automatische schrijven vroegen zij aandacht voor het moeizame proces van het herschrijven, met het oog op het verkoopbare resultaat Geld en kunst werden door haar en Reve telkens opnieuw quasi-ernstig met elkaar in verband gebracht: ‘pure geldzucht’ en een gebrek aan ‘betere motieven’ heten in het titelverhaal uit Neerbraak aan het scheppingsproces ten grondslag te liggen. In contrast met de psychedelica noemden Harmsen van Beek en ook Reve telkens weer Koning Alcohol. In haar werk en interviews zijn vele beschrijvingen van braspartijen te vinden. Zo laat zij haar poes aan het begin van ‘De poëtische avonturen van Polsmofje en het poesje Fik’ (in Geachte Muizenpoot) zeggen: ‘Mijn meesteres, in het café, // heeft nog wel werk, een uur of twee, met vriend, verloofde / of wat het mag zijn, jenever, bier en brandewijn’.
Kunst is in haar terminologie niet zonder meer verheven; literatuur wordt moeizaam gemaakt en staat in direct verband met het dagelijks leven, waarin eveneens het banale en het verhevene onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn (zie Bzzlletin, nr. 170/171).
| |
Relatie leven/werk
In Kus of ik schrijf krijgen haar verhuizing naar het Noorden en het platteland aandacht: de vlakke weiden, de uitgestrektheid, de ‘onnozele schapen’, ‘de avondhemel’, hond en kat, het ‘schonen’ van de kerk samen met de kosteres, Lauwersoog, het Groningse Hogeland. Criticus Rudi Boltendal sprak in dit verband zelfs van ‘Hogelandster gedichten’.
In dit latere werk heeft ook haar contact met haar drie uitgevers, Oscar Timmers, Theo Sontrop en Geert van Oorschot, sporen nagelaten in de vorm van drie briefgedichten die ze aan hen schreef. Indirecter en verkapter zijn de beschrijvingen van het leven op Jagtlust in de eerste gedichten en in Wat knaagt?. Opvallend is de verschijning van ‘vader’, ‘moeder’ en ‘oma’ in het vroege en latere werk, en de aanwezigheid van haar honden in enkele verhalen in Neerbraak en in verschillende latere, nog ongebundelde verhalen. De persoon voor wie in het werk de belangrijkste plaats is ingeruimd, is haar zoon Gilles. Aanhef, motto's, opdrachten, titels en anekdotes verwijzen naar zijn bestaan.
| |
| |
| |
Techniek / Stijl
Met haar houding tegenover de literatuur en de nauwe relatie tussen leven en werk hangt haar voorkeur voor de briefvorm samen; deze vorm duikt op in haar hele werk, van de brief aan ‘Geachte Muizenpoot’ in de debuutbundel tot en met de briefgedichten aan de uitgevers in 1975. Zij verzendt vele ‘berichten’, aan zichzelf en anderen. Veelzeggend zijn titels als ‘Onduidelijke correspondentie en de nadelige gevolgen, in twee verzen’ en ‘Over berichten die men aan zichzelf kan zenden en hoe ze verder af te handelen’. Het alledaagse verslag en de anekdote spelen in deze ‘brieven’ begrijpelijkerwijs een belangrijke rol. Spreektaalachtigheden verschijnen er bovendien naast plechtstatige formuleringen. Vele van haar ‘berichten’ zitten vol taaljuwelen, woordgrapjes en taalspel, bedoeld om de lezers te verrassen en te vermaken. Zij hoopt de ontvangers een plezier te doen. Daarbij gaat zij de raadselachtige formulering en de ondoorgrondelijke toespeling niet uit de weg. Overigens zijn zonder twijfel sommige allusies slechts begrijpelijk voor de oorspronkelijke ontvangers van deze briefgedichten.
| |
Kunstopvatting
Naast de behoefte aan communicatie neemt het raadselachtige een centrale plaats in in haar poëtica. Haar eerste poëticale pleidooi, het eerste gedicht uit haar eerste dichtbundel, heeft als titel ‘Twee raadselrijmen die samen een antwoord vormen dat bij nader inzien is zoekgeraakt’. In dit zeer ontoegankelijke gedicht wordt de vaste, duurzame bepaling van betekenis, de eenduidigheid, de grootste vijand van de dichter genoemd. ‘Raadselrijm’, ‘zoek raken’ en ‘dubbel zinnigheid’ zijn in dit gedicht de cruciale begrippen. Harmsen van Beek pleit erin voor een zekere onbepaaldheid van betekenis. Die kan door de in de slotregels genoemde dubbel zinnigheid worden teweeggebracht: als de woorden (zinnen, gedichten)
dubbele betekenissen hebben, zal de lezer bij de ene en bij de andere betekenis (kortstondig) moeten stilstaan. Zij pleit voor meerzinnige poëzie waarin de dubbelzinnigheid, de woordspeling, belangrijk is.
Waar zij een voorkeur heeft voor de woordspelingen dus voor het spel, zoals haar hele werk laat zien, daar heeft zij een uitgesproken afkeer van de onzinnigheid, de nonsens en de soms weinig raadselachtige nonsens-poëzie.
| |
| |
| |
Techniek
De ‘dubbel zinnigheid’ speelt in haar werk op alle denkbare niveaus een rol. Allereerst zijn bijna al haar gedichten geschreven in dubbele zinnen, in disticha. Daarnaast is de dubbelzinnigheid in de zin van ambiguïteit van belang, dus de vatbaarheid om op twee verschillende wijzen te worden verstaan of uitgelegd. In haar gedichten en verhalen - en dat hebben ze gemeen met raadsels en cryptogrammen - zorgen de dubbelzinnigheden vaak voor ondoorgrondelijkheden die, eenmaal betrapt op hun hoedanigheid van dubbelzinnigheid, het bestaan onthullen van een compleet nieuw gedicht of verhaal dat in het eerste aanwezig blijkt. Niet zelden worden zo twee zeer verschillende onderwerpen in een gedicht of verhaal ter sprake gebracht. Aan het geschrevene is vaak in de meest letterlijke betekenis van het woord een dubbele zin te bespeuren. Herhaaldelijk is die verhulde, tweede betekenis een erotische, zoals in deze regels uit ‘Zo rauw’ (uit Geachte Muizenpoot):
‘[...] O als hij komt, die onder
hevig is aan mijn bevalligheid en zich mijn zinnen
ontbinden als loze leliebladeren [...]’
De lezer van de debuutbundel leert dat de woorden van F. Harmsen van Beek ook letterlijk moeten worden genomen. Om te beginnen geldt dit voor dubbel, als deel van het veelbetekenende ‘dubbel zinnig’, en evengoed voor zin, een woord dat vaak voorkomt in dit werk, vooral in samenstellingen (weerzin, waanzin, onzin) en neologismen. Karakteristiek genoeg heeft zin steeds meerdere betekenissen tegelijk: de zin van iets (zinnig), de zin als syntactische eenheid, en ten slotte zin (lust) in iets hebben, een betekenis die verband houdt met de erotische onderstroom van dit werk, en dus ook met de obscene en verborgen bijbetekenissen van dubbelzinnigheden.
| |
Thematiek
Het veelbetekenende ‘dubbel zinnig’ is tevens op thematisch niveau van belang. In Geachte Muizenpoot en Wat knaagt?, en zelfs in het sprookje Gewone Piet & Andere Piet, gaat het voor alles om vragen rond ‘zin’: hoe zin te geven? hoe zin te hebben? hoe de zinnen te formuleren? Kan het zoeken van het antwoord begrepen worden als een zoeken naar de zin van de
| |
| |
menselijke wording, het geschiedt met een scherp oog voor het menselijke verval, de erotische aftakeling, het onstuitbare uiteenvallen tot overigens op zichzelf bewonderenswaardige onderdelen.
In al haar werk spelen wanhoop, verval en dood een grote rol. Op verschillende plaatsen is sprake van Allerzielen en worden de doden herdacht en zelfs toegesproken. Heel bekend werd de tegelijk bittere en tedere beschrijving in het gedicht voor ‘mevrouw Ping’ met als naschrift ‘Aan mijn neerslachtige poes, bij het overlijden van zijn gebroed’. Ongewoon scherp zijn sommige gedichten waarin het uiteenvallen van (liefdes-)verhoudingen wordt beschreven, zoals het titelgedicht en andere gedichten uit de eerste bundel: het gedicht dat begint met de aanmaning: ‘Lachen bladluis, niet / zaniken maar lachen, in een wig van wanhoop’ en ‘Zo rauw’. Een scherp oog voor de definitieve aftakeling domineert ook in het veel geciteerde gedicht ‘Interpretatie van het uitzicht’. Oneindige relativering bepaalt ‘Op mijn dertigste verjaardag’, dat overigens herinneringen oproept aan Reves verjaardagsgedichten.
In zekere zin hebben Harmsen van Beek en Reve hun aandacht voor liefde, verval en dood gemeen, evenals een drietal uitwerkingen van deze grote thema's: de drank, de seksualiteit en de kerk. De verwijzingen naar kerkelijke rituelen (van Allerzielen tot het schoonhouden van de kerk) en de christelijke symboliek nemen in het werk van Harmsen van Beek een grotere plaats in dan men misschien zou verwachten bij een schrijver van niet-kerkelijken huize. Het eerste gedicht uit de eerste bundel begint met Genesis en beschrijft het menselijke dwalen; het titelgedicht spreekt van ‘gebed’; het meest sprekend is het lange, verhalende ‘Op de wiede, zonder passion, wel met Matthias, zonder hond’ uit Kus of ik schrijf, waarin een eigentijds lijdensverhaal wordt verteld. Het is tegelijkertijd een aanklacht en een hier en daar lichtvoetige en wat spotzuchtige hervertelling van het lijdensverhaal.
| |
Kunstopvatting
In het programmatische verhaal ‘Neerbraak’, uit de gelijknamige bundel, deelt Harmsen van Beek mee dat zij voornemens is zich voortaan te wijden aan haar favoriete literaire vorm, de ‘neerbraak’, een porte-manteau-woord waarmee wordt be- | |
| |
doeld: ‘de neerslag van een gedachte over het een of ander van een schrijver, zó geformuleerd dat een (voor)oordeel wordt door broken bij de lezer.’ Het succes schuilt in de formulering en daarin speelt de hoofdrol ‘de geheime prikkel tot ontroering’. Het is deze prikkel ‘die 's lezers gemoed ontvankelijk maakt voor opvattingen [...] die afwijken van of zelfs tegengesteld zijn aan zijn eigen manier van denken.’
De gedachtengang in ‘Neerbraak’ hangt nauw samen met die in ‘Twee raadselrijmen’. In beide wordt als ontmoetingspunt tussen schrijver en lezer de formulering genoemd, althans de formuleringen van schrijvers. Auteurs tonen bij voorkeur, getuige ‘Twee raadselrijmen’, de onbepaaldheid en dubbelzinnigheid die aan de woorden en zinnen kleeft. Door een dergelijke manoeuvre raken mogelijk de gedachten van de lezers weer op drift. Zij raken ontroerd. Immers, dat wat vastligt in de taal en in de gedachten wordt opnieuw dubbelzinnig, om te beginnen de woorden, die hun bepaaldheid en eenduidigheid verliezen, en als gevolg daarvan de visies en oordelen, die uit deze woorden zijn opgebouwd.
Op heel eigen wijze laat Harmsen van Beek zich kennen als een schrijver van groteske literatuur, waarvan - bij alle discussie die bestaat rond de term - juist de groteske vervorming en ontregeling als hoofdkenmerk gelden.
| |
Stijl
In het aan haar werk gewijde nummer van Maatstaf (1976) oogstte vóór alles haar stijl grote bewondering. Deze is van een hoogst eigen en verrassende ongewoonheid, tegelijk humoristisch, teder en lucide. Zo vestigt zij in de openingszin van Neerbraak de aandacht op de over het algemeen niet bijzonder bewonderde duizendpoot ‘die zijn toch al zo geringe gewicht verspreidt over al die voetjes’. Naast de nauwgezette observatie aangaande het verspreiden van een zo gering gewicht over maar liefst duizend voetjes, verrast de ontregeling: een duizend poot voorzien van voetjes!
De ongewone formulering en de ongewone kijk gaan bij haar hand in hand. Taalrarigheden worden aangewend om verhoudingen in de werkelijkheid te onthullen en om te keren: in ‘De slaaf van mijn kennis’ (in Neerbraak) blijkt de kennis (bekende, vriend) geen vriend maar een snob met pseudo-kennis, een
| |
| |
bullebak wiens vriend wordt uitgebuit als slaaf (sloof), terwijl juist de vriend een erudiet persoon is, verslaafd aan zijn kennis. Het aanvankelijk onaanzienlijke wordt in aanzien hersteld. Stelselmatig wordt wat ‘hoog’ en geacht is terloops en in triviale bewoordingen beschreven; de Geachte Muizenpoot is voorzien van het licht pejoratieve poot. Tevens wordt wat ‘laag’ en weinig geacht is, beschreven met vele vertederende verkleinwoordjes en dichterlijke exclamaties en superlatieven: een duizend poot heeft voetjes, Gratie Gods! En een oud hondje heeft oorlapjes en ingewikkelde gedachten over het bestaan en het voortschrijden van de tijd.
Zij wil het onaanzienlijke aanzien geven en het ongewichtige gewicht, en daartoe vervormt en vermengt zij de gebruikelijke categorieën hoog en laag, dier en mens, man en vrouw, kind en volwassene, aantrekkelijk en afstotend. Deze ondermijning van de gebruikelijke ordeningen werkt vaak vervreemdend. Zij betoont zich in haar ontregeling en ondermijning kortom een grotesk schrijver van het zuiverste water. Haar subversiviteit gaat zo ver zelfs dat ook de taal door haar wordt ontregeld en dat de woorden worden versplinterd. Wat Koolhaas daarover in 1976 in Maatstaf schreef, geldt ook voor haar verhalen: ‘In haar poëzie ontstaat daardoor een woordsplitsing, waarvan de delen in een speelse, maar eigenlijk ook vaak barse nieuwe combinatie botsen en daarmee een wereld oproepen, die nooit niet-poëtisch is, maar bestaande structuren en emoties een volstrekt andere, vaak nogal nihilistische lading geven.’ Dit alles brengt uiteraard met zich mee dat haar werk niet altijd even gemakkelijk leesbaar is, noch dat zij door de kritiek altijd onmiddellijk is begrepen, en ook dit is karakteristiek voor schrijvers van het groteske.
| |
Ontwikkeling
Ofschoon het werk, gemeten aan de omvang, opvallend divers is, en deze eigenschap allereerst in het oog springt, zou toch met enige voorzichtigheid van een zekere ontwikkeling binnen het oeuvre kunnen worden gesproken. In een interview uit 1975 met W. Woltz zei Harmsen van Beek dat zij eenvoudiger was gaan schrijven onder invloed van het commentaar van de pers dat het zo ingewikkeld was wat zij schreef. Ook in een televisiegesprek met H.A. Gomperts uit 1981 liet zij zich in die
| |
| |
geest uit. Nu lijkt haar latere werk inderdaad iets toegankelijker dan het oudere. Het absoluut meest ontoegankelijke deel van het werk is het oudste deel: een aantal gedichten uit Geachte Muizenpoot, waaronder het fameus ontoegankelijke ‘Twee raadselrijmen’, en de verhalen uit Wat knaagt?, waarvan het merendeel al in de jaren vijftig werd geschreven.
De woordspelingen, die zeker aan de raadselachtigheid van het vroege werk bijdragen, zijn ook in het latere werk prominent aanwezig. Daarnaast nemen de spreektoon en de briefvorm in de gedichten uit Kus of ik schrijf een grotere plaats in, elementen die de toegankelijkheid vergroten. Ook in Neerbraak geeft de verhaalvorm, met herkenbare personages en gebeurtenissen, meer houvast dan het verhaalgebeuren in Wat knaagt?. Dat juist de toegankelijkheid van de gedichten en verhalen in de ontwikkeling van het oeuvre een rol speelt, is tegen de achtergrond van haar literatuuropvattingen zeer begrijpelijk.
| |
Visie op de wereld
Harmsen van Beek is, als haar ouders, kerkelijk noch politiek gebonden. Zij heeft zich nergens uitgesproken over een filosofische, maatschappelijke of politieke richting die haar voorkeur zou hebben. Zonder naar een idee, groepering of beweging te verwijzen, komt zij op voor al het kleine en veronachtzaamde, dat zij ‘in waarde en waardigheid’ wil herstellen.
Dat zij, zoals we hiervoor zagen, grote waarde hecht aan het steeds opnieuw overwegen van de betekenis van woord en (voor)oordeel, is terug te voeren op haar benadering van de werkelijkheid. In en buiten haar werk heeft zij gesteld dat wij omgeven zijn door ‘ons toch eigenlijk inderdaad welhaast overal omringende infernale rotzooi’. Het is haars inziens aan iedereen, maar vooral aan de kunstenaars, niet zomaar te klagen of aan te klagen, maar de rotzooi ‘in pure liefde’ te aanvaarden. ‘Anders zou de rotzooi immers onmogelijk te verstouwen zijn’, zo voegt zij in ‘Neerbraak’ hieraan toe. En daaraan verbindt zij de regel dat ‘het klaarblijkelijk-maken van wansmaak [...] alleen toelaatbaar is wanneer degene die zich bezighoudt met zulke operaties bewogen wordt door grotere tederheid dan afschuw’.
| |
| |
| |
Traditie / Verwantschap
Harmsen van Beeks gedichten zijn door de kritiek met zeer verschillende auteurs en stromingen in de literatuur verbonden. Jan Fontijn benadrukte dit nog eens in zijn nawoord bij de herdruk van Geachte Muizenpoot in 1985. Haar werk is in verband gebracht met dat van Leo Vroman, Annie M.G. Schmidt, Franz Kafka, J.C. Noordstar, Louise Labé, Paul van Ostaijen, Witold Gombrowicz, Reve en de vele groteske kinderboekenschrijvers die in het werk zelf worden genoemd. Meest frequent vielen de namen van Vroman, met wie zij de aandacht voor kleine diertjes, de vele woordspelingen en het ironiseren van het rijm gemeen heeft, vooral in ‘De poëtische avonturen van Polsmofje en het poesje Fik’, en van Reve, vanwege de humor, de combinatie van plechtstatigheden en trivialiteiten en de briefvorm. Zelf noemde zij het belang van haar kennismaking met het werk van de Franse schrijver van absurde en groteske literatuur, Henri Michaux, wiens naam overigens nooit door de critici met haar werk in verband werd gebracht, ofschoon zij diens Un certain Plume in het Nederlands vertaalde en de sterke affiniteit met juist de dupe Plume ook elders onderstreepte.
Dat Michaux, Gombrowicz, Kafka, Van Ostaijen, Collodi's Pinokkio en negentiende-eeuwse schrijvers als Gogol door haarzelf of anderen in verband met haar werk worden genoemd, is bij nadere beschouwing niet verwonderlijk. Het zijn allen schrijvers van groteske literatuur. Harmsen van Beek behoort met onder meer Paul van Ostaijen, Gust Gils en L.P. Boon tot de weinige schrijvers van grotesken in de Nederlandse literatuur. Van dezen heeft zij ongetwijfeld het meest gemeen met Van Ostaijen, die in zijn grotesken een vergelijkbare ontregelende grilligheid en humor tentoonspreidt.
| |
Publieke belangstelling
Haar werk wordt gestaag herdrukt. Met grote regelmaat worden gedichten en verhalen van haar hand opgenomen in verzamelbundels en bloemlezingen. Mede door de tumultueuze start is in de loop der tijd meer aandacht uitgegaan naar haar gedichten dan naar haar verhalen. De heel eigen plaats die zij bezet in onze canon is niet los te zien van de aandacht die haar collega-dichters telkens opnieuw vestigden op haar hoogst eigen taal en zienswijze.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
W. Hoendervoogt, Gesprekje met Gerard Komelis van het Reve. In: Vrij Nederland, 25-6-1960, Interview. |
F. ten Harmsen van der Beek, Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten. Amsterdam 1965, De Bezige Bij, Literaire Reuzenpocket 149, GB. (5e druk, met nawoord van Jan Fontijn, 1985, Bezige Bij Poëziepocket 2) |
F. ten Harmsen van der Beek, Wat Anaagt? Verhalen. Amsterdam 1968, De Bezige Bij, VB. (2e druk, in één band met Neerbraak, 1982) |
F. ten Harmsen van der Beek, Neerbraak. Verhalen. Amsterdam 1969, De Bezige Bij, Literaire Reuzenpocket 312, VB. (3e druk, in één band met Wat knaagt?, 1982) |
F. Harmsen van Beek, Gewone Piet & Andere Piet. Met illustraties van de auteur. Amsterdam 1969, Thomas Rap, V. |
Henri Michaux, Plume. Vertaald door F. ten Harmsen van der Beek. In: Henri Michaux, Verschijningen. Samengesteld en van een nawoord voorzien door Laurens Vancrevel. Amsterdam 1972, Meulenhoff, Meulenhoffreeks 25, pp. 13-42, VB. (vert.) |
F. Harmsen van Beek, Hoenderlust. Notities uit het Gedachten Leven van W. Hoendervoogt, aangaande voornamelijk Kippen & Hanen. Met illustraties van Paul de Lussanet. Amsterdam 1972, Erven Thomas Rap, V. |
F. Harmsen van Beek, Kus of ik schrijf. Amsterdam 1975, De Bezige Bij, GB. |
F. Harmsen van Beek, Wat heet mooi. In: De Tijd, 30-4-1982, E. |
F. Harmsen van Beek, Plume. In: Het favoriete personage van vijfenzeventig Nederlandse schrijvers, dichters en uitgevers van A. Alberts tot Ad Zuiderent. Samenstelling en woord vooraf Carel Peeters en Doeschka Meijsing. Amsterdam 1983, Raamgracht, pp. 41-42, E. |
F. Harmsen van Beek e.a., 36 Gezichten. Portretten van en door F. Harmsen van Beek. Met een inleiding van C.O. Jellema. Groningen 1985, Art Press, Teksten bij portretten. |
Fritzi Harmsen van Beek, Voor je tentoonstelling. In: Charlotte Mutsaers, Schilderijen. Opgeluisterd met een brief van Fritzi Harmsen van Beek. Met een beschouwing van Anneke Oele. Amsterdam 1985, Meulenhoff-Landshoff, pp. 6-8, Br. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
K. Schippers, Aristocratische onafhankelijkheid. In: Schrijfkrant, jrg. 1, nr. 19, 24-9-1965, p. 1. (over Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten) |
L. Th. Lehmann, Geachte Muizenpoot en de geraffineerde gekkin. Unieke gedichten van F.t. Harmsen van der Beek. In: Vrij Nederland, 9-10-1965. (over Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten) |
N.N., Ze schrijft met d'r stem. Het succes van Fritzi ten Harmsen van der Beek. In: Haagse Post, 16-10-1965. (biografisch) |
Kees Fens, Een poppenhuis vol verdriet en verderf. Geachte Muizenpoot door F. ten Harmsen van der Beek. In: De Tijd, 23-10-1965. |
Gabriël Smit, Nieuw poëtisch talent. In: De Volkskrant, 23-10-1965. (over Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten) |
Han Jonkers, Verrassende bundel van een bohémiënne. In: Eindhovens Dagblad, 23-10-1965. (over Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten) |
Richter Roegholt, Innerlijk panopticum in bloemrijke dichtbundel. In: Het Vrije Volk, 23-10-1965. (over Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten) |
P. Berger, De poëzie van F. ten Harmsen van der Beek. Of het kriebelen van de Muizenpoot. In: Het Vaderland, 30-10-1965. (over Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten) |
Jaap Joppe, Overrompelende gedichtenbundel van een fascinerende vrouw. F. ten Harmsen van der Beek: Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten. In: Rotterdams Nieuwsblad, 6-11-1965. |
N.N., Geachte Muizenpoot. Een intrigerend debuut In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 20-11-1965. |
Belcampo, Belcampo over de poëzie van Geachte Muizenpoot. In: Elsevier, 27-11-1965. |
Frans Depeuter, Limonade drinken uit jeneverglaasjes. In: Heibel, jrg. 1, nr. 6, 1965, pp. 33-45. (over Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten) |
Fons Sarneel, Het schrille tweevoud. In: Raam, jrg. 2, nr. 23, 1965, pp. 45-48. (over Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten) |
Jan van der Vegt, F. ten Harmsen van der Beek. Strijdbare luciditeit. In: Contour, jrg. 2, nr. 5, november 1965, pp. 191-197. (over Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten) |
Hans Andreus, Kanttekeningen bij Muizenpoot In: De Gids, jrg. 128, nr. 10, december 1965, pp. 364-366. (over Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten) |
A. Nuis, Onverhoedse maar sterke voorkeur. In: Schrijfkrant, jrg. 1, nr. 24, 3-12-1965, p. 3. (over Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten) |
Ab Visser, ‘Geachte Muizenpoot’ een curieus debuut In: Leeuwarder Courant, 5-2-1966. |
K.L. Poll, F. ten Harmsen van der Beek. Woordextase met gebreken. In: K.L. Poll, De eigen vorm. Essays over poëzie. Amsterdam 1967, pp. 145-149. (over Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten) |
Kees Fens, Ten Harmsen van der Beek. In: De Tijd, 9-11-1968. (over Wat knaagt?) |
C.J. Kelk, Nederlandse proza, abstract en concreet In: De Groene Amsterdammer, 21-12-1968. (over Wat knaagt?) |
Aad Nuis, F. ten Harmsen van der Beek. In: Aad Nuis, Twee schelven hooi. Opmerkingen over poëzie en politiek. Amsterdam 1968, pp. 140-144. (over Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten) |
Jaap Harten, Brief voor Fritzi ten Harmsen van der Beek: geachte Muizenpoot. In: Jaap Harten, Garbo en de broeders Grimm. Amsterdam 1969, pp. 7-14. (brief) |
J. Bernlef, Verval op een basis van tederheid. In: Algemeen Dagblad, 17-1-1970. (over Neerbraak) |
J. Fontijn, De lezer hoeft zich geen illusies te maken. Grotesken die aan Kafka en Van Ostaijen doen denken. In: Het Parool, 17-1-1970. (over Neerbraak) |
K. Schippers, Nieuwe ontdekkingen van F. ten
|
| |
| |
Harmsen van der Beek In: Utrechts Nieuwsblad, 13-2-1970. (over Neerbraak) |
Ad Zuiderent, Een verhaal schrijven dat niet meer kan, maar dan zó dat het wel kan. In: Trouw, 21-2-1970. (over Neerbraak) |
Kees Fens, De droevig makende ordeloosheid. In: De Volkskrant, 21-2-1970. (over Neerbraak) |
Nel Noordzij, verfijnde subtiliteit en nuances van beton. In: De Telegraaf, 7-3-1970. (over Neerbraak) |
Wam de Moor, Lachen wanneer vertedering en afschuw je te machtig worden. In: De Tijd, 14-3-1970. (over Neerbraak) |
Jos Panhuijsen, Neerbraak Gewoon en fantastisch. In: Het Binnenhof, 30-5-1970. (over Neerbraak) |
Mischa de Vreede, [over Neerbraak], In: Avenue, juli 1970. |
C.F. de Vries, Een soort horizontale mystiek In: Boekenbus, jrg. 2, nr. 1, 1970, pp. 18-19. (over Neerbraak) |
J. Bernlef, Oplossing die is zoekgeraakt In: J. Bernlef, Wie a zegt. Amsterdam 1970, pp. 35-38. (over Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten) |
Gerrit Komrij, Kip zijn is niet alles. In: Student, jrg. 9, nr. 5, januari-februari 1973, p. 9. (over Hoenderlust) |
K. Schippers, Heel onaanwezig, zo onverdacht mogelijk en dus zeer liefhebbend. In: Haagse Post, 24-2-1973. (over Hoenderlust) |
Huik Gomperts, Hoenderlust. In: Avenue, mei 1973. (over Hoenderlust) |
W. Woltz, Trucjes om de moed erin te houden. In: NRC Handelsblad, 20-6-1975. (interview) |
Kees Fens, De droeve rafels van het bestaan. In: De Volkskrant, 30-8-1975. (over Kus of ik schrijf) |
Hans Warren, Kus of ik schrijf/Nagelaten gedichten. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 30-8-1975. (over Kus of ik schrijf) |
J. Bernlef, De tederheid van de duizendpoot. In: Haagse Post, 27-9-1975. (over Kus of ik schrijf) |
Anton Korteweg, In elke regel een woordgrap. In: Het Parool, 18-10-1975. (over Kus of ik schrijf) |
Rein Bloem, Een gebroken stem tussen de rails. In: Vrij Nederland, 25-10-1975. (over Kus of ik schrijf) |
Rapport van de jury voor de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 1975. In: Jaarboek Maatschappij Nederlandse Letterkunde 1974-1975 (1976), pp. 138-139. |
Jan van der Vegt, Emoties van twee kanten bekeken: poëzie van Bernlef en Harmsen van Beek. In: Kentering, jrg. 15, nr. 2, december 1975, pp. 8-10. (over Kus of ik schrijf) |
Eelke de Jong, Fritzi Harmsen van Beek. De poëzie van Garnwerd. In: Hollands Diep, jrg. 1, nr. 3, 6-12-1975, p. 22. (interview) |
R.L.K. Fokkema, Tussen babbelzucht en vormzucht. In: Trouw/Kwartet, 3-1-1976. (over Kus of ik schrijf) |
N.N., 1 Dag Fritzi Harmsen van Beek. In: Het Vrije Volk, 13-1-1976. (interview) |
Rudi Boltendal, De beste bundel van vorig jaar. In: Leeuwarder Courant, 17-1-1976. (over Kus of ik schrijf) |
Willy Spillebeen, Vier Noord-Nederlandse dichters. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 121, nr. 9, 1976, pp. 684-689. (over Kus of ik schrijf) |
Maatstaf, jrg. 24, nr. 7, juli 1976. Speciaalnummer over F. Harmsen van Beek, waarin onder meer:
- | J.P. Guépin, De neerbraak, pp. 1-2. (over de betekenis van ‘neerbraak’) |
- | H. ten Harmsen van der Beek, Een bezorgde jeugd, pp. 8-10. (haar broer over beider jeugd) |
- | Joop Waasdorp, Fritzi, pp. 13-14, (herinnering aan Jagtlust) |
- | Wam de Moor, Lachen, in een wig van wanhoop. Over de ontvangst van een debuut en een wezenlijk element in het werk van F. (ten) Harmsen van (der) Beek, pp. 17-29. (over de ontvangst van het debuut en het groteske) |
- | Anton Koolhaas, Bij Fritzi ten Harmsen van
|
|
| |
| |
| der Beek, pp. 32-42. (over het taalvermogen van Harmsen van Beek) |
|
Fanny Kelk, Bij Fritzi (toen nog op Jagtlust en mét ‘ten’ en ‘der’). In: Fanny Kelk, Flarden en raapsels. Woubrugge 1978, pp. 13-22. (interview) |
Jan Fontijn, Nawoord. In: F. Harmsen van Beek, Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten. 5e druk. Amsterdam 1985, pp. 43-50. (over eigenheid en ontvangst Geachte Muizenpoot) |
Harry Huizing, Ik heb niet genoeg mijn best gedaan, geloof ik. In: Nieuwsblad van het Noorden, 13-9-1986. (interview) |
Tomas Lieske, Florence, Fritzi en de Preraphaelieten. In: Tirade, jrg. 31, nr. 313, 1987, pp. 589-610. (over ‘Dan Té-Dan Ik, op weg naar hell’ uit Kus of ik schrijf) |
Gerda Meijerink, Folie de grandeur. In: Haagse Post, 10-6-1989. (interview) |
Annie van den Oever, Geordende liefde. Imogen Smallwood over haar moeder Enid Blyton. In: NRC Handelsblad, 13-10-1989. (over het werk van de vader van F. Harmsen van Beek) |
Annie van den Oever, Gerard Reve en Fritzi Harmsen van Beek. In: Bzzlletin, jrg. 19, nr. 170/171, november-december 1989, pp. 99-112. |
Maarten Doorman, Overrompelend nauwkeurige slordigheid. 25 jaar Muizenpoot. In: Vrij Nederland, 5-1-1991. (over Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten en Wat knaagt? & Neerbraak) |
Annie van den Oever, Geachte Muzienpoot en achttien andere gedichten. In: A.G.H. Anbeek van der Meijden, J. Goedegebuure, M. Janssens (red.), Lexicon van Literaire Werken, Groningen 1992. |
45 Kritisch lit. lex.
mei 1992
|
|