| |
| |
| |
Jan Hanlo
door Guus Middag
1. Biografie
Johannes Bernardus Maria Rafaël Hanlo werd op 29 mei 1912 te Bandoeng (Java) geboren. Kort na zijn geboorte scheidden zijn ouders, waarna moeder en zoon naar Nederland kwamen en zich in Deurne (N.Br.) vestigden. In 1926 verhuisden zij naar Valkenburg. Hanlo bezocht de HBS te Heerlen waar hij zijn eerste poëzielessen kréég van pater Gerlachus Royen. In 1931 behaalde hij zijn diploma HBS-b. Hij volgde een jaar lang colleges kunstgeschiedenis en psychologie in Utrecht, als voorbereiding op een journalistieke loopbaan, maar besloot al spoedig om Engels te gaan studeren. In 1936 behaalde hij zijn MO-A akte. Vervolgens studeerde hij Latijn en Grieks om aanvullend staatsexamen gymnasium te kunnen doen. Hij verhuisde naar Amsterdam waar hij aanvankelijk Engels, later psychologie studeerde. Vanwege de oorlog moest hij zijn studie afbreken. Tijdens de oorlog werd hij door de Duitsers tewerkgesteld, maar hij wist te ontsnappen en terug te keren naar Amsterdam. Daar werd hij in 1943 aangesteld als leraar Engels aan het Instituut Schoevers én als surveillant aan een psychologisch testbureau. In 1947/1948 kreeg hij een ernstige psychische inzinking, waarvoor hij enkele maanden opgenomen werd in psychiatrische inrichtingen. In 1958 verhuisde hij van Amsterdam naar Valkenburg vanwege ziekte van zijn moeder. Na haar dood nam hij zijn intrek in het portiershuisje van de Volkshogeschool Geerlingshof, waar hij tot zijn dood bleef wonen. Hij kwam enkele malen in aanraking met de justitie vanwege zijn belangstelling voor jongens, voor het laatst in 1969 toen zijn Marokkaanse vriendje Mohamed het land uitgewezen werd wegens het ontbreken van een verblijfsver- | |
| |
gunning. Jan Hanlo overleed op 16 juni 1969 te Maastricht aan de gevolgen van een motorongeluk.
Zijn eerste ‘serieuze’ gedichten schreef Hanlo omstreeks 1943, op 31-jarige leeftijd. Hij debuteerde in 1947 in Zuidenwind. Publicaties in Criterium, Libertinage, Blurb, Braak en Podium volgden spoedig. In de jaren zestig schreef Hanlo voornamelijk korte prozastukjes die een plaats vonden in vele tijdschriften (Barbarber, Elseviers Weekblad, Kentering, Friese, Koerier, Maasland, e.a.).
Jan Hanlo ontving de Podium-prijs voor ‘de meest miskende dichter van het jaar’ (1951), de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam in 1957 voor zijn gedicht Niet ongelijk en in 1959 voor zijn Verzamelde gedichten.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Kunstopvatting
‘Poëzie en boeken, het is allemaal papier en in elk geval geen Kunstopvatting soep en geen kussen, geen zwerftochten’, zei Jan Hanlo in 1954 tegen Adriaan Morriën. Het is een uitspraak die genadeloos het tekort van de poëzie vastlegt:, poëzie is niet echt. ‘'t Lijkt net echt, - dat wat er staat’, staat er dan ook in het programmatische gedicht ‘ho poièètèès’, en in hetzelfde interview spreekt hij over de poëzie als ‘een soort ernaast zijn’, ‘een onwerkelijkheid’. Tegenover de werkelijkheid en de daad staan de surrogaten fantasie en taal Waar de dichter zich van heeft te bedienen. Een maatschappelijke functie Wil Hanlo dan ook niet toekennen aan de poëzie: zij is kunst om de kunst, ‘vakantie van de filosofie’. Verstrooiing, humor,.. spel zijn de belangrijke begrippen in Hanlo's poëtica; voor retoriek en sentimentaliteit is daarin geen plaats. Maar daarnaast heeft Hanlo de poëzie ook een sublimering van de Werkelijkheid genoemd. Poëzie kan ook universele waarheden aan het licht brengen die niet anders en niet elders geformuleerd kunnen worden: ‘Je poëtischer je wahrer’, - een uitspraak van Schlegel die Hanlo herhaaldelijk tot lijfspreuk heeft genomen.
Dat deze twee opvattingen naast elkaar kunnen bestaan, kan verklaard worden door Hanlo's opvatting over vorm en inhoud. ‘De vorm van een kunstwerk is wat er is, het zichtbare Of het hoorbare of het leesbare. De inhoud is wat er in de geest van de kunstenaar was’ (Mijn benul, p. 17) en ‘De vorm is de buitenkant van de inhoud’ (In een gewoon rijtuig, p. 149). Dit verduidelijkt enigszins de tweeslachtige houding van Hanlo tegenover de waarde Van de poëzie: een universele waarheid (de inhoud) wordt via een omweg (de vorm) dan het licht gebracht. Een visie op de werkelijkheid wordt verwoord door middel van de onwerkelijkheid van de poëzie. In de woorden van Aafjes, regelmatig door Hanlo aangehaald: ‘De dichter liegt de waarheid’, en hij doet dat via de leugen van de vorm. Het is deze overtuiging die ook ten grondslag ligt aan Hanlo's opmerkelijke aandacht voor de vorm.
| |
Stijl
De grote verscheidenheid aan stijlen is wel het meest in het oog lopende kenmerk van zijn poëzie. Bij elk gedicht begint
| |
| |
hij weer opnieuw en kiest hij een, andere stijl, zonder dat daarin een bepaalde ontwikkeling valt aan te wijzen. De Verzamelde gedichten zijn chronologisch gerangschikt, maar elke andere ordening zou hetzelfde beeld opleveren: dat van een literair modellenboek. Er zijn verzen die doen denken aan oosterse poëzie (‘Kroop de mist’, ‘Hoor de merel’), aan hegentiende-eeuwse domineespoëzie (‘Ik denk aan U’), aan de Tachtigers (‘rook’). Er zijn klassieke gedichten met klassieke vormen (‘Wij komen ter wereld’, ‘aan de winter’), maar ook dadaïstische klankexperimenten (‘Oote’), associatieve verzen à la Vijftig (‘het teken DIES’, ‘Het Riet’), stamelverzen (‘Jossie’) en taalspelletjes (‘een paar vreemde teksten’). Curieus is nu dat al deze stijlen aangewend worden zonder enige ironie, soms zelfs zonder enige persoonlijke inbreng. Een gedicht als ‘Ik denk aan U’ is daar een voorbeeld van. Het zou niet misstaan in een bloemlezing uit negentiendeeeuwse poëzie. Uit niets blijkt dat het in 1946 door Jan Hanlo werd geschreven. Het is met andere woorden pure namaak, die pas binnen het geheel van de verzamelde gedichten betekenis krijgt: als extreme uiting van een dichter die zijn inhoud in bestaande vormen onder wil brengen.
| |
Traditie / Verwantschap
Zo'n dichter valt niet gemakkelijk bij een bepaalde richting in te delen, Zijn preoccupatie met de vorm doet denken aan de rederijkers (Hanlo: ‘Alle dichtkunst dus een soort rederijkerskunst? Ja, in zekere zin.’, Mijn benul, p. 227). Hij is ook vaak gerekend tot de Vijftigers, maar dat gebeurde meer op grond van uiterlijkheden (zoals het rumoer rond ‘Oote’ in 1952) dan op grond van zijn experimentalisme. Het experiment van Hanlo is een heel ander, en principiëler experiment dan dat van Vijftig. Dat van Vijftig begon vanuit, een bewust gecreëerd vacuüm, ten opzichte van de Forum- en Criterium-generatie, - een vacuüm dat geleidelijk met een eigen vorm gevuld, werd, waar Hanlo steeds opnieuw vanuit een volkomen vacuüm begon dat met elke vorm, ook de meest traditionele, gevuld kon worden. Bovendien ontbrak bij Hanlo elk politiek of sociaal engagement.
Ik geloof dat de basis voor dit spel met de vorm eerder gezocht moet worden bij De Stijl, een beweging waar Hanlo al vroeg mee in aanraking kwam. Er speelt in Hanlo's gebruik van stijlen een streven mee naar verhulling van de
| |
| |
eigen persoon. Zijn poëzie is, in de woorden van Kees Fens, ‘meer schepping dan expressie’, ‘anonieme poëzie’ (de Volkskrant, 15-8-1970). Die anonimiteit kenmerkt ook de werken van De Stijl. In een artikel over de Stijl-schilder Friedrich Vordemberge-Gildewart (In een gewoon rijtuig, pp. 155-160) bekent Hanlo zijn bewondering voor de werken van De Stijl, en zijn geloof in hun idealen. De anonieme weergave van de schoonheid en zuiverheid, die hij vindt bij De Stijl, zou hij graag in poëzie verwezenlijken, ‘d.w.z. de ballast vermeden, de sentimentaliteit ontvlucht’; Niet zonder reden nam hij als motto in Niet ongelijk een uitspraak vah Stijl-dichter en -schilder Theo van Doesburg op: ‘De lezer is altijd zelf, min of meer, het onderwerp yan het vers’. Tussen gedicht en lezer zit in het ideale geval noch de sentimentaliteit, van de dichter noch de ballast van de vorm. In de praktijk valt er moeilijk te werken met zo'n opvatting. Hanlo heeft het één keer gedaan, in 1949, geruime tijd voordat Barbarber van dezelfde opvatting uitging:
De Mus
Tjielp tjielp - tjielp tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp - tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp
De afstand tussen wat de dichter hoorde (en kennelijk ‘inspireerde’) en wat de lezer leest / de toehoorder hoort, is hier zo klein mogelijk gemaakt - met een humoristisch effect bovendien.
| |
Thematiek
Ook thematisch zijn er voor Hanlo geen principiële grenzen. Thematiek Alles kan bij hem onderwerp van een gedicht zijn: een overleden hond, de Zaandamse korriewedstrijden, de zwaartekracht, het leraarschap of de hospita van zijn Beloetsj. Bij nadere beschouwing blijken twee groepen gedichten de hoofdmoot te vormen: poëticale gedichten en liefdesgedichten, die nauw mét elkaar in verband staan. De poëticale gedichten staan in het teken van de onmacht, en wel de onmacht om de schoonheid (of de concrete variant ervan: de
| |
| |
schone geliefde) te beschrijven; zij zijn in feite gemankeerde liefdesgedichten. Zoals de poëzie voor Hanlo een surrogaat is voor de werkelijkheid, zo is het schrijven over poëzie een surrogaat voor het schrijven over de werkelijke geliefde. Illustratief is in dit verband ‘Waarover zal ik zingen’. Getuige de titel een duidelijk poëticaal gedicht, waarin de ‘ik’ zich afvraagt wat het onderwerp van zijn verzen moet zijn. In zes strofen worden vele mogelijkheden nagegaan, van ‘regenjassen’ tot ‘het lover van geboomte’ en van ‘mooie dingen’ tot ‘wat droevig is’, maar het eind van elke strofe is steeds: ‘of zal ik zingen over de liefde’.
Dat zingen over de liefde is geen sinecure. Regelmatig wordt de hulp van andere kunsten ingeroepen. In ‘'t Vreemde land’ maakt de dichter gebruik van ‘muzikale woorden’, in ‘Programma’ bedient hij zich van ‘potlood’, ‘krijt’ en ‘melodieën’ en in ‘Het Papieren Lied’ stelt hij zich tevreden met een lied; ook al is het van papier. Het meest schrijnend wordt de onmacht van de dichter beschreven in ‘Wat zij bedoelen’, - een onmacht die blijkens de laatste strofe nauw samenhangt met de onmacht in de liefde:
Wat zij bedoelen
Schilders schilderen wanneer zij 't kunnen
't engelgezicht van die zij beminnen
maar ik die niet schilder
In lied in muziek klinken tonen van liefde
die 't luisterend oor van beminden bekoren
Anderen zijn er die fijn kunnen spreken
en schalks en levendig wat zij bedoelen
Want mij werd tot nu toe het lot slechts beschoren
om ver van je weg en in somber verlangen
aan je beeltenis te hangen
| |
| |
| |
Stijl
Thematiek
Soms slaagt de ‘ik’ erin de geliefde dichter te benaderen en ontstaan er liefdesgedichten. Wat opvalt in deze verzen is dat alle gekunsteldheid verdwenen is. De oorspronkelijke ontroering is hier niet overspoeld door het spel met de vorm: De ‘expressie’ wint het hier van de ‘schepping’. Dat wil ondertussen niet zeggen dat de dichter hier zijn doel volledig bereikt. Ook de liefdesgedichten staan in het teken van de onmacht, - niet de onmacht van de beschrijving, maar de onmacht om het wézen van de geliefde werkelijk in woorden; te vangen. Hanlo gebruikt in zijn liefdesgedichten het middel van de opsomming van eigenschappen (‘zo meen ik dat ook jij bent’, ‘je bent’, ‘zonder naam’) of van eigenschappen die de ‘jij’ juist níet bezit (‘De sterren’, ‘Vers per 7 Juni '51’) om zo het wezen van de geliefde te vangen, maar zonder resultaat. Wél levert het mooie poëzie op, maar een werkelijk contact met de ander blijft uit. De ‘ik’ kent eigenschappen toe aan de ander, maar vermag niet door te dringen in het wezen achter de oppervlakte. Dat echec wordt heel subtiel uitgedrukt in het ‘etc.’ uit de titel van het volgende opsommingsgedicht:
ik noem je: merel in de vroegte
ik noem je: narcissen in de nacht
waaroverheen de wind strijkt
ik noem je: bloemen in de nacht
‘Etc.’: de benoeming kan oneindig voortgezet worden, maar het wezen blijft onbereikbaar. Er is alleen buitenkant, en de ‘ik’ kan niet meer doen dan de schoonheid van die buitenkant zo uitgebreid mogelijk beschrijven. Lach, stem, huid, mond, maar vooral ogen worden in Hanlo's poëzie op vele manieren bezongen. Tot zo dicht wordt de geliefde benaderd, maar niet verder.
Of de uiterlijke schoonheid ook iets zegt over de schoonheid van de ziel (is: goedheid), is een vraag waar Hanlo in zijn
| |
| |
proza veel over gespeculeerd heeft. In de poëzie, wordt alleen in ‘Jossie’ in die richting gedacht, maar zonder resultaat:
Weet niet goed ziel Jossie. Ken niet goed ziel Jossie.
Ziel Jossie. Goed Jossie is goed ziel Jossie misschien.
Weet niet goed ziel Jossie. Ken niet.
Het eind van het lied lijkt te zijn dat we het alleen op papier over deze dingen kunnen hebben: ‘Papier ziel’. Schijn en wezen, lichaam én ziel, schoonheid en goedheid: een platonische tegenstelling die aan Hanlo's poëzie ten grondslag ligt, maar waarvan alleen het eerste deel (schijn, lichaam, schoonheid) tot uitdrukking wordt gebracht. Het filosoferen over het tweede deel (wezen, ziel, goedheid) was voorbehouden aan zijn proza. Niet voor niets nam hij als motto voor de Verzamelde gedichten een citaat uit de Phaidros van Plato, en niet voor niets luidt dat: πρόσωον... κάλλοζ εὑμϵμιμημένον, ‘een gezicht... dat de schoonheid goed imiteert’.
Het achterhalen van de schoonheid is Het streven in Hanlo's poëzie. De schoonheid niet als een abstractie (zoals bij Tachtig), maar concreet: de schoonheid van de jeugd, in het bijzonder de mannelijke jeugd, waarnaar Hanlo's erotische belangstelling uitging. Die belangstelling is terug te vinden in zijn vertalingen van poëzie van Griekse dichters als Anakreon, Strato, Asklepiades, Plato en anonymi (In een gewoon rijtuig, pp. 269-275). Achterhalen van de schoonheid is voor Hanlo synoniem met het achterhalen van de volmaaktheid, de zuiverheid van de jeugd, - een onmogelijkheid die alleen op papier mogelijk kan worden. Dat gebeurt in ‘Wij komen ter wereld’, waarin de normale gang van geboorte naar dood is omgedraaid, zodat we niet, steeds ouder worden, maar ‘steeds meer harmonisch / Wanneer wij bereiken de tijd die men jeugd noemt’. Deze omkering is meer dan spel alleen, het is een uiting van zijn ‘bewuste onwil om ooit volwassen te worden’, zoals Bernlef het omschreef in De Gids.
| |
Ontwikkeling
Thematiek
Verwantschap
Aan het eind van de jaren vijftig stopte Hanlo geleidelijk met dichten, omdat hij naar eigen zeggen ‘als dichter zijn zegje gezegd had’ (interview Bernlef en Schippers, in Wat zij bedoelen, p. 59); Hij ging steeds meer proza schrijven, korte stukken
| |
| |
van gemiddeld twee/drie pagina's, die gebundeld werden in In een gewoon rijtuig, Moelmer en het posthume Mijn benul. Meer nog dan in zijn poëzie blijkt hier de onbevangen opstelling tegenover de omringende wereld, de verwondering om het alledaagse. De volwassene (die hij is maar niet wil zijn) probeert zoveel mogelijk met de ogen van het kind (dat hij is maar niet kan zijn) te kijken. In een gewoon rijtuig begint veelzeggend met ‘het einde’: twee schoolopstellen van Hanlo. ‘Ik vind ze, eerlijk gezegd, verschrikkelijk mooi. Eigenlijk ik vind ik ze, wat mijn werk betreft, het einde. Dat is wellicht omdat ik hier met het oog van de jeugd door het geschrevene heen zie.’ (p. 7) Alles kan onderwerp zijn, en wordt steeds niet uiterste precisie ontleed, in een stijl die nergens de indruk van onnatuurlijkheid wekt. Zó zijn er uitvindingen voor saxofoon en piano, uitvindingen in het gedrag van huisdieren (wespen, honden, vogels vooral), kleine taalkundige observaties, verhelderingen bij zijn eigen poëzie, liefdevolle uitweidingen over de kunst van het motoronderhoud of heldere artikelen over letterkundige onderwerpen als navolging, invloed, het understatement en het tijdschrift Barbarber. Met Barbarber had hij een totale onbevangenheid en het Ontbreken van enig nuttigheidsprincipe gemeen. Ook zijn gevonden voorwerpen (een verlanglijstje, een lijstje met kleuren verf, raadsels, moppen, puzzles, wist-u-datjes en een west-u-datje) horen in dat tijdschrift thuis.
| |
Thematiek / Visie op de wereld
Relatie leven/werk
Maar ook de ‘grote’ werkelijkheid wordt aan een onderzoek onderworpen. Problemen waar Hanlo steeds weer op terugkomt zijn de bovengenoemde-verhouding tussen, schijn en wezen (schoonheid en goedheid), de vrije wil en de zin van het lijden (en van het kwaad in de wereld). Het zijn problemen die hij in zijn poëzie zorgvuldig buiten de tekst hield, maar die hij nu aan een even interessant (want hoogst origineel) als tragisch (want onoplosbaar) onderzoek onderwerpt. Hij filosofeerde vanuit de hoop ‘tenslotte nog ooit tot een (mij althans) werkelijk vrede gevende definitie en enig innerlijk besef van de waarheid (hopelijk als een koe, dus) te komen’ (Mijn benul, p. 195), - waar hij niet in slaagde. Hoezeer het hem ernst was in dezen tot een oplossing te komen blijkt wel uit de ‘teksten’ en ‘aantekeningen’ die na zijn dood in Mijn benul verschenen. Het zoeken naar de waarheid leidt
| |
| |
hem regelrecht in een crisis. Hetzelfde zien we gebeuren in Zonder geluk, valt niemand van het dak, een posthuum verschenen verslag van zijn psychose in 1947. Het filosoferen (over de zin van het lijden onder andere; tijdens zijn psychose dacht hij dat lijden in waarde boven geluk gaat) is één van de oorzaken voor hét belanden in ‘de tweede realiteit’, dat is de realiteit van de psychose en van het verblijf in een psychiatrische inrichting. Het verslag, dat van een ontroerende eerlijkheid is en niet zonder humor wordt gedaan, maakt duidelijk hoezeer Hanlo worstelde met de filosofie van het leven en dientengevolge met het leven zelf. Al even bijzonder is Go to the Mosk. Het bevat brieven uit Marokko, waarin Hanlo verhaalt van zijn kennismaking met en liefde voor de twaalfjarige Mohamed; én van de problemen die die liefde oplevert. Problemen met allerlei instanties, maar ook met Mohamed zelf, ‘die poema, die linkx (met z'n acteurstrucjes), die sterke mooie twaalfjarige’ (p. 89), die uit is op ‘de echte “lust”’, Waar Hanlo zoekt naar ‘de echte “liefde” van hem’ (p. 37). De brieven zijn geschreven in dat typische mengsel van humor, tragiek, oprechtheid en ontroering, dat ook Zonder geluk valt niemand van het dak kenmerkt. ‘Het is een dier. Ongetemd, verwend, wild, en wat erger is - vrees ik - zonder veel vriendschap voor mij (ik hoop dat ik mij toch vergis). Ik geloof dat hij diep in zijn hart alle “rouges” (blanken) haat...’ (p. 89).
| |
Publieke belangstelling / Kritiek
Het verslag van een krankzinnige en de brieven van een pedofiel hebben er niet voor kunnen zorgen dat Hanlo's kleine oeuvre tot een groot publiek is doorgedrongen. Ook de overwegend gunstige ontvangst in de pers niet. Naast de kritiek op zijn werk (te ver doorgevoerd experiment in zijn poëzie, teveel gezeur in zijn proza, teveel meligheid in zijn humor) heeft in het algemeen toch de waardering de overhand; en erkent men dat Hanlo enige onsterfelijke gedichten en stukjes proza heeft geschreven. Bernlef en Schippers (Vrij Nederland, 21-6-1969) zien hem als ‘de grootste dichter en prozaschrijver in de Nederlandse taal van de laatste honderd jaar’.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Jan Hanlo, [Zes gedichten]. In: 6 Minnaars. Bundel met verzen van Frans Babylon, Hans Berghuis, Paul Haimon, Jan Hanlo, Leo Herbergs en Loe Maas. Samengesteld onder redactie van O.J.C. van Loo. Heerlen z.j. [= 1950], Winants, GC. |
Jan Hanlo, Het vreemde land. Kerkrade 1951, O.J.C. van Loo, pamfletreeks De Zilveren Scherf nr. 13, G. |
Jan Hanlo, The varnished/Het geverniste. Amsterdam 1952, U.M. Holland, De windroos 1951/1952 nr. XIX, GB. |
Jan Hanlo, Oote. Heerlen 1954, Galerie Zuid, Poëziepamfletten ‘Marge’, afl. 5, G. |
J. Hanlo, Niet ongelijk. Amsterdam 1957, De Beuk, Zuid-Nederlandsc Cahiers nr. 3, GB. |
Jan Hanlo, Maar en toch. Amsterdam 1957, De Beuk, Deel 5 van de vijfde serie A voor de leden van de Vriendenkring van De Beuk, E. |
Jan Hanlo, Verzamelde gedichten. Amsterdam 1958, G.A. van Oorschot, GB. (2e vermeerderde druk: 1970) |
Jan Hanlo, In een gewoon rijtuig. Amsterdam 1966, G.A. van Oorschot, Mengelwerk. |
Jan Hanlo, Moelmer. Amsterdam 1967, Querido, CB. (3e druk in Mijn benul) |
Jan Hanlo, Wat zij bedoelen. Breda 1969, Pen en Burijn deel 5, G. |
Jan Hanlo, Zeg maar je tegen de oude man. Twee brieven in facsimile. Amsterdam 1970, C.J. Aarts. Br. |
Jan Hanlo, Go to the Mosk. Brieven uit Marokko. Amsterdam 1971, G.A. van Oorschot, Br. |
Jan Hanlo, Zonder geluk valt niemand van het dak. Amsterdam 1972, G.A. van Oorschot, E/R. |
Jan Hanlo, Het stuk serpentine. Breda 1972, Pen en Burijn, reeks 2, deel 1, C. |
Jan Hanlo, En die man ben ik zelf. Gekozen en ingeleid door Kees Fens. Amsterdam 1973, Querido, Kort en Goed, Bl. |
Jan Hanlo, Mijn benul. Amsterdam z.j. [= 1974], G.A. van Oorschot, Mengelwerk. |
Jan Hanlo, Hou je van me altijd. Woubrugge 1975, Avalon Pers, G. |
Jan Hanlo, Le moment suprême. Enschede 1981, De Enschedese school, E. |
Jan Hanlo, Lieve Mai. Een brief uit Ierland van Jan Hanlo aan zijn moeder. Banholt 1981, In de Bonnefant, Br. |
Jan Hanlo, Lied dat ik van een krankzinnige hoorde. Terhorst 1982, Ser J.L. Prop, G. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Experimentele ronde van ‘Oote’. Acht inleidingen voor de lezer. In: Elseviers Weekblad, 5-4-1952. (stukjes over ‘Oote’, van o.a. Ad den Besten, Hans Andreus, Simon Vinkenoog, Remco Campert) |
Ad den Besten, Stroomgebied, een inleiding tot de poëzie van de na-oorlogse dichtersgeneratie, Amsterdam 1954, pp. 91-94. |
Halbo C. Kool, Oote. In: Halbo C. Kool, Muze zonder corset. Amsterdam 1955, pp. 9-22. |
Adriaan Morriën, Een dichterlijke buitenstaander. In: Adriaan Morriën, Concurreren met de sterren. Amsterdam 1959, pp. 138-141. (over Verzamelde gedichten) |
Paul Rodenko, Intelligente speelsheid. Chris J. van Geel en Jan Hanlo. In: NRC, 2-1-1960, (over Verzamelde gedichten) |
Piet Calis, Jan Hanlo, dichter van de paradoxale eenvoud. In: De Gids, jrg. 123, nr. 4, april 1960, pp. 259-266. (over Verzamelde gedichten) |
Ed. Hoornik, Jan Hanlo. In: Ed. Hoornik, Over en weer. Den Haag 1962, pp. 156-158. (over Verzamelde gedichten) |
J. Bernlef en K. Schippers, Jan Hanlo. In: J. Bernlef en K. Schippers, Wat zij bedoelen. Amsterdam 1965, pp. 47-63. (interview) |
Kees Fens, Denken als vrijetijdsbesteding. In: De Tijd, 2-4-1966. (over In een gewoon rijtuig) |
J.H.W. Veenstra, Proza van een grenswichelaar. In: Vrij Nederland, 30-4-1966. (over In een gewoon rijtuig) |
K.L. Poll, Kinderlijk, al te kinderlijk. In: Algemeen Handelsblad, 10-9-1966. (over In een gewoon rijtuig) |
[Anoniem,] Een gespleten mens. Jan Hanlo: ‘Misschien ben ik een verlate puber’. In: Haagse Post, 22-10-1966. (interview) |
Kees Fens, De helderheid van Hanlo. In: De Tijd, 21-11-1967. (over Moelmer) |
J.W. Oerlemans, Jan Hanlo blijft maar praten, In: NRC, 9-3-1968. (over Moelmer). |
Adriaan Morriën, Gesprek met Jan Hanlo in mei 1954. In: Adriaan Morriën, Cryptogram. Amsterdam 1968, pp. 136-148. |
H.G. van den Doel, Papier ziel. In: H.G. van den Doel, Creatief gedichten lezen, analyses, van moderne poëzie. Meppel 1968, pp. 80-92. (interpretatie van ‘Jossie’) |
Kees Fens, Vakantie van de filosofie. Bij de dood van Jan Hanlo. In: de Volkskrant, 17-6-1969. |
J. Bernlef en K. Schippers, 1912 Jan Hanlo 1969, In: Vrij Nederland, 21-6-1969. (in memoriam) |
Betty van Garrel, ‘een soort sluw kind’. In: Haagse Post, 28-6-1969. (in memoriam) |
Anton Claessens, Jan Hanlo. In: Ons Erfdeel, jrg. 13, nr. 1, september 1969, pp; 109-111. (biografische informatie) |
H. van Teylingen, Hanlo en het laatste woord. In: Avenue, september 1969, p. 211. (in memoriam) |
C.J.E. Dinaux, Jan Hanlo. In:. C.J.E. Dinaux, Gegist bestek, deel 3. Auteurs van nu. Amsterdam 1969, pp. 30-33 (overzichtsartikel) |
Jaap Harten, Brief voor Jan Hanlo: een hand over het graf. In: Jaap Harten, Garbo en de broeders Grimm. Amsterdam 1969, pp. 110-123. (herinneringen aan Hanlo) |
Huub Niessen, Praten met Jan Hanlo. In: Kentering, jrg. 11, nr. 1, januari-februari 1970, pp. 4-5. (interview) |
Wiel Kusters, Jan Hanlo (1912-1969), In: Kentering, jrg. 11, nr. 1, januari-februari 1970, pp. 11-14. |
Kees Fens, De anonieme poëzie van Jan Hanlo. In: de Volkskrant, 15-8-1970. (over Verzamelde gedichten) |
Peter Berger, De geraffineerde eenvoud. In: Het Vaderland, 29-8-1970, (over Verzamelde gedichten) |
J. Bernlef, Over de toon. In: J. Bernlef, Wie a zegt. Amsterdam 1970, pp. 86-90. |
J. Bernlef, Het niets, aangenaam gevuld met weinig. In: J. Bernlef, Wie a zegt. Amster- |
| |
| |
dam 1970, pp. 148-151. (over In een gewoon rijtuig). |
Kentering, jrg. 11, nr. 6, november 1970-januari 1971. Speciaal Hanlonummer, onder de titel Achterwaartse blik op een uniek solist (onder dezelfde titel als boek verschenen, 's-Gravenhage 1971), waarin onder andere: |
Kentering, Ser J.L. Prop, Dag Mohamed, pp. 35-38. (herinneringen aan Hanlo) |
Kentering, Paul Haimon, ‘Zo meen ik dat ook jij bent’, pp. 39-45. (herinneringen aan Hanlo) |
Kentering, Frits Haans, Jan Hanlo: Merel in de vroegte, pp. 80-87. (overzichtsartikel) |
Kentering, Jan van der Vegt, Dichterschaps schijnbewegingen. Enkele notities bij de poëzie van Jan Hanlo, pp. 92-97. |
Kentering, Peter Berger, Jan Hanlo tussen de misverstanden; pp. 98-115. (over de poëzie) |
Kentering, Wim Hazeu, Bibliografie, pp. 116-120. |
Jan M.G. Schurgers, Jan Hanlo. Valkenburg 1971. |
Kees Fens, Brieven uit Marokko van Jan Hanlo. In: de Volkskrant, 16-11-1971. (over Go to the Mosk) |
Wam de Moor, Brievenboek van Jan Hanlo. Huilt u ook? In: De Tijd, 4-12-1971. (over Go to the Mosk) |
Marcel Wauters, Herinnering, aan Jan Hanlo. In: De Vlaamse Gids, jrg. 56, nr. 7, juli 1972, pp. 3-5. |
Hugo Brems, Jan Hanlo. Ik noem je bloemen etc. In: Hugo Brems, De brekende sleutel. Antwerpen enz. 1972, pp. 45-48. |
K. Schippers, Een meesterwerk contrecoeur. In: Haagse Post, 29-11-1972. (over Zonder geluk valt niemand van het dak) |
Kees Fens, Een verrassend onvoltooid boek van Hanlo. In: de Volkskrant, 13-1-1973. (over Zonder geluk valt niemand van het dak) |
Kees Fens, Hanlo's proza. In: De Standaard, 16-2-1973. |
Max van Rooy, Jan Hanlo: vier jaar dood maar steeds interessanter. In: NRG/Handelsblad, 9-3-1973. (over Zonder geluk valt niemand van het dak) |
Wam de Moor, Zonder geluk valt niemand van het dak. Tweede posthume boek van Jan Hanlo. In: De Tijd, 24-3-1973. |
Camiel Hamans, Hanlo en zij. In: Spektator, jrg. 3, nr. 1, september 1973, pp. 56-58. (over ‘Overweging met lyrische component’ en ‘Conclusie met impliciete gegevens’) |
Kees Fens, [Inleiding.] In: Jan Hanlo, En die man ben ik zelf. Gekozen en ingeleid door Kees Fens. Amsterdam 1973, pp. II-VII. |
Gerrit Komrij, Twaalfjarige sexmaniak op weg naar Limburg. In: Gerrit Komrij, Daar is het gat van de deur. Amsterdam 1974, pp. 120-126. (over Go to the Mosk) |
Gerrit Komrij, Hanlo's aantekeningen uit de ondergrondse. In: Gerrit Komrij, Daar is het gat van de deur, Amsterdam 1974, pp. 127-130. (over Zonder geluk valt niemand van het dak) |
Rudi Boltendal, Jan Hanlo: kinderlijk en wijs tegelijk. In: Leeuwarder Courant, 5-10-1974. (over Mijn benul) |
T. van Deel, Het benul van Jan Hanlo. In: Trouw, 12-10-1974. (over Mijn benul) |
Wiel Kusters, Een vleugje Wordsworth bij Hanlo. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 68, nr. 5, september 1975, p. 389. (over ‘Herleven de nachten’) |
Wiel Kusters, Hanlo en Leopold? In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 70, nr. 3, mei 1977, pp. 265-266. (over ‘Herleven de nachten’) |
D. Hillenius, Het drogisme. In: D. Hillenius, Het principe van nieuwsgierigheid. Amsterdam 1978, pp. 64-67. (over Mijn benul) |
Wiel Kusters, Tekst en context. In: De Gids, jrg. 143, nr. 3, maart 1979, pp. 185-188. (over Go to the Mosk en enkele; gedichten) |
K. Schippers, Rode scheepjes. In: Bzzlletin, jrg. 8, nr. 76, mei 1980, pp. 19-23. |
| |
| |
Wiel Kusters, Jan Hanlo: overweging en conclusie. In: Tirade, jrg. 26, nr. 278-279, juli-augustus 1982, pp, 502-504. (over ‘Overweging met lyrische component’ en ‘Conclusie met impliciete gegevens’) |
Wiel Kusters, Entree (3). In: Tirade, jrg. 26, nr. 282/283, november-december 1982, pp. 729-732. |
10 Kritisch lit. lex.
mei 1983
|
|