| |
| |
| |
J.P. Guépin
door Rudi van der Paardt
1. Biografie
Jan Pieter (Jean-Pierre) Guépin werd op 25 april 1929 te Amsterdam geboren als telg van een oud hugenotengeslacht. Hij groeide op in Laren, waar zijn vader bankier was, en ging na zijn Gooise gymnasiumjaren klassieke letteren studeren aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam (1947-1957). Als specialisme koos Guépin de archeologie; als numismaticus was hij sinds 1956 verbonden aan het Penningkabinet te Den Haag, waar hij enkele jaren ook Latijn en Grieks onderwees op een katholieke meisjesschool.
Inmiddels werkte Guépin aan een proefschrift op het gebied van de Griekse godsdienstgeschiedenis: in 1968 promoveerde hij te Amsterdam op zijn studie The Tragic Paradox. Hij nam ontslag bij het Penningkabinet en belandde aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij tijdelijk medewerker werd bij de vakgroep Klassieke Archeologie en bovendien, op verzoek van studenten, enkele colleges gaf op het gebied van de literatuurwetenschap. In 1971 werd hij aan de Rijksuniversiteit Leiden lector in de vergelijkende literatuurwetenschap. Guépins Leidse periode was niet erg succesvol: na enige strubbelingen in zijn vakgroep werd hij in 1979 om gezondheidsredenen afgekeurd, waarop hij naar Amsterdam verhuisde. Toen hij betrekkelijk snel hersteld bleek van zijn kwalen, werd hij vaak uitgenodigd voor congressen, om colleges en lezingen te geven in binnen- en buitenland, met name over Janus Secundus, de zestiende-eeuwse (1511-1536) Nederlandse dichter in het Neolatijn, wiens roem hij door zijn eigen publicaties sterk had vergroot.
Guépins eerste officiële literaire activiteiten vormden zijn bijdra- | |
| |
gen aan het Amsterdamse studentenblad Propria Cures, waarvan hij van 1952-1954 redacteur was. Poëzie van eigen hand en vertalingen van bewonderde dichters als Philodemus, Propertius, Janus Secundus en zijn broers Marius en Grudius, Heinsius, Gray en Rimbaud publiceerde Guépin in Hermeneus, Hollands Maandblad, Maatstaf, De Revisor, Tirade en De Tweede Ronde; zijn ultrakorte verhalen stond hij vooral af aan Maatstaf. Literaire kritieken schreef hij in de jaren zeventig voor Algemeen Handelsblad en NRC Handelsblad; politieke beschouwingen, voorstudies voor zijn boeken in de jaren tachtig en negentig, in Het Parool en De Groene Amsterdammer. In 1984-1985 had hij de wekelijkse column ‘Nutteloos getob’ in de Haagse Post. Langere artikelen van literair-historische en literatuurwetenschappelijke aard liet Guépin verschijnen bijvoorbeeld in Lampas (blad voor classici), in Forum der Letteren, Documentatieblad 18e eeuw en Annalen van het Bilderdijk-Genootschap. Nadat hij jaren gewerkt had aan een bloemlezing Schokkende Redevoeringen (1990), met hoogtepunten uit de retorische literatuur, door diverse specialisten onder zijn leiding vertaald, publiceerde hij na de verschijning van deze anthologie tot zijn dood vrijwel elk jaar een nieuw boek, met fictie, vertaling(en) of essayistiek. Hij was ook lange tijd een vast medewerker van het radioprogramma ‘De avonden’ (VPRO), waar hij zijn verhalen en bij voorkeur zijn obscene vertalingen voorlas.
In 2005 werd bij Guépin kanker geconstateerd. Hij was net met een specimen van een voor hem nieuw genre begonnen: een historische roman. Hij slaagde erin die af te krijgen (al maakte hij de verschijning overigens niet mee) en reisde voor het laatst naar Italië, zijn favoriete vakantieland, mede om de door hem beschreven locaties nog eens of voor het eerst te zien. Thuisgekomen verslechterde zijn toestand snel. Hij overleed op 21 februari 2006; drie dagen later werd hij onder grote belangstelling in het familiegraf van de begraafplaats Westerveld (Driehuis) bijgezet. Hij liet een vrouw en twee kinderen (uit een vroeger huwelijk) achter.
Guépin werd slechts één keer onderscheiden: met zijn eerste bundel De mens is een dier maar hij zou het kunnen weten won hij de poëzieprijs van de stad Amsterdam voor het jaar 1968.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek
Hoewel het werk van J.P. Guépin op het eerste gezicht een heterogene indruk maakt - hij schreef diverse genres poëzie, een enkel kort verhaal, columns, speelse kritieken, erudiete essays, literaire, godsdiensthistorische en archeologische vakstudies - vertoont het bij nader inzien een sterke eenheid: als dichter en geleerde is Guépin gefascineerd door verschijnselen als ambiguïteiten, paradoxen, raadsels, ironie. Menige titel van zijn dichtbundels en studies maakt dat al duidelijk: The tragic Paradox, De mens is een dier maar hij zou het kunnen weten (waarbij de tweede bewering de eerste tegenspreekt), Allemaal raadsels, eh? (de interjectie en het vraagteken wekken twijfel aan de gedachte dat er van echte raadsels sprake is), Doorkruiste verwachtingen, De heilige Herodes (een paradoxaal epitheton) enzovoort. Bovendien is het zo, dat bepaalde theorieën die Guépin in zijn essayistische en wetenschappelijke werk lanceert en met argumenten onderbouwt, vaak in aforistische vorm al eerder in zijn gedichten naar voren zijn gebracht. Ten slotte valt op dat Guépins kennis van de oudheid en de antieke literatuur zowel in zijn poëzie als in zijn kritisch/essayistische werk een belangrijke rol speelt, respectievelijk in inspiratieve en toetsende zin.
| |
Ontwikkeling
Thematiek
Een goed overzicht van Guépins poëzie en haar ontwikkeling krijgt men door de lectuur van de ruim tweehonderd pagina's tellende verzamelbundel Gedichten (1984). Daarin treft men een ruime selectie uit zijn vijf bundels aan, de ‘novelle in verzen’. Er is alleen buitenkant (wederom een programmatische titel), alsmede enige tientallen tevoren niet gepubliceerde en/of ongebundeld gebleven gedichten. De bundel bevat ook een dubbel eigen oordeel van Guépin over zijn poëzie: één in dichtvorm, als antwoord op een enquête van Maatstaf (1983), en één in proza, achterop het omslag. In beide noemt hij als centraal thema: de onmacht tot het maken van poëzie. Bij nadere bestudering blijkt er echter sprake te zijn van twee aspecten of stadia van die onmacht. In de eerste plaats hanteert Guépin, tenzij ironisch, nooit het hoge register, het poëtisch geijkte woord. Zie:
| |
| |
Tot ware schoonheid ben ik niet in staat,
geen Bloem of Nijhoff of Van de Woestijne,
geen fulpen hemel, blakerende straat,
Van Geel ontwaarde alleen ambitie bij me.
| |
Stijl
Zijn woordkeus is sober, soms op het banale af; zijn vergelijkingen zijn nogal wonderlijk: ‘zee, die meid met papillotten’; zijn discursieve stukken zijn doorspekt met gemeenzame wendingen: ‘ik meen het een beetje / voorzover je iets tegen je belang in kunt menen. / Ik bedoel al die rotzooi.’; en zijn ogenschijnlijk metrische gedichten bevatten antimetrieën, die dan wel weer ‘iconische’ waarde hebben. Daardoor ontstaan er ironische gedichten als ‘Boswandeling’:
Dit lijkt, vind ik, op de komische situatie (!)
van schipbreukeling op een eenzaam eiland:
In de vochtige lucht van mos
lopen verliefden of die het gaan worden.
De mijne ligt als een schildpad op haar rug
en fluistert hetzelfde als ik, maar naar boven.
De onmacht of onwil om het poëtische woord, de juiste maat te vinden blijkt geleidelijk aan (de bundel is chronologisch opgezet) een facet van een veel diepgaander gevoel van onmacht: het is niet (meer) mogelijk emoties en gevoelens in poëzie, ja zelfs in taal in het algemeen, vast te leggen.
| |
Traditie
Vele van de gedichten van Guépin verwijzen direct naar deze problematiek, andere op verhulde wijze, bijvoorbeeld in de vorm van allegorieën. Guépin sluit zich hiermee aan bij de klassieke traditie van het recusatio-gedicht, waarin de dichter op beleefde wijze het verzoek om nieuwe poëzie afwijst. Ook anderszins zijn de gedichten van Guépin vaak ‘klassiek’ getint: zij vertonen niet zelden toespelingen op bewonderde antieke dichters als Sapfo, Theocritus, Vergilius, Horatius en de Neolatijnse dichter Janus Secundus. Het niveau van deze dichters is volgens Guépin voor een modern dichter eenvoudig niet meer te bereiken.
| |
Kunstopvatting
De allusies hebben dus dezelfde paradoxale functie als de poëticale gedichten: zij accentueren juist de teloorgang van
| |
| |
de echte poëzie, het onvermogen tot imitatie/emulatie. Deze antieke intertekstualiteit als indicator van een tekort aan poëtische en meer in het algemeen communicatieve kwaliteiten treft men aan in een pas in Gedichten (p. 66) opgenomen vers, ‘De dode ode’:
Eerst sprak zij tegenover gezeten
over de vissen van Artis die er
soms als de tram, soms als een geleerde,
Maar daarna was het niet zozeer
Sapfo's zweet en haar klein vuur, als wel een
grote pijn in de maag die mij
Omdat ik eindelijk het pantser doorbroken had
dat mij van haar innerlijk afsloot;
niet met de pijlen der liefde,
maar ik haar door te zwetsen
Daarom dicht ik later gekomene,
ongetraind in schoonheid en maatgevoel,
| |
Ontwikkeling
Techniek
Kritiek
Het kleine bundeltje De Leidse fles in zestien portretten (1975), waarin Guépin collega's uit de Leidse letterenfaculteit en zichzelf portretteert (Gedichten, p. 167), laat twee nieuwe ontwikkelingen zien, die zich sindsdien hebben voortgezet: een voorkeur voor strengere vormen (in dit geval het sonnet en het daarbij behorende rijm; later ook een vaste maat) en het toenemen van persoonlijke betrokkenheid; de sonnetten behoren tot het klassieke genre der invectiva (scheldgedichten), zoals in de oudheid door Archilochus en door Horatius, in zijn Epoden, beoefend. Het kost moeite om in latere sonnetten, zoals de politieke uit de bundel Liefde, afkeer en gewoontes (1982), nog een ironische intentie te onderkennen; anderen zullen dan ook spreken (of deden dit al) van reactionaire gedichten.
| |
| |
| |
Traditie / Verwantschap
Hoewel Guépin zich dwars tegen allerlei modestromingen in ontwikkelde, en zich graag laat voorstaan op zijn tegendraadsheid, is het niet moeilijk in de Nederlandse literatuur verwante geesten te ontdekken. Als ironicus vertoont hij sterke overeenkomsten met Gerrit Komrij, die hij in zijn Maatstaf-enquêtegedicht erkent als leermeester en die, zijnerzijds, van waardering voor Guépins werk blijk gaf door vier gedichten van hem in zijn befaamde bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten op te nemen. Een zelfde dubbele relatie heeft Guépin met Chr. J. van Geel: hij behoorde tot diens ‘betuttelaars’, maar mag ook als zijn leerling gelden, met name op het gebied van het poëticale gedicht. Van de vooroorlogse dichters bewondert Guépin vooral Vestdijk en Du Perron; in zijn hanteren van gemeenzame wendingen en poëtische citaten vertoont hij overeenkomst met iemand als Riekus Waskowsky; van de jongere dichters die zich met hem verwant voelen in een voorkeur voor ‘de buitenkant’ en ironische effecten, zou men vooral Rob Schouten moeten noemen.
| |
Thematiek
Verwantschap
Tegendraads is Guépin ook als criticus en essayist. In zijn eerste essaybundel, In een moeilijke houding geschreven opstellen (1969), die stukken bevat uit zijn Propria Curesperiode en verder vooral kritieken, eerder gepubliceerd in het Hollands Maandblad (voorheen Hollands Weekblad), bestrijdt hij grote reputaties van schrijvers en geleerden, onder wier bekoring hij niet zelden zelf is geweest, bijvoorbeeld de essayist Vestdijk, de graecus Van Groningen en de amateur-classicus Robert Graves (de invloed van diens The White Goddess op zijn mythologische gedichten in de jaren vijftig, veelal voor het eerst gepubliceerd in zijn verzamelbundel, is evident). Even opvallend zijn Guépins positieve stukken: van waardering en affiniteit getuigende leesreacties, met vertalingen en aanzetten tot interpretaties, van antieke en Neolatijnse dichters (Janus Secundus) en analyses van werk van, in de jaren zestig althans, vrijwel veronachtzaamde figuren uit de Nederlandse literatuur als Chr. J. van Geel en Judith Herzberg. Een soortgelijke bundel is De tweede wet van Guépin (1975), dat negatieve kritieken bevat op geprijsd en geprezen werk van Sybren Polet, Paul de Wispelaere en J.J. Oversteegen, en
| |
| |
essays over bewonderde poëzie van Rutger Kopland, Wilfred Smit en wederom Van Geel.
| |
Kunstopvatting / Traditie
Guépin toont zich hier een grondig en creatief, soms wat speculatief lezer met grote kennis van de literaire traditie en een voorkeur voor het gedicht als semantisch raadsel.
Dogmatici als marxisten en freudianen worden bestreden in Doorkruiste verwachtingen (1977), een bundel met literatuurwetenschappelijke essays. Hierin komt Guépin met een fundering van zijn eigen literatuuropvatting, waarvoor de eerste bouwstenen overigens waren gelegd in zijn openbare les Een voet die niet kan lopen (1972) - over de metafoor als raadsel dus. Zich aansluitend bij de traditie van de antieke retorica legt hij het accent op het rollenspel in de literatuur (waaronder de rol der oprechtheid), de conventies waaraan een auteur - Guépin denkt vooral aan poëzie - is gebonden en de mate waarin originaliteit kan worden nagestreefd. De vrijheid van de lezer, in de vigerende literatuuropvattingen bijna een axioma, wordt sterk ingeperkt: kennis van genrewetten en de historische context zijn bij de interpretatie van literatuur belangrijker dan het opsporen van verbanden die de auteur veelal niet beoogd heeft. In één zin: alleen de buitenkant telt - een adagium waaraan Guépin zichzelf overigens als criticus niet houdt.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Als dichter en criticus-essayist was Guépin tot in het begin van de jaren tachtig alleen bij een selecte groep lezers bekend. Merkwaardigerwijs bereikte hij een veel groter publiek met het volumineuze De beschaving (1983), dat alle thema's biedt die al een rol speelden in zijn vroegere werk, met inbegrip van zijn poëzie en zijn dissertatie over de tragische paradox bij de Grieken. Ook in de kritiek en de media kreeg het veel aandacht, overigens lang niet altijd in gunstige zin. Met name de politieke lading van het boek (die het best is samengevat door Nico Laan: ‘Retorica is liberalisme is democratie is beschaving’) beviel niet iedereen. Ook vanuit specialistische hoek kwam kritiek: classici en taalbeheersers vielen over Guépins weergave van het antieke retorische systeem; literaire critici over zijn voorkeur voor de antieke en vooral Neolatijnse poëzie boven het ‘gerijmel in de volkstalen’; literatuurwetenschappers over zijn veroordeling van bijna alle courante stromingen in hun vak. (Een ‘vergeten
| |
| |
groep’, de theologen, werd aangepakt bij een soort appendix bij De beschaving, het essay De heilige Herodes (1984), dat zich bezighoudt met de structuur van Bijbelse verhalen en martelaarsacten). Angst voor het bedreigde territorium is niet geheel vreemd aan deze negatieve reacties. Maar meer nog lijken zij veroorzaakt door ergernis over de provocatief-ironische toon waarop Guépin vanouds gewichtige problemen aan de orde stelt. Diezelfde aanpak wordt weer wel gewaardeerd in de columns die hij bijdroeg aan de Haagse Post, en die hij verzamelde onder de paradoxale titel van zijn rubriek, Nutteloos getob (1986).
| |
Ontwikkeling
Na de uitgave van zijn Gedichten (1984) schreef Guépin geen poëzie meer. Wel bleef hij gedichten vertalen, vooral ten dienste van een serie boeken die hij vanaf het midden van de jaren tachtig schreef. Dat geldt in de eerste plaats voor zijn bekendst geworden boek op het gebied van het Neolatijn, De kunst van Janus Secundus (1991). Dit standaardwerk van meer dan zeshonderd bladzijden bevat niet alleen de vertalingen van Secundus' bundel Basia (‘De kussen’), maar ook van die gedichten uit het Italiaans of Frans, uit verschillende perioden, die met de ‘kusgedichten’ verbonden kunnen worden.
| |
Kunstopvatting
Het is een boek dat ook talrijke essays óver de poëtica van Janus Secundus bevat, en voor de goede verstaander is duidelijk dat die van Guépin zelf daar sterk mee overeenkomt. Een soortgelijke uitgave, met vertaling en commentaar, is de veel minder omvangrijke, maar diepzinniger rouwklacht Epimikta van de uitermate veelzijdige Constantijn Huygens. Het eerste van de twee delen De Drie Dichtende Broers (2000), overigens meer een cultuurhistorisch dan een literair werk, bevat tientallen gedichten van Janus Secundus en zijn twee eveneens begaafde broers in vertaling. Veel beperkter van omvang is de bloemlezing met commentaar Typisch Nederlands (1993), waarin Guépin laat zien dat juist Nederlanders excelleerden in het produceren van elegieën in het Latijn en dat die traditie, begonnen in de zestiende eeuw, werd voortgezet tot ver in de negentiende eeuw (met als geniale ‘hekkensluiter’ David van Lennep). De thematiek bleef dezelfde, omdat de antieke erotische poëzie steeds het voorbeeld bleef. Het bijna verbluffende niveau van het Latijn dat door deze dichters werd bereikt, heeft Guépin van een equiva- | |
| |
lent voorzien door technisch indrukwekkende alexandrijnen. Vrijwel geheel gewijd aan vertalingen uit de wereldliteratuur is zijn trilogie ‘De klassieke liefdespoëzie’: De rozen welken snel (2000), Vermakelijkheden van liefde en dood (2002) en Zoete epigrammen (2002). In geleerde, maar niet onvermakelijke beschouwingen laat Guépin zien hoe in deze gedichten over dezelfde thematiek gestreefd wordt naar subtiele afwisseling. Daarmee keerde Guépin eigenlijk tot zijn (Leidse) specialisme van de vergelijkende literatuurwetenschap terug.
| |
Ontwikkeling / Techniek
Hef proza dat Guépin de laatste twintig jaar van zijn leven schreef, omvat naast de essays en grote studies twee verhalenbundels en twee romans. Zij wijken, zoals men van de schrijver kon verwachten, van het standaardtype af. De verhalen in de bundels, met de opvallende titels Toen ze over het lijk van haar moeder gestruikeld was... (1990) en Het mannetje dat tegen de wind in voer & nog meer verhalen (1991), zijn heel kort, tellen gemiddeld iets meer dan drie bladzijden; zij vertonen wel wat overeenkomst met zijn bovengenoemde columns. Zij zijn gebaseerd op een vast schema: een verhaal met een vrij gangbaar begin lijkt in clichés te verzanden, maar wordt dan afgerond met een absurd, surrealistisch slot. Vaak vindt men in deze teksten een opmerking over de aard van het verhaal dat men leest: dergelijke opmerkingen op metaniveau zijn zeer waarschijnlijk bedoeld als ironisering van kenmerken van postmoderne literatuur.
| |
Kritiek
Veel succes heeft Guépin met dit nieuwe genre niet geoogst: dat meligheid en clichématigheid nu juist door de schrijver bewust in de verhalen waren ingebracht, werd maar door een enkele criticus opgemerkt. In 1996 probeerde Guépin het opnieuw met fictioneel proza, De fantastische reis, een vertelling die zich in de eerste helft van de negentiende eeuw afspeelt. Deze bevat een snelle opeenvolging van uitzonderlijke gebeurtenissen: een zeereis, met schipbreuk, waarbij de hoofdfiguur, Tjerk van der Linden uit Hindeloopen, zijn broer verliest; een gevangenschap bij de half krankzinnige koning van Vuurland, die Tjerk en de zijnen met de dood bedreigt; een wonderbaarlijke ontsnapping met behulp van een Montgolfière; een bezoek aan de onderwereld, waarin onder meer Latijnse elegische dichters met hun
| |
| |
geliefden verblijven, en ten slotte via Tenerife een veilige thuiskomst.
| |
Stijl / Kritiek
Het aantal literaire toespelingen op antieke en moderne teksten is groot (antieke Griekse roman, Das Narrenschiff, Moby Dick, romans van Jules Verne, Bijbelse passages); de stijl past zich op kunstige wijze aan bij de steeds veranderende situaties. Er zijn maar weinig recensies op dit wonderlijke boek verschenen, maar alle waren enthousiaster dan die op enig ander werk van Guépin.
| |
Visie op de wereld
In de jaren negentig hield Guépin zich uitvoerig bezig met explicaties en verdere uitwerkingen van het boek dat tot dan toe de meeste lezers had getrokken: De beschaving. Zijn positie was hierbij, als gebruikelijk, paradoxaal: als filosoof verzette hij zich tegen de pretenties van de filosofie. Zij verkondigt, zo luidt zijn beschuldiging, universele waarheden die elke discussie onmogelijk maken, terwijl verschil van mening, gedoceerd en gedoseerd door de retorica, juist de basis vormt van een vruchtbare omgang tussen mensen. Er moet ruimte zijn voor gradaties en geleidelijke overgangen van begrippen, voor het onderscheid van hoofd- en bijzaken: men moet oog hebben voor wat Guépin noemt ‘het pluizige’ van de wereld. Dat een dergelijk intermenselijk verkeer niet gedijt in strak georganiseerde staten of instituties, spreekt wel vanzelf. Het enige alternatief voor radicalisme is een liberaal-burgerlijke instelling, op allerlei gebied; daarom moet men zich ook verzetten tegen revolutionaire en, op het gebied van de kunst, avant-gardistische bewegingen: ‘Al deze bewegingen hebben de haat tegen de burgermaatschappij gemeen en een groepsoptreden dat een nauwe verbinding van kunst en leven eist,’ schrijft hij in Weg met de bohème (1982). Kenmerkend voor deze boeken zijn Guépins felle aanvallen op instellingen die in deze materie juist strak opereren en niet liberaal zijn, zoals Amnesty International, die in haar uitspraken over overtredingen van mensenrechten alles even erg vindt, zonder ook maar enige verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen (een lange tirade in Het verschil van mening, 1984).
| |
Verwantschap
Het is niet onbegrijpelijk dat deze twee polemische boeken - in de stijl van Hermans en Komrij, maar venijniger - bij de recensenten over het algemeen leidden tot protest en verontwaardi- | |
| |
ging. Daar kwam nog bij dat de kleine studie
Het humanisme (1983) - waarin Guépin, om duidelijk te maken wie zijn voorgangers zijn geweest in de keuze van de retorica boven de filosofie, portretten schetste van vroege Italiaanse (zoals Valla) en latere Nederlandse humanisten (als Erasmus) - voornamelijk werd gezien als een poging zijnerzijds zelf bij deze illustere groep ingedeeld te worden.
Guépin gebruikte een volgend boek, De vader van Jezus en andere smalende teksten (1996), om uitgebreid op de negatieve beoordelingen van zijn filosofische boeken van de laatste jaren, met inbegrip van De beschaving, in te gaan. Voor die kritiek zag hij twee oorzaken, die soms samengingen: de besprekers hadden persoonlijke redenen om zijn teksten aan te vallen of zij waren te dom om die te begrijpen; waarbij aangetekend moet worden dat de schrijver toegaf wel eens te moeilijke woorden te gebruiken dan wel te veel eruditie bij zijn lezers te veronderstellen. Kennelijk ervan overtuigd dat het toch mogelijk moest zijn voor dezelfde stof nieuwe lezers te vinden, maar dan met gebruikmaking van andere stijlmiddelen, publiceerde hij nog twee boeken: Worden (1998) en Niets is precies. Een dialoog over de Zin van het leven (2001). Wie op de eerste pagina van Worden leest: ‘Mijn boek gaat over overeenkomst en verschil, over hoofdzaak en bijzaak, op een manier die rekening houdt met het verschil van mening en graduele verandering van mening,’ leest niets nieuws als hij Guépins publicaties uit het voorgaande decennium had bijgehouden en begrijpt meteen wat wordt bedoeld als dit tot dusverre niet het geval was geweest.
| |
Traditie / Stijl
Niets is precies (een verwijzing naar de ‘pluizigheid’ der dingen) wijkt in formeel en stilistisch opzicht af van Worden: het gaat hier om een platoonse dialoog met het daarbij passende woordgebruik. De twee sprekers, Jan Piet (Guépin) en Huib (Schreurs), bij wie ook nog even de van triviale onderwerpen walgende Geerten (Meijsing) komt aanschuiven, hanteren spreektaal, onderbreken elkaar geregeld, maken grapjes, laten onduidelijkheden nader verklaren enzovoort. Het geheel wordt aan het slot door Geerten niet onaardig samengevat als ‘gekeuvel over liberale tolerantie tussen nette mensen onder elkaar’. In vergelijking met de eerdere boeken van deze aard zijn er wel enkele ver- | |
| |
wante onderwerpen bij gekomen: zo gaat het laatste hoofdstuk van deze dialoog over opvattingen over maatschappelijke processen, zoals tabu, van de antropoloog James Frazer. Daarmee grijpt Guépin terug op zijn eerste publicaties The Tragic Paradox, zijn proefschrift, en de bundel In een moeilijke houding geschreven opstellen (1969); ook op een ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag door hemzelf onder zijn vrienden verspreid boekje Het leven uit de dood (1999), waarvan de titel zinspeelt op een studie van de godsdiensthistoricus Brede Kristensen en waarin hij de ontwikkeling van zijn theorieën op antropologisch gebied schetst.
| |
Ontwikkeling
Beide disciplines liet hij weer varen om terug te keren naar de vergelijkende literatuurwetenschap, zij het op een geheel andere manier dan hij dat met zijn trilogie ‘De klassieke liefdespoëzie’ had gedaan. Hij deed dat door middel van een studie Drietaligheid (2003), die in eerste instantie lijkt de gaan over de vraag hoe in de lage landen Latijn, Frans en Nederlands naast elkaar maatschappelijk konden functioneren. In feite wordt de vraag behandeld welke in het Nederlands schrijvende auteurs nu letterlijk wereldberoemd zijn. Guépin maakte een selectie op grond van drie criteria: er zijn internationale congressen aan de schrijver gewijd; er is meer dan één monografie over hem of haar verschenen in een vreemde taal; als de schrijvers allochtoon zijn, hebben ze zich hier ingeburgerd. Auteurs uit de moderne letterkunde komen dan nauwelijks in aanmerking: Mulisch niet, bijvoorbeeld, constateert Guépin met klaarblijkelijk genoegen. Uit de twintigste eeuw beweegt het handjevol kandidaten zich op het gebied van de non-fictie: Huizinga, de componist-musicoloog Willem Pijper, Anne Frank, Etty Hillesum en de theoloog Schillebeeckx. Verder teruggaand zien we dat, op een paar na, alleen die auteurs de status van mondiale bekendheid verworven hebben die in het Latijn geschreven hebben of, in een enkel geval (de filosofen Hemsterhuis en Moleschott), in het Duits. Dat recentere schrijvers van fictie nauwelijks of geen reputatie in het buitenland verkregen hebben, komt doordat hun romans slappe aftreksels van slechte buitenlandse voorbeelden zijn. Deze stelling wordt in een slothoofdstuk uitvoerig toegelicht door een behandeling van het werk van Louis Couperus,
| |
| |
met name diens De berg van licht: diens uitgangspunt, L' Agonie van Jean Lombard, is bepaald geen meesterwerk, maar Couperus' roman, aldus Guépin, is nog veel slechter.
| |
Traditie
Dat Guépins oeuvre afgesloten zou worden met een roman, zijn eerste eigenlijk (als we De fantastische reis buiten beschouwing laten), is verrassend te noemen, zeker als we bedenken dat De drie bedriegers (2006) een historische roman is, gesitueerd in de middeleeuwen, en dus niet in de oudheid, renaissance of achttiende eeuw, perioden waarin de schrijver zeer wel thuis was. Guépin bedient zich voor zijn roman van een bekend principe: dat van een gevonden (in dit geval trouwens op straat gegooid) manuscript, een uit het Vaticaan ontvreemd Latijns traktaat, De tribus impostoribus, ‘De drie bedriegers’. Hij werkt het om tot de memoires van Petrus de Vinea, de secretaris van de Duitse keizer Frederik II, die de eigenlijke hoofdfiguur is. De kern van de roman is een serie gesprekken tussen deze twee over Mozes, Jezus en Mohammed, de drie wetgevers, die alle drie op hun wijze bedriegers waren gebleken. Kort na vermelding van dit gesprek breken de memoires af en wordt Petrus door Frederik van verraad beschuldigd. In de gevangenis beland pleegt hij na enkele jaren zelfmoord. De reden waarom Petrus in ongenade is geraakt, is door Frederik nooit prijsgegeven. Deze roman biedt wel een aanvaardbare verklaring, zodat de hoofdverteller (lees: Guépin) als een soort detective optreedt. De discussies tussen Frederik en zijn secretaris over godsdienst en bedrog doen sterk denken aan gedeelten uit De beschaving en Het verschil van mening. De tekst is gelardeerd met vertalingen van poëzie, iets wat ook niet erg gangbaar is in een roman. Het heeft er alles van dat Guépin met dit boek nog eens al zijn registers heeft opengetrokken. De kritiek heeft er evenwel nauwelijks op gereageerd.
| |
Publieke belangstelling
In zijn boekje Literaire roem (2005) noemt Geerten Meijsing Guépin ‘ten onrechte verguisd en weggeschreven uit de geschiedenis der Nederlandse letterkunde.’ Dat is overdreven: mag zijn poëzie vrijwel vergeten en mogen zijn verhalen onbekend gebleven zijn, uit De beschaving (waarvan zelfs een ‘volkseditie’ verscheen) is en wordt nog steeds geciteerd, een tiental literaire kritieken en essays zijn klassiek geworden en De kunst van Janus Secundus geldt
| |
| |
onverkort als een meesterwerk. De waardering voor zijn werk, die er zeker was, heeft Guépin zelf tenietgedaan door zijn kwaadaardige uitvallen, naar zo goed als alles en iedereen, in zijn steeds grimmiger geschreven politiek-filosofische boeken.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
J.P. Guépin, De mens is een dier maar hij zou het kunnen weten. Den Haag 1967, Bert Bakker/Daamen, GB. (ten dele opgenomen in Gedichten, 1984) |
J.P. Guépin, The Tragic Paradox. Myth and Ritual in Greek Tragedy. Amsterdam 1968, A.M. Hakkert, Academisch proefschrift. |
J.P. Guépin, In een moeilijke houding geschreven opstellen. Den Haag 1969, Bert Bakker/Daamen, EB. |
J.P. Guépin, Om zo de volledige mens te tonen. Den Haag 1970, Bert Bakker, GB. (ten dele opgenomen in Gedichten, 1984) |
J.P. Guépin, Een voet die niet kan lopen. Leiden 1972, Universitaire Pers, Openbare les. |
J.P. Guépin, Allemaal raadsels, eh? Amsterdam 1974, De Arbeiderspers, GB. (ten dele opgenomen in Gedichten, 1984) |
J.P. Guépin, De Leidse fles in zestien portretten. Amsterdam 1975, C J. Aarts, GN. (2e druk 1977, Amsterdamse cahiers 38; opgenomen in Gedichten, 1984) |
J.P. Guépin, De tweede wet van Guépin. Amsterdam 1975, De Arbeiderspers, Grote ABC 240, EB. |
J.P. Guépin, Doorkruiste verwachtingen. Amsterdam 1977, De Arbeiderspers, Grote ABC 284, EB. |
J.P. Guépin, Er is alleen buitenkant. Een novelle in verzen. Amsterdam 1977, Bert Bakker, G. (opgenomen in Gedichten, 1984) |
J.P. Guépin, Liefde, afkeer en gewoontes. Amsterdam 1982, Bert Bakker, GB. (ten dele opgenomen in Gedichten, 1984) |
J.P. Guépin, De beschaving. Dialectiek, politiek, de taal der hartstochten, de mening van de ander, het bloedig fundament van de beschaving. Amsterdam 1983, Bert Bakker, E. |
J.P. Guépin, Gedichten. Amsterdam 1984, Bert Bakker, GB. (waarin opgenomen De Leidse fles en andere gedichten, Er is alleen buitenkant en een selectie uit De mens is een dier maar hij zou het kunnen weten, Om zo de volledige mens te tonen, Allemaal raadsels, eh? en Liefde, afkeer en gewoontes) |
J.P. Guépin, De heilige Herodes. Amsterdam 1984, Bert Bakker, E. |
Guillaume Apollinaire, Het dierenboek of stoet van Orpheus. Vertaling J.P. Guépin. Amsterdam 1985, Bert Bakker, GB. (vert.) |
J.P. Guépin, Nutteloos getob. Amsterdam 1986, Bert Bakker, EB. |
Schokkende Redevoeringen. Samenstelling en inleidingen J.P. Guépin. Amsterdam 1990, Nijgh & Van Ditmar, Bl. |
J.P. Guépin, Toen ze over het lijk van haar moeder gestruikeld was... Amsterdam 1990, Bert Bakker, NB. |
Propertius, Waardenburg en Tibullus, Cynthia. Latijnse liefdeselegieën. Vertaling in
|
| |
| |
alexandrijnen J.P. Guépin. Wildert 1991, De Carbolineum Pers, Bl. (verf.) |
J.P. Guépin, Het mannetje dat tegen de wind in voer & nog meer verhalen. Amsterdam 1991, Bert Bakker, NB. |
J.P. Guépin, De kunst van Janus Secundus. De ‘Kussen’ en andere gedichten. Met een bijdrage van P. Tuynman. Amsterdam 1991, Bert Bakker, GB.(vert.)/E. |
J.P. Guépin, Weg met de bohème. Amsterdam 1992, Bert Bakker, E. |
J.P. Guépin, Typisch Nederlands. De Latijnse poëzie. Groningen 1993, Styx Publications, Bl. (vert.) |
J.P. Guépin, Het humanisme 1350-1850. Baarn 1993, Ambo, E. |
J.P. Guépin, Het verschil van mening. Baarn 1994, Ambo, E. |
J.P. Guépin, De vader van Jezus en andere smalende teksten. Amsterdam 1996, Van Gennep, EB. |
Constantijn Huygens, Epimikta. Een rouwklacht in het Latijn op de dood van zijn echtgenote (1637-1638). Inleiding, vertaling en commentaar van J.P. Guépin. Voorthuizen 1996, Florivallis, G. (vert.) |
J.P. Guépin, De fantastische reis. Tekeningen Arthur Kempenaar. Amsterdam 1996, Nijgh & Van Ditmar, V. |
Janus Secundus, De kunst van het zoenen. De Kussen en andere liefdesgedichten. Vertaling en inleiding J.P. Guépin. Utrecht 1997, Erven J. Bijleveld, GB. (vert.) |
J.P. Guépin, Worden. Dialectica, Retorica en Tragedie. Rotterdam 1998, Aristos, E. |
J.P. Guépin, Het leven uit de dood. Een verjaardagscadeau van Jan Pieter voor zijn vrienden en vriendinnen. Amsterdam 1999, De Wesp [= eigen beheer], E. |
J.P. Guépin, De Drie Dichtende Broers. Grudius, Marius, Secundus. In brieven, reisverslagen en gedichten. 2 dln. Met bijdragen van P. Tuynman. Groningen 2000, Styx Publications, Wetenschappelijke uitgave. |
De rozen welken snel. Liefdespoëzie voor knapen en meisjes. Samenstelling en vertaling Jan Pieter Guépin. Amsterdam 2000, Van Gennep, Klassieke erotische poëzie 1, Bl. (vert.) |
J.P. Guépin, Niets is precies. Een dialoog over de zin van het leven. 's-Hertogenbosch 2001, Voltaire, E. |
Vermakelijkheden van liefde en dood. Zwanenzangen en heldinnenbrieven. Samenstelling en vertaling Jan Pieter Guépin. Amsterdam 2002, Van Gennep, Klassieke erotische poëzie 2, Bl. (vert.) |
Zoete epigrammen. Gedichten over gelukkige liefde. Samenstelling en vertaling Jan Pieter Guépin. Amsterdam 2002, Van Gennep, Klassieke erotische poëzie 3, Bl. (vert.) |
Jan Pieter Guépin, Drietaligheid 's-Hertogenbosch 2003, Voltaire, E. |
Jan Pieter Guépin, De drie bedriegers. Mozes, Jezus, Mohammed. Amsterdam 2006, Athenaeum-Polak & Van Gennep, R. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Rein Bloem, De mens is een dier, maar hij zou het kunnen weten. In: Vrij Nederland, 16-3-1968. (over Guépins debuut) |
Peter Berger, Guépin is geen dichter, dat had hij kunnen weten. In: Het Vaderland, 26-4-1968. (over Guépins debuut) |
J. Müller, J.P. Guépin (winnaar Amsterdamse poëzieprijs 1968): ‘Het voordeel van een gedicht is, dat het iets korts is, waar je lang over na kunt denken.’ In: Algemeen Handelblad, 15-1-1969. (interview) |
Clara Eggink. De opstellen van Guépin. In: Leidsch Dagblad, 21-3-1969. (Over In een moeilijke houding geschreven opstellen) |
Fons Sarneel, J.P. Guépin schoffelt in een achtertuintje. In: de Volkskrant, 19-4-1969. (over In een moeilijke houding geschreven opstellen) |
K. Schippers, Gedichten zijn iets raars, ook die van J.P. Guépin. In: Utrechtsch Nieuwsblad, 15-10-1970. (over Om zo de volledige mens te tonen) |
Karel Soudijn, De gratie van misverstanden. In: NRC Handelsblad, 16-8-1974. (over Allemaal raadsels, eh?) |
Wam de Moor, Komt de sonnettenrage terug? In: De Tijd, 11-4-1975. (onder meer over De Leidse fles in zestien portretten) |
August-Hans den Boef, De schijn van Guépin. In: Acta et agenda, 10-4-1975. (over De Leidse fles in zestien portretten) |
Carel Peeters, Kritisch Allegaartje. In: Vrij Nederland, 31-5-1975. (over De tweede wet van Guépin) |
Ab Visser, Wetenschappelijk en populair wetenschappelijk. In: Leeuwarder Courant, 19-7-1975. (over De tweede wet van Guépin) |
Wim Vogel, Goede literatuuressays in ‘De tweede wet van Guépin’. In: Haarlems Dagblad, 24-1-1976. |
Murk Salverda, Belangstelling voor klassieke retorica is sterk gegroeid. In: Leids Dagblad, 4-6-1977. (over Doorkruiste verwachtingen) |
Piet Keysers, Hernieuwde aandacht voor de klassieke retorica. In: Brabants Nieuwsblad, 15-9-1977. (over Doorkruiste verwachtingen) |
Martien J.G. de Jong, Over kritiek en critici. Tielt/Amsterdam, pp. 169-171. (over Guépin als criticus) |
Jan Fontijn, Literatuurstudies voor de liefhebber. In: NRC Handelsblad, 16-12-1977. (over Doorkruiste verwachtingen) |
Karel Soudijn, Raadsel met spiegel als antwoord: (In: NRC Handelsblad, 28-7-1978. (over Er is alleen buitenkant) |
Karel Soudijn, Klassieke emoties. In: NRC Handelsblad, 3-9-1982. (over Liefde, afkeer en gewoontes) |
H.M. van den Brink, J.P. Guépin schreef een verdediging van de tolerantie: ‘Terug naar de retoriek’. In: NRC Handelsblad, 19-9-1983. (interview) |
Yvonne Kronenberg, ‘Ik speel graag koning Eenoog’. In: Haagse Post, 17-9-1983. (interview naar aanleiding van De beschaving) |
Jan Eijkelboom, Guépin fundeert eindelijk het liberalisme. In: Vrij Nederland, 24-5-1983. (over De beschaving) |
Hans Warren, Eruditie, de beschaving volgens Guépin. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 8-10-1983. (over De beschaving) |
W. Otterspeer, Alles, behalve de waarheid. In: NRC Handelsblad, 14-10-1983. (over De beschaving) |
Arnold Heumakers, J.P. Guépins beschaving is de aloude retorica. In: de Volkskrant, 14-11-1983. (over De beschaving) |
P.H. Schrijvers, Guépin anti Guépin. In: Hollands Maandblad, jrg. 25, nr. 432, november 1983, pp. 19-22. (scherpe veroordeling van De beschaving) |
Paul Depondt, ‘Het is Guépin, maar hij gedraagt zich vreemd’. De elite wil alleen op eigen buik wrijven. In: De Nieuwe, 19-1-1984. (over De beschaving) |
Joost Niemöller, Guépin: ‘Er is alleen buitenkant’. In: Haarlems Dagblad, 24-3-1984. (interview) |
Aleid Truijens en Jan van der Velden, Een nieuwe beschaving, een oud geluid. In: De Gids, jrg. 147, 1984, pp. 173-181; 266-274. (zeer grondige, kritische bespreking van het retorische deel van De beschaving) |
Hans Warren, Een dichter zonder gedichten. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 9-6-1984.
|
| |
| |
(over Gedichten) |
Nico Laan, De enige vergissing van de Grieken. In: Literatuur, jrg. 1, nr. 3, mei-juni 1984, pp. 143-148. (over De beschaving) |
Rudi Boltendaal, J.P. Guépin: ‘tot ware schoonheid niet in staat’. In: Leeuwarder Courant, 9-10-1984. (over Gedichten) |
Rob Schouten, Stijlvol, slim, suggestief: J.P. Guépin verzamelde zijn gedichten. In: Vrij Nederland, 20-10-1984. (over Gedichten) |
Mieke van der Wey, Janus Secundus dichtte dartel. In: Het Parool, 31-1-1986. (over Guépin als Neolatinist) |
Rudi van der Paardt, J.P. Guépin. In: Rudi van der Paardt (samenst), Klassieke Profielen. Alkmaar 1988, pp. 222-229. (korte kenschets van Guépin, met enkele specimina uit zijn werk) |
Rudi van der Paardt, Wars en dwars. Over poëzie en proza van J.P. Guépin. In: Ons Erfdeel, jrg. 31, nr. 3, mei-juni 1988, pp. 323-328. |
Jack van Gils, J.P. Guépin: ‘Alle grote redenaars volgden Cicero na’. In: De Morgen, 5-2-1990. (interview naar aanleiding van de verschijning van Schokkende Redevoeringen) |
Henk Pröpper, De twee monden van de redenaar. In: De Groene Amsterdammer, 7-2-1990. (over Schokkende Redevoeringen) |
Jessica Durlacher, Ultrakorte verhaaltjes van J.P. Guépin: knap en oubollig tegelijk. In: de Volkskrant, 9-2-1990. (over Toen ze over het lijk van haar moeder gestruikeld was) |
Ries Achterberg, J.P. Guépin speelt met de normen van de dood. In: De Waarheid, 20-2-1990. (over Toen ze over het lijk van haar moeder gestruikeld was) |
David Rijser, De listen van de retorica. In: Vrij Nederland, 24-2-1990. (over Schokkende Redevoeringen) |
Bastiaan Bommeljé, Pijnlijke billen: ‘Schokkende Redevoeringen’. In: Elsevier, 24-2-1990. (zeer kritische reactie) |
Bert Dijkman, Beroemde woorden. In: De Tijd, 2-3-1990. (over Schokkende Redevoeringen) |
Hans Warren, Korte verhalen en schokkende redevoeringen. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 3-3-1990. (over de bundel Toen ze over het lijk van haar moeder gestruikeld was... en de hierboven genoemde bloemlezing) |
Rob Schouten, Exercities in gemeenplaatsen. In: Trouw, 2-5-1991. (over Het mannetje dat tegen de wind in voer) |
Hans Warren, Kussen op je praatzieke oogjes. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 20-9-1991. (over De kunst van Janus Secundus, met hier en daar kritiek op de vertalingen) |
Jan Verstappen, Negentien manieren om een kus te beschrijven. In: Het Binnenhof, 18-10-1991. (over De kunst van Janus Secundus) |
Rudi van der Paardt, Een monument voor Janus Secundus. In: Hermeneus jrg. 64 (1992), pp. 156-158. (over De kunst van Janus Secundus, met veel aandacht voor de bespreking van de contaminatie van antieke motieven) |
Willem Otterspeer, Leve de verstarring. In: NRC Handelsblad, 17-7-1992. (over Weg met de bohème) |
Hans Warren, J.P. Guépin zingt een verlaat loflied op de burgerlijkheid. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 7-8-1992. (over Weg met de bohème) |
Cyrille Offermans, Weg met Rousseau. In: Vrij Nederland, 8-8-1992. (over Weg met de bohème) |
Rob Hartmans, De funeste rol van de bohème. In: HN Magazine, 11-9-1993. (over Weg met de bohème) |
Bastiaan Bommeljé, Verknipte eruditie. In: NRC Handelsblad, 5-3-1994. (over Het humanisme) |
Henk Müller, Humanisten op weg naar de beschaving. In: de Volkskrant, 11-6-1994. |
Hans Dijkhuis, Geen plaats voor hokjesgeest in de pluizige wereld van J.P. Guépin. In: Trouw, 17-6-1994. (over Het verschil van mening) |
Kees Vuyk, De pluizige wereld van J.P. Guépin. In: Vrij Nederland, 13-8-1994). (over Het verschil van mening) |
Marc van der Poel, Het humanisme 1350-1850. In: Vrienden van hst gymnasium, jrg. 13, nr. 2, 1994, p. 10. |
John Jansen van Galen, De angst voor het hellend vlak. In: Esquire, jrg. 4, nr. 6, 1994, pp. 25-30. (interview) |
Joost Zwagerman, Het burgerlijk fascisme
|
| |
| |
van Jan Pieter Guépin. In: Het Parool, 15-4-1995. (over Guépins negatieve recensie, gebundeld in De vader van Jezus, van Zwagermans roman De buitenvrouw) |
Vincent Hunink, Weg met de negerkunst? In: Krisis, jrg. 15, nr. 1, 1995, pp. 93-96. (over Het verschil van mening) |
Ernst Jan Rozendaal, J.P. Guépin: ‘Weg met de moderne kunst.’ In: Provinciale Zeeuwse Courant, 20-5-1995. (over Guépins traditionalisme) |
Lia van Gemert, Het humanisme. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jrg. 111, 1995, pp. 185-186. (over Guépins betoog als een oratio pro domo) |
Rudi van der Paardt, Transformaties van Sappho's liefdeslied. In: C.A.C.M. Fisser e.a. (samenst), Sappho. Vier voordrachten. Leiden 1995, pp. 45-65. (onder meer over Guépins gedicht ‘De Dode Ode’) |
Liesbeth Wytzes, Tegen de keer. In: HP/De Tijd, 23-2-1996. (interview naar aanleiding van de verschijning van De vader van Jezus en andere smalende teksten) |
H. Brandt Corstius, De paradox van Guépin. In: de Volkskrant, 9-3-1996. (over De vader van Jezus en andere smalende teksten) |
Bastiaan Bommeljé, Een pijnlijke apologie. In: NRC Handelsblad, 16-3-1996. (over De vader van Jezus en andere smalende teksten) |
Hans Goedkoop, Het heil ligt in Hindeloopen. In: NRC Handelsblad, 5-4-1996. (over De fantastische reis) |
Theodoor Holman, Postmodern sprookje tegen het postmoderne sprookje. In: Het Parool, 17-5-1996. (over De fantastische reis) |
Yvan de Maesschalk, Tegen de bohème. Guépin pakt uit met cultuurhistorisch louteringsverhaal. In: De Standaard, 17-5-1996. (over De fantastische reis) |
Geerten Meijsing, Het stempel van de waarheid: het onwaarschijnlijke. In: Vrij Nederland, 13-7-1996. (over De fantastische reis) |
Manfred Wolf, Fanatic Moderation. The Unconventional Wisdom of J.P. Guépin. In: Vantage Poins. Festschrift for Johan P. Snapper. Samenstelling Blake Lee Spahr, Thomas F. Shannon en Wiljan van den Akker. Z.pl. 1996, pp. 255-266. |
Piet de Moor, Wel kreeften, geen pissebedden. In: Hervormd Nederland, 18-1-1997. (interview over ethiek naar aanleiding van de verschijning van De vader van Jezus en andere smalende teksten) |
David Rijser, Guépin vertaalt opnieuw Janus Secundus. Revanche voor de kus. In: NRC Handelsblad, 30-5-1997. (over De kunst van het zoenen) |
Ellen Tolsma, Tussen spel en ernst. Twee interpretaties van Secundus' ‘Negende kusje’. In: Musaeus, jrg. 6, nr. 4, oktober 1999, pp. 35-39. |
Ed van Eeden, Ouderwetse homo's en antieke pederasten. In: Het Parool, 19-5-2000. (over De rozen welken snel) |
Luc Dirikx, Guépin en Meijsing over Couperus als decadentistisch auteur: ‘Te braaf, te burgerlijk en te protestant.’ In: Arabesken, jrg. 8, nr. 15, 2000, pp. 15-18. (kritische reactie op het uitgebreide hoofdstuk over Couperus in Drietaligheid) |
[Max Pam], ‘Die titel “Niets is precies” is wel goed. Van dichtbij is nu eenmaal niets volmaakt. Ook dat boek van Guépin niet’. In: HP/De Tijd, 4-5-2001. (dialoog over de dialoog Niets is precies) |
Menno Lievers, Panretorisch geklets. In: Vrij Nederland, 12-5-2001. (vernietigende bespreking van Niets is precies) |
T. van Deel, Jij moet mij bewenen op mijn graf. In: Trouw, 2-3-2002. (onder meer over Vermakelijkheden van liefde en dood) |
Jeroen Vullings, Onze benedenmaatse literatuur. In: Vrij Nederland, 1-11-2003. (over Drietaligheid) |
Geerten Meijsing, Literaire roem. Amsterdam 2005. (voor de beantwoording van de vraag welke Nederlandse schrijver echt beroemd is, gebruikt Meijsing de drie criteria van Guépin uit Drietaligheid) |
Hans Oranje, Mozes, Jezus, Mohammed: allemaal bedriegers. In: Trouw, 27-5-2006. |
David Rijser, Jan Pieter Guépin (1929-2006). Vol prachtige vondsten. In: NRC Handelsblad, 23-2-2006. (necrologie) |
Elsbeth Etty, De profetencode. In: NRC Handelsblad, 21-4-2006. (over De drie bedriegers) |
Rudi van der Paardt, ‘De drie bedriegers’.
|
| |
| |
Een historische roman als afsluiting van het oeuvre van J.P. Guépin. In: Ons Erfdeel, jrg. 49, nr. 5, november 2006, pp. 765-767. |
105 Kritisch lit. lex.
mei 2007
|
|