| |
| |
| |
Jos de Haes
door Jan Schoolmeesters
1. Biografie
Jos de Haes (Leuven 22-4-1920 - Jette 1-3-1974) was van bescheiden afkomst: zijn grootouders waren boeren (zie in dit verband ‘Genealogie’ in Gedaanten), zijn vader was lagere douanebeambte. Zelf kon hij klassieke filologie studeren in Leuven (1938-1942) en werd licentiaat met een verhandeling over Pindaros. Na twee jaar lesgeven en legerdienst kwam hij als commentator op het N.I.R. (Nationaal Instituut voor Radio-omroep, nu BRT) terecht. In 1961 werd hij diensthoofd van de Literaire en Dramatische Uitzendingen. Hij was onder meer jarenlang medewerker aan het t.v.-programma ‘Vergeet niet te lezen’.
Voor de honkvaste De Haes zijn de weinige reizen die hij ondernam, poëtisch zeer inspirerend geweest. Zijn reis naar Griekenland in 1956 - de classicus die eindelijk Griekenland met eigen ogen aanschouwt - ligt mede aan de oorsprong van de cyclus ‘Delphi’ in Azuren Holte; er zijn bijvoorbeeld opvallende parallellen tussen zijn reisverslag Reisbrieven uit Griekenland en ‘Delphi I’. De afdeling ‘La Noue’ (in Azuren Holte) evoceert een landschap in Chiny-sur-Semois in de Ardennen, waar De Haes een aantal jaarlijkse vakanties doorbracht. De Haes was hoofdredacteur van de tweede jaargang van het oorlogstijdschriftje Podium. Vanaf 1960 was hij redactielid van Dietsche Warande en Belfort. Een groot deel van zijn gedichten verscheen voor het eerst in dit tijdschrift. Van 1950 tot 1959 recenseerde hij ook regelmatig poëzie in Dietsche Warande en Belfort.
Hij kreeg tweemaal de Prijs der Vlaamse Poëziedagen (1949 en 1962). Gedaanten werd bekroond met de Arkprijs van het
| |
| |
Vrije Woord 1955 en met de Guido Gezelleprijs van de Koninklijke Vlaamse Academie (tijdvak 1952-1956). Voor Azuren Holte kreeg hij de Poëzieprijs van de Provincie Brabant 1965, de Prijs voor Letterkunde van de Vlaamse Provincies voor een verzenbundel 1965 en de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie 1965.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Publieke belangstelling
Kritiek
De Haes is een weinig gelezen dichter. In Nederland is hij trouwens quasi-onbekend. Daarvoor zijn uiterlijke oorzaken aanwezig, zoals zijn beperkte oeuvre en trage publikatieritme - 110 gedichten in 30 jaar - of het feit dat hij zich meer en meer afzijdig opstelde ten opzichte van het literaire wereldje. Belangrijker zijn evenwel de interne weerstanden die zijn werk biedt. De kern ervan, Gedaanten en Azuren Holte, wordt gekenmerkt door een heel eigen levenservaring en door een gemaniëreerde taalbehandeling, twee factoren die elk potentieel publiek drastisch verkleinen. Daarenboven behoort hij tot die figuren die moeilijk bij een of andere stroming of groepering kunnen worden ondergebracht en is hij buiten elke literaire mode gebleven. In elk geval zijn Gedaanten en vooral Azuren Holte van een dusdanige kwaliteit dat zo uiteenlopende figuren als A. Westerlinck, K. Fens, H. Andreus en L. Rens ze hoog aanslaan. Zelfs R. Hannelore kon bij zijn heftige protest in het kwaadaardige Heibel tegen de mogelijke toekenning van de Staatsprijs voor Azuren Holte er niet onderuit de bundel een aantal kwaliteiten toe te schrijven.
| |
Thematiek
Het werk van De Haes is erg samenhangend. Elk gedicht is een variatie op een paar grondthema's. De instelling van De Haes is die van een belijdenisdichter. Ofschoon in Azuren Holte het spectrum verbreed wordt met modernistische elementen en met realistische landschapsbeschrijving, toch blijft ook daar de basis van elk gedicht de belijdenis en is de thematische kern steeds een persoonlijke psychische problematiek.
Tot de lievelingsdichters van De Haes behoorden Hölderlin en Baudelaire. En een sleutelwoord in zijn poëzie, een woord waarnaar verschillende gedichten zijn toegeschreven, is licht, of Apollo's hemellach zoals het heet in ‘Radeloosheid’ (in Het andere Wezen). Zijn belangrijkste bundel heet Azuren Holte, te begrijpen als: de Griekse hemel bekeken vanuit de ‘trechter’ van Delphi. Dat licht is het allesbeheersende symbool van apollinische zuiverheid: een ideaalbeeld waarnaar verlangd wordt en een eis ten overstaan waarvan het ik zich schuldig voelt. Het licht is ook het bewustzijn dat alle vitale leven met
| |
| |
een vergankelijkheids- en beperktheidsbesef aantast, en het is ook het licht van het geweten dat beschuldigt. In dit verband is een sleutelsituatie het pijnlijke ontwaken, letterlijk en symbolisch als intrede van bewustzijn en schuld. In ‘Mijn zoontje slaapt’ (in Gedaanten) voorspelt hij zijn zoontje: ‘Want wakker wordt gij in de klare koelt’/eens van uw geest, eer gij van jaar tot jaar/dat beest tot in uw ingewanden voelt.’ Leven is verlies van geborgenheid en onderwerping aan een genadeloos veroordelende instantie.
Reeds bij een eerste lectuur valt dan ook op de sterk depressieve inslag van deze gedichten, waarin onmachtgevoelens culmineren in een volslagen zelfverwerping. Leven is een noodgedwongen ontwaken in het licht van een vernietigend bewustzijn van fysische en psychische onmacht: denken is met een neerhalende variatie op Pascal ‘door een riet zien’ (‘Landschap’ in Azuren Holte); de dagelijkse confrontatie met de werkelijkheid wordt: ‘Maar ik, verwacht men, ik ontwaak./ De dagelijkse zelfmoord moet.’ (‘Avond en morgen III’ in Azuren Holte) Met morbide gretigheid wordt telkens de eigen verwerpelijkheid vastgesteld, wat een toppunt bereikt in de beelden van parasitisme. Zo zijn de mensen ten overstaan van God: ‘als darren die aan honingraten hangen,/als liederlijke ratten op een schip,/als longen in de lucht’. (‘Grafruggen’ in Gedaanten)
De sombere toon is het gevolg van een complex en allesomvattend schuldgevoelen, één van de belangrijkste sleutels tot dit werk. Obsederende motieven zijn de zondeval, het geweten, de goddelijke wraak. (bijvoorbeeld ‘Nacht’, ‘De lantaren’, ‘Vier momenten IV’ in Gedaanten) Het conflict tussen begeerte en verbod, tussen zonde en bestraffing dat aan de basis van het schuldgevoelen ligt, levert de typische scènes: de offerpriester die het met onzuiverheid beladen offerdier vernietigt, de sibylle die het ik met de straf van de ‘molensteen’ bedreigt of het als een ‘bonte piekenier’ uitgedoste geweten dat het dronken ik ‘op de grond spietst’. (‘Delphi V’, ‘Le vieux moulin III’, ‘Anekdote’, in Azuren Holte) Schuld doorkruist elk genot. In de erotische poëzie wordt steeds een memento mori ingebouwd. In ‘Vier momenten I en IV’ bijvoorbeeld roept de fascinatie van de vrouwelijke schoonheid de dood op. Een van de structuurprincipes bestaat in de syste- | |
| |
matische ondergraving van positieve gegevens door een negatieve tegenhanger, zoals in het macabere ‘Vriendin’ in Gedaanten:
Wat zal ik overhouden van mijn bruid,
dijen of vinnen, handen of vlerken,
een reuzenoor, of straks een monsterpuid,
De intense zelfverwerping is complementair met een even intens verlangen naar zuivering, een sleutelwoord. De frequentie van situaties en beelden die op reinigen en veredelen betrekking hebben, wijst in de richting van het dwangmatige. De zuivering kan slechts voltrokken worden in een vernietigende bestraffing. Het schuldige ik verlangt ernaar verbrand te worden tot wierookgeur (‘Een vriend IV’, ‘Twee geesten’ in Gedaanten), bevroren te worden tot eeuwig ijs (‘De pool’ in Gedaanten) of een geraamte - het ‘onbederfbare’ deel van het lichaam - te worden dat gladgevijld wordt door het licht:
Dat licht, wie heeft het uitgekamd,
een weefsel is 't van godenhaar,
dat lachend licht raspe mijn tand
en bekkeneel tienduizend jaar. (‘Delphi VI’)
In verschillende gedichten loopt deze thematiek uit op de paradox van het masochisme, de bestraffing zelf wordt als lust ervaren.
De schuld hangt samen met een dualistische ervaring van het lichaam, dat misprezen wordt als bederf, mispelvlees, humus. Talrijk zijn de verwijzigingen naar het bijbelse kleideeg, en vlees heeft steeds de gevoelswaarde van zondigheid. De dualistische lichaamsbeleving is sinds Van de Woestijnes De modderen man een constant thema in de Vlaamse poëzie, maar opvallend bij De Haes zijn de frequentie en de heftigheid ervan. Vanaf Ellende van het Woord komt daarbij nog het thema van de fysieke pijn. In sommige gedichten leidt dit tot een barokke beschrijving van de verpuining van het lichaam, zoals de hallucinante verzen in ‘Le vieux moulin II’:
Alsnog is er, onder een microscoop gewet,
het vlijm de tijd dat al uw zenuwharen dissekeert,
| |
| |
de splijtplant en het splijtbeest in uw vlees gezet,
de kerkerkoorts, 't betongetril dat u verteert.
Een Anatomy of pain noemt L. Rens dit werk, waarin de hele zintuiglijkheid en alle lichaamsfuncties door pijn worden aangetast. Scheuren, kraken, steken, gisten, ontbinden is het vocabularium waarmee het lichaam aan vernietiging en verrotting wordt blootgesteld. Deze poëzie verraadt een fascinatie voor de weerzinwekkendheid van het fysische verval.
Het lichaam is een onzuivere materie waarvan men zich alleen kan bevrijden in de dood, een nieuw sleutelwoord. In ‘De pool’ is er sprake van gezuiverd worden van het leven. Die zuivering wordt in uiterst concrete beelden weergegeven, sterven is de omvorming van het lichaam tot steriele materie: mummificatie (‘Vriendin’), verstening (‘Grafruggen’). In het gedicht ‘Rouw’ (Azuren Holte) wordt het dode lichaam met het verharde hout van de lijkkist geïdentificeerd.
Een ander belangrijk thema is de seksualiteit. Doorkruist door schuld- en angstgevoelens en weerzin voor het lichaam is zij van een erg complexe aard. Seksuele lust is een verscheuring: ‘Wat in het leven bindt/de vezels van dit vlees, //scheurt los ten dode toe,/in 't groeien van den lust’ (‘Ten dode toe’ in Ellende van het woord) en de ejaculatie wordt tot: ‘drijft in haar bast mijn krakend schroot’. (‘La Noue IV’) De seksualiteit is meestal oraal en sadomasochistisch getint. Bijten, eten, vergiftigen en wurgen zijn typische werkwoorden. In ‘Le vieux moulin II’ identificeert het ik zich met de kampernoeljes die het de vrouw heeft aangeboden en biedt zichzelf aan in een uiterste rituele zelfvernedering:
Maar ik, tussen haar tongrand, kaakvlees, tandenkraal
gemalen door de spasmen van haar smaak -
en slikgebaren, ben die spijs op gouden schaal
als ik door haar fermenten in ontbinding raak.
En of ik nu chitine word rond haar of chijl
haar binnenin - het staat in 't evangelie wel -,
ik nestel mij, ik word een eendagsdiertje, geil
en lyrisch, in de wanden van haar warmste cel.
Sybille, noem mij. Vind verteerd in 't sap
| |
| |
van al uw weefsels mij, een hoopje haar en tanden.
Plant die kanker. Of duld mij desnoods als grap:
een mannelijke zeeworm in uw ingewanden.
Men lette op de samenstellingen, op klank en ritme, op de allusies.
De lichamelijke verpuining is exemplarisch voor de hele visie van De Haes op de natuur en de geschiedenis. De natuur is een zinloze cyclus van groei en verval, en vooral een constante manifestatie van vernietiging. De landschappen die hem inspireerden zijn ruïneus of moerassig: de ruïne van Delphi, de ruïne van een oude molen en een moerassig drasland in Chiny-sur-Semois. De ruïne is symbool voor de geschiedenis als verval. Over de streek waar zijn voorouders leefden, schrijft hij: ‘Tussen twee heuvelen van Brabant in/is de geschiedenis tot grond verteerd’. (‘Genealogie’ in Gedaanten) Elders luidt het heilige pest der geschiedenis (‘Een kus in Ter Kameren’ in Verzamelde Gedichten)
Met deze tijdsbeleving hangt zijn apocalyptische en eschatologische kijk samen, die een intens verlangen uitdrukt naar een opheffing van de vernietigende tijd en een intrede in een finale en zuivere onveranderlijkheid. Laatste en eeuwig zijn in dit opzicht motiefwoorden, qua gevoelswaarde gelijk aan het apollinische licht. Ik citeer de uitroep uit ‘Le vieux moulin IV’, waaruit De Haes' voorliefde voor het Boek der Openbaring blijkt:
of niet uit uw gebeent het eerst de schreeuw ontsta
die sterren dooft en in de bochten overstag
gaand tot de duizendschreeuw zich menigvuldige die na
zal galmen in de holten van de laatste dag.
Zijn eschatologische instelling verklaart mee zijn belangstelling voor het werk van Teilhard de Chardin, waarvan hij in ‘De Bol’ (Azuren Holte) een poëtische synthese poogt te geven.
| |
Relatie leven/werk
Voor de samenhang van een aantal thema's in deze poëzie is één biografisch gegeven bijzonder relevant. De moeder van De Haes was bij zijn geboorte maandenlang als verlamd; dit gebeurde opnieuw bij de geboorte van twee broers, toen De
| |
| |
Haes respectievelijk 8 en 12 jaar oud was. Het is uiteraard niet de bedoeling deterministisch zijn poëzie tot dit feit te herleiden, wel kan deze associatie van geboorte en verlamming - imaginair dood - van de moeder een aanduiding geven voor de samenhang van een aantal thema's. De pertinentie voor de interpretatie van dit biografisch feit wordt nog versterkt door de aanwezigheid van het gedicht ‘Stervende Koronis’, het aanvangsgedicht van Het andere Wezen. Het beschrijft de dood van Koronis, die samenvalt met de geboorte van haar zoon Asclepios. (‘Koronis (...) genoot de liefde van god Phoibos Apolloon van wie zij een kind zou hebben. Doch, zoals veel anderen kon zij een te groot geluk niet verdragen en gaf zich aan de Arkadiër Ischus. Voor de alwetendheid van Apolloon-Loxias kon deze schandige daad niet ongeweten blijven. De gekrenkte god doet Koronis' geluk in bittere ellende omslaan; zij moet haar misdaad op de brandstapel bekopen. Doch Apolloon wil niet dat zijn zoon, Asclepios, het lot van de moeder deelt. Door de vlammen heen gaat hij hem redden (...)’, aldus De Haes zelf in zijn inleiding op zijn vertaling van de derde Pythische ode van Pindaros.) Ook in dit gedicht dus het samengaan van geboorte en afwezigheid, in dit geval dood, van de moeder. Dit samengaan kunnen we verbinden met de sfeer van existentiële ongeborgenheid in deze poëzie: het kind komt in een wereld zonder moeder terecht; verder zijn het schuldgevoelen en het parasitisme-motief hier relevant: het ter wereld komen, het bestaan, is ten koste van de moeder; tenslotte kan de voortdurende associatie van seks en dood vermeld worden. Meer algemeen kunnen we hier ook verwijzen naar de beleving van de natuur als zinloze cyclus van leven en dood. Elk van deze thema's kunnen we interpreteren als een uitwerking van het ‘Koronis-motief’, of de nauwe samenhang van geboorte en verlamming - dood van de
moeder.
| |
Ontwikkeling / Stijl
De evolutie in het werk van De Haes is er een van toenemende complexiteit. De gedichten uit Azuren Holte zijn een combinatie van belijdenislyriek, heftig erotische verzen, nauwkeurige realistische landschapsbeschrijving en gezochte allusies. De allusies veronderstellen bij de lezer heel wat kennis van de Griekse oudheid zowel als van allerlei flora en fauna.
| |
| |
De woordenschat wordt meer en meer gemaniëreerd, bijvoorbeeld de samenstellingen: pinksterpolyglotten, rivierkloof - lucht of zoetwaterkwarts. De zinsbouw wordt synthetischer en veel strofen bestaan uit een opstapeling van niet altijd even gemakkelijk interpreteerbare beelden. Bijvoorbeeld de omschrijving van de ziel in ‘Delphi II’: ‘mijn ziel, kwartier van welke maan,/van welke bronnen blinkend,/drijvend als een losgespoeld orgaan,/zwervende scherf licht in zand zinkend.’
De Haes evolueerde van een wat vage, weke en gevoelige lyriek naar een veel concretere en hardere zegging. Heel illustratief in dit verband is de overgang van een vaag en geclicheerd ‘poëtisch’ natuurkader (bijvoorbeeld ‘Geheimenis’ in Het andere Wezen) naar de beschrijving van reële landschappen zoals in ‘La Noue’ of ‘Een kus in Ter Kameren’. Stilistisch worden geleidelijk abstracta uitgebannen en evaluerende en gevoelsgeladen adjectieven door beschrijvende vervangen. Alle zangerigheid wordt systematisch afgebroken. Het beeldmateriaal wordt toegespitst op het lichaam, in al zijn fysiologische fascinerend-weerzinwekkende vleselijkheid, op gesteenten (schist, oliesteen, obsidiaan) en op lagere planten en diersoorten (schimmels, zwammen, hazelworm, hagedis). De Haes raakt meer en meer geboeid door de concrete materialiteit; K. Fens karakteriseerde Azuren Holte dan ook als een ‘aardse’ bundel. In deze preoccupatie met de stoffelijkheid past de door Teilhard de Chardin geïnspireerde beschrijving van het leven op weg naar de ‘stap van het bewustzijn’ (‘Delphi IV’):
Aanspoelend met de laag van heden,
bloedend over de schilfers schist,
vloeien wij slapend naar beneden,
de poriën vol zaad en gist.
Over de ribben van de berg,
de richels en de zilvren daken,
een stroom van alcohol en merg,
van schot en straling en ontwaken.
De groeiende betekenis van het pijnlijke, in al z'n materialiteit beleefde lichaam als thema en referentiepunt kunnen
| |
| |
we best vaststellen door het naast elkaar plaatsen van ‘inhoudelijk’ vergelijkbare verzen uit oudere en jongere gedichten. De zonsondergang ‘Op roze bergen van den avend’ uit ‘Stervende Koronis’ wordt in ‘Zonsondergang I’ (Verzamelde gedichten): ‘Het bloedt roden en blauwen/tegen een hemel van zand’; de beklemming van geweten en bewustzijn in ‘Mijn zoontje slaapt’: ‘de klare koelt’/(...) van uw geest’ wordt in ‘Geweten’: ‘hartvervangende kou’.
Een vergelijking van twee strofen, respectievelijk uit ‘Verborgen pijn’ (Het andere Wezen) en ‘Elza’ (Azuren Holte), die beide de erotische ambivalentie van lust en onlust aangeven, biedt een synthese van de stilistische evolutie. Een meer samengebalde naamwoordelijke zinsbouw, een overgang van abstract en gevoelsmatig naar concreet en materieel, een toenemend belang van het beeld:
- Natuur balt samen tot een wrong van kracht
en heilig woedt als wilde maagdenhanden
het strelen van uw blik zo woest, zo zacht
en zet de klem der onrust op mijn tanden.
- Een linnenmeisje, amfibieënoog,
haar vlees een vluchtige olie
haar vlees met wol omwonden twijgen.
| |
Kunstopvatting
Poëzie schrijven was voor De Haes geen vrijblijvende bezigheid, maar een factor in de thematische problematiek. De beklemmende druk van het schuldgevoel dreef hem ertoe die schuld voortdurend te uiten, haar via de zijweg van de poëtische communicatie te belijden. Schrijven voldeed aan een behoefte tot uitspreken. Tegelijkertijd was het voor hem een zuiveringsproces. In het poëticale ‘Schrijven’ (Azuren Holte) wordt schrijven voorgesteld als een proces van fysische zuivering: ‘Bloed verdunnen, weefsels schiften,/lijm bereiden uit de vis,/door een stalen wanne ziften/korreling van dode driften.’ Waar hij erin slaagt een gedicht af te werken, bereikt hij door een metaforische identificatie met het gedicht de zo begeerde toestand van anorganische zuiverheid.
| |
Verwantschap
Bij de tweedeling in traditionelen en experimentelen waarmee men de naoorlogse Vlaamse poëzie schematiseert, wordt
| |
| |
De Haes bij de traditionelen geplaatst. Van Azuren Holte wordt steevast beweerd dat de bundel een brug slaat tussen de traditionele en de experimentele poëzie. Deze typering is rijkelijk vaag. De traditionelen zijn wat hun werk aangaat een heterogene verzameling en hebben zelfs nooit aan enige beduidende groepsvorming gedaan. Azuren holte heeft ongetwijfeld een zekere invloed van de experimentele poëzie ondergaan, zo verdwijnt de vergelijking grotendeels en wordt de metaforiek intenser en vervreemdender. Maar toch staat Azuren Holte qua schriftuur en thematiek ver van de experimentele poëzie. De gedichten van De Haes blijven discursief opgebouwd, zij vertrekken vanuit de ‘werkelijkheid’ en niet vanuit het taalmateriaal zelf, en de aversie ten opzichte van de lichamelijkheid staat radicaal tegenover de experimentele euforie van het lichaam. De verhouding van Azuren Holte tot de experimentele poëzie is veel indirecter. De experimentele poëzie heeft in Vlaanderen de weg gebaand voor een nieuwe ontvankelijkheid voor modernistische elementen. En het is onder invloed van dit klimaat dat modernistische aspecten als allusietechniek, esthetica van het weerzinwekkende, reductie van abstracta of vervreemdende metaforiek bij De Haes de strikte belijdenislyriek hebben opengebroken.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
J. de Haes, De diepe wortel. In: F. de Ridder, J. de Haes, J. de Beus, L. Lindemans, Aanhef. Jette [1941], Drukkerij De Boeck, pp. 15-24, GB. |
J. de Haes, Hetandere Wezen. Verzen. [Brussel 1941 of 1942], De Crone, GB. |
J. de Haes, Pindaros. Puthische Oden. Brugge-Brussel 1945, De Kinkhoren, Helios-reeks, E/(vert.) |
Jozef de Haes, Ellende van het Woord. In: De Spiegel. Maandschrift voor Poëzie, jrg. 2, nr. 6, juni 1946, GB. |
Jos de Haes, Gedaanten. Verzen. Amsterdam-Brussel 1954, Elsevier, GB. |
Jos de Haes, Richard Minne. De dichter. Brussel 1956, A. Manteau N.V., Monografieën over Vlaamse Letterkunde 4, E/Bl. |
Jos de Haes, Reisbrieven uit Griekenland. Brussel 1957, Belgisch Nationaal Instituut voor Radio-omroep, Programmabrochure nr. 11, Reisverslag. |
Jos de Haes, Sophokles. Philoktetes. Brugge 1959, Desclée de Brouwer, Helios-reeks, E/(vert.) |
Jos de Haes, Azuren Holte. Brugge-Utrecht 1964, Desclée de Brouwer, Gedachten en gedichten, GB. |
Jos de Haes, Hubert van Herreweghen, Gedichten 1965-Gedichten 1973. Leuven [1966-1974], Davidsfonds, Negen jaarlijkse bloemlezingen. |
Gedichten van Tieners uit Noord en Zuid. [Samengesteld door Jos de Haes.] Brugge-Utrecht 1976, Desclée de Brouwer, Bl. |
Jos de Haes, Verzamelde gedichten, Brugge 1974, Uitgeverij Orion, De gulden Veder, GB. (bevat slechts drie vierde van het volledige werk) |
Jos de Haes, Over eigen gedichten. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 120, nr. 4, mei 1975, pp. 275-284, E. |
Jos de Haes, Verzamelde gedichten. Antwerpen 1986, Manteau, GB. (bevat slechts drie vierde van het volledige werk; met een tekst over eigen werk ‘Voor de studenten van “Germania”’) |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Firmin van der Poorten, Hart en geest. In: Nieuwe stemmen, jrg. 3, nr. 1, okt. 1946, pp. 16-19. (over Ellende van het woord) |
Albert Westerlinck, Jos de Haes, Ellende van het woord. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 47, nr. 2, febr. 1947, pp. 119-120. |
Lieven Rens, Nieuwe geluiden voor een nieuw bewustzijn. In: Nieuwe Stemmen, jrg. 10, mei 1954, pp. 186-189. (over Gedaanten) |
Pieter G. Buckinx, Drie merkwaardige dichtbundels. In: Critisch Bulletin, jrg. 21, aug. 1954, pp. 314-318, vooral pp. 317-318. (over Gedaanten) |
J. Roeland Vermeer, Jos de Haes, Gedaanten. In: Kultuurleven, jrg. 21, nr. 10, dec. 1954, p. 787. |
Albert Westerlinck, Poëzie van Jos de Haes. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 54, nr. 10, dec. 1954, pp. 630-632. (over Gedaanten) |
Bert Decorte, De dichter Jos de Haes. In: Het boek van nu, jrg. 8, nr. 10, juni 1955, pp. 189-190. (over Gedaanten) |
Hubert van Herreweghen, Hubert van Herreweghen interviewt Jos de Haes voor de televisie. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 55, nr. 7, 1955, pp. 445-446. (een waarschijnlijk ‘geconstrueerd’ interview) |
Karel Jonckheere, Jos de Haes, Arklaureaat 1955. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 9, nr. 5, 1955, pp. 559-562. (speech bij toekenning van de Arkprijs) |
Adriaan de Roover, De gedaante van De Haes. In: De Tafelronde, jrg. 3, nr. 1, maart 1956, pp. 29-31. (over Gedaanten) |
Bernard Kemp, Een poëtisch driemanschap. In: Roeping, jrg. 36, nr. 7, nov. 1960, pp. 382-385. (over Van Wilderode, Van Herreweghen, De Haes) |
Willy Spillebeen, De dichter Jos de Haes. In: Ons Erfdeel, jrg. 6, nr. 2, dec. 1962, pp. 21-27. |
R. Herreman, De Boekuil. ‘Azuren Holte’. In: Vooruit, 16, 17, 18 en 19-12-1964. |
Jan Walravens, ‘Een medemens, een zwarte naald...’ Dichter Jos de Haes. In: Het laatste Nieuws, 14-1-1965. (over Azuren Holte) |
Bernard Kemp, Tussen Apollo en Magna Mater. In: De Standaard, 13, 14-2-1965. (Over Azuren Holte) |
Theo Govaart, Pinksterpolyglotten. In: Kultuurleven, jrg. 32, nr. 7, aug./sept. 1965, pp. 535-543, vooral pp. 541-543. (over Azuren Holte) |
Hans Andreus, Een barbaarse bundel. In: De Gids, jrg. 128, nr. 7, sept. 1965, pp. 145-147. (over Azuren Holte) |
Johan de Roey, Gesprek met een Staatsprijslaureaat. Jos de Haes: een aarzelend dichter. Is hij een poète maudit? In: De Standaard, 15-12-1965. |
D. Anthuenis en R. Debbaut, Interview met Jos de Haes. In: Ons leven, jrg. 78, nr. 12, 23 dec. 1965, pp 8-9. |
Robin Hannelore, De glossolalie van Jos de Haes. In: Heibel, jrg. 1, nr. 2, 1965, pp. 3-5. (over Azuren Holte) |
Willy Spillebeen, De mens halfweg. Jos de Haes-Azuren Holte. In: Jeugd en Cultuur, jrg. 11, nr. 5, maart/april 1966, pp. 223-231. |
Albert de Longie, Poëziespiegel. In: Nieuwe Stemmen, jrg. 22, nr. 8, aug./sept. 1966, pp. 293-300, vooral pp. 293-294. (over Azuren Holte) |
J. Boyens Jos de Haes, Azuren Holte. In: Raam, nr. 25, 1966, pp. 76-77. |
Martien J.G. de Jong, Het offer der evolutie. In: Twintig poëziekritieken. Leiden 1966, A.W. Sijthoff, pp. 119-126 en 151. (over Azuren Holte) |
Willy Spillebeen, Jos de Haes. Brugge-Utrecht 1966, Desclée de Brouwer, Ontmoetingen 66. (nuttige inleiding op de poëzie van De Haes) |
F. Depeuter, De ellende van De Haes. In: Heibel, jrg. 2, nr. 3, 1966, pp. 28-30 en 15. (over Willy Spillebeen, Jos de Haes) |
Kees Fens, Panorama, een korte literatuurgeschiedenis over de periode 1961-1966. In: Literair lustrum. Amsterdam 1967, Polak & Van Gennep, pp. 9-67, vooral p. 46. (over Azuren Holte) |
| |
| |
Maria Rosseels, Geloven is aanvaarden. In: Gesprekken met gelovigen en ongelovigen. Van polemiek tot dialoog. Antwerpen-Utrecht 1967, Standaard-Uitgeverij, pp. 95-102. (interview) |
Mathieu Rutten, Dichtkunst is spraakkunst. In: De Vlaamse Gids, jrg. 51, nr. 5, mei 1967, pp. 155-175, vooral pp. 158-165. (over Azuren Holte) |
Willy Spillebeen, Jos de Haes. In: Een zevengesternte. Leuven 1967, Boekengilde De Clauwaert, Caleidoscoop Nederlandse Letteren, 15, pp. 46-53. |
Rudolf van de Perre, Een existentiële situatie. In: Poëzie en leven. Dichters ervaren de mens. Antwerpen 1968, Uitgeverij de Nederlandse Boekhandel, pp. 67-70. (over ‘Vier momenten IV’) |
Jaak Dreesen, Dichter Jos de Haes. In: De Bond, 20-6-1969. (een vooral biografisch zeer interessant interview) |
Rudolf van de Perre, Lessen en methode. Hubert van Herreweghen: Cascaïs. Jos de Haes: Delphi I. In: Nova et Vetera, jrg. 49, nr. 2, 1971-1972, pp. 107-115. (een analyse van ‘Delphi I’) |
André Demedts, Moderne Vlaamse Dichtkunst. Jos de Haes. In: De Periscoop, jrg. 23, nr. 4, febr. 1973, pp. 1 en 4. |
Jacqueline Ballman, Jos de Haes (1920-1974), ou ‘sortir de la matière pour le temps d'une réflexion’. In: Le journal des poètes, jrg. 44, nr. 4, mei 1974, pp. 2-3. |
Lieven Rens, Spiraal naar Jos de Haes. In: Kritisch Akkoord 1975. Brussel-Den Haag 1975, Manteau, pp. 60-89. (uitstekende inleiding op de poëzie van De Haes) |
Jan de Piere, Het kan niet dat ik. Een lectuur van Jos de Haes ‘Een kus in Ter Kameren’. In: Streven, jrg. 42, april 1975, pp. 614-619. |
Rudolf van de Perre, Jos de Haes (22 april 1920-1 maart 1974). Verzamelde gedichten. In: Nieuwe Stemmen, jrg. 31, nr. 7, juli 1975, pp. 193-199. |
Willy Spillebeen, De ‘Verzamelde Gedichten’ van Jos de Haes. In: Kreatief, jrg. 9, nr. 5, dec. 1975, pp. 98-100. |
Willy Spillebeen, Verzamelde Gedichten van Jos de Haes. In: Ons Erfdeel, jrg. 19, nr. 1, jan./febr. 1976, pp. 115-117. |
J.J. Aerts, Het poëtisch wereldbeeld van Jos de Haes. In: Verwondering en rekenschap. Opstellen over Nederlandse Letterkunde. Leuven 1978, Universitaire Pers, Symbolae Facultatis Litterarum et Philosophiae Lovaniensis Series A/Vol. 7, pp. 229-255. (over Azuren Holte, een fundamenteel artikel over De Haes, vooral vanuit psychologisch standpunt) |
Henri-Floris Jespers, In memoriam Jos de Haes. In: Het bed van Procrustes. Schetsen en verkenningen. Antwerpen 1978, Soethoudt, pp. 26-27. |
Rudolf van de Perre, Jos de Haes. Delphi I. Eetbaar worden voor God. In: De gekleurde wereld. Brugge 1979, Orion, pp. 153-158. (een analyse van ‘Delphi I’) |
Jan Schoolmeesters, Azuren Holte of het maniërisme van Jos de Haes. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 125, nr. 4, mei 1980, pp. 261-280. (stilistische analyse van Azuren Holte) |
Frans de Haes, Square Ambiorix. In: La Belgique malgré tout = Revue de l'Université de Bruxelles, nrs. 1-4, 1980, pp. 103-108. (biografisch) |
H. de Bondt, M. Elchardus, P. Polspoel, Gesprek met dichter J. de Haes. In: Vriendenboek 50 jaar Vlaamse Humaniora. Jette 1981, Sint-Pieterscollege, pp. 79-84. (interview) |
André Demedts, Jos de Haes: pensée et poésie. In: Septentrion, jrg. 13, nr. 2, september 1984, pp. 43-46. |
Jan Schoolmeesters, Notities over de poëtica en de handschriften van Jos de Haes. In: Kruispunt, jrg. 23, nr. 93, december 1984, pp. 19-27. |
Jan Schoolmeesters, Een Anekdote van Jos de Haes. In: π Tijdschrift voor Poëzie, jrg. 4, nr. 1, 1985, pp. 43-55. (een analyse van ‘Anekdote’) |
Huub Beurskens, Een kus in Ter Kameren. Bij
|
| |
| |
een gedicht van Jos de Haes. In: De Gids, jrg. 149, nr. 5, augustus 1986, pp. 359-364. |
Ad Zuiderent, Jos de Haes, een Nederlands dichter? In: Jos de Haes, Verzamelde gedichten. Antwerpen 1986, Manteau, pp. 5-13. |
Marc de Smet, Het eens gewekte blijft ontwaken. Verzamelde gedichten van Jos de Haes. In: Poëziekrant, jrg. 10, nr. 9-10, november-december 1986, pp. 5-6. |
Gwij Mandelinck, ‘Dat ik een naald word in der eeuwen stoet...’ Jos de Haes herontdekt. In: De Standaard, 3-1-1987. |
Joris Gerits, De poëzie van Jos de Haes. In: Streven, jrg. 54, nr. 4, januari 1987, pp. 363-366. |
Jan Schoolmeesters, Over de verzamelde gedichten van Jos de Haes. In: Dietsche Warande & Belfort, 132, nr. 2, februari 1987, pp. 45-51. |
Joris Gerits, Jos de Haes: de dichter en God. In: Yang, jrg. 23, nr. 132, januari-februari-maart 1987, pp. 62-69. |
Jan Schoolmeesters, Jos de Haes, Edith Piaf, Jean-Paul Sartre et al. In: Yang, jrg. 23, nr. 132, januari-februari-maart 1987, pp. 74-79. (een analyse van ‘een meisje’) |
Hugo Brems, Jos de Haes, een Vlaams dichter. In: Ons Erfdeel, jrg. 30, nr. 2, maart-april 1987, pp. 261-263. |
Jan Schoolmeesters, ‘Want de dingen hebben geen maat’. Over de gedichten van Jos de Haes. In: Kruispunt, jrg. 26, nr. 108, juni 1987, pp. 43-47. |
Willy Spillebeen, Jos de Haes. In: Jaarboek Vlaamse literatuur 1987. Brussel 1987, Grammens, pp. 109-151. |
29 Kritisch lit. lex.
mei 1988
|
|