| |
| |
| |
G. van der Graft
door P. Gillaerts
1. Biografie
Willem Barnard werd geboren op 15 augustus 1920 in Delfshaven (Rotterdam) als enige zoon van een bescheiden middenstandsgezin.
Na een korte studietijd in Leiden (1938-1939), waar hij opging in de Nederlandse letteren (Marsman, Slauerhoff, Du Perron) en na zijn militaire dienst (1939-1940) met de daaropvolgende meidagen in 1940, vatte hij de theologische studie in Utrecht aan. Wegens het niet tekenen van de zogenaamde ‘loyaliteitsverklaring’ werd hij echter door de Duitsers opgeëist voor de ‘Arbeitseinsatz’ in Duitsland (Berlijn). Na de oorlog voltooide Barnard zijn theologische studie in Utrecht, trouwde in september 1946 en werd hulppredikant, het jaar daarop predikant in Hardenberg (Overijssel).
Poogde hij aanvankelijk met zijn pseudoniem Guillaume van der Graft zijn dichterschap strikt gescheiden te houden van zijn predikantsambt, gaandeweg ontdekte hij in de jaren 50, o.a. door zijn bemoeienissen met het lekespel en vooral door zijn medewerking aan een nieuwe psalmberijming en later aan het nieuwe liedboek, hoe zijn roeping als dominee gestalte kreeg door zijn dichterschap heen. Na veertig zou in 1973 dan ook onder zijn echte naam verschijnen.
Na een pastoraat in het cultureel interessantere Nijmegen (1950-1954) werd Barnard door de Prof. Dr. G. van der Leeuwstichting te Amsterdam aangezocht om daar het studiesecretariaat waar te nemen van deze pas opgerichte vereniging voor kerk en kunst. In dit verband dient vooral Barnards ‘Noctume-experiment’ in de Maranathakerk te Amsterdam te worden gememoreerd. De onmiddellijke im- | |
| |
puls tot deze innoverende godsdienstoefeningen lag in een studieverblijf van Barnard in Engeland waar hij nog herhaaldelijk voor kortere en langere tijd zou vertoeven. Oververmoeid en lijdend aan een slecht werkende long werd hij in 1959 gedwongen te rusten. Sanatorium (in Laren) en operatie in februari 1960 volgden. 1960 markeert een cesuur in Barnards leven (vanaf Kerstmis 1961 nam hij voortaan het pastoraat waar in Rozendaal) en strikt ‘literair’ (vanuit het literaire establishment bekeken) betekende dit een keerpunt in zijn schrijverschap. Gedichten (leesverzen) zal hij pas in de 70' jaren opnieuw publiceren. Om redenen van gezondheid ging Barnard vroegtijdig met emeritaat in 1975. Na een kortstondig verblijf in Ellecom (tot 1978) zou hij zich in Utrecht vestigen.
Zijn gedichten verschenen zowel in literaire als in niet-literaire tijdschriften. In de 50'er jaren plaatste hij vele gedichten in Maatstaf, De Gids en Roeping; religieus geïnspireerde tijdschriften zoals Wending en Ontmoeting namen eveneens herhaaldelijk werk van hem op. Na entree van enkele van zijn beginverzen in het illegale Parade der profeten, was hij mederedacteur van De Roode Lantaarn en werkte hij, daartoe aangespoord door Ad den Besten, mee aan Columbus. Van 1954 tot 1960 was hij eveneens redacteur van Wending. Van der Graft kreeg in 1950 de poëzieprijs van de provincie Gelderland voor de bundel Mythologisch. Vogels en vissen werd bekroond met de Lucie B. en C.W. van der Hoogtprijs, Woorden van brood met de poëzieprijs van de gemeente Amsterdam. In 1966 ontving hij het eredoctoraat in de Faculteit der Godgeleerdheid van de Rijksuniversiteit in Utrecht voor zijn liturgische, exegetische en hymnologische arbeid (zie primaire bibliografie).
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Relatie leven/werk
‘Gedichten schrijven, right or wrong, ik moet
tot de dood er op volgt gedichten schrijven.
Het is een overtuiging in mijn bloed,
het is mijn enige manier van leven’
(‘My Country’, Een keuze uit zijn gedichten)
Kan men in dit vers allicht een self-defence van de auteur lezen voor zijn uitermate vruchtbaar dichterschap - van de meer dan 1000 gedichten die hij bijeengeschreven heeft, zijn er ± 530 gepubliceerd in dichtbundels en ± 130 verspreid in tijdschriften opgenomen - een feit is dat Barnards schrijverschap zodanig vervlochten is met zijn leven dat zijn poëzie zich inderdaad laat indelen volgens de verschillende plaatsen waar hij werkzaam is geweest. Elke plaats vertoont dan telkens een hechte samenhang met een complex van specifieke ervaringsgegevens.
In zijn ‘Weggelaten inleiding bij een gedichtenboek’ gaat Barnard in op de periodisering en groepering van de gedichten in zijn verzamelbundel uit 1961. Aan de vier perioden (1941-1946, 1947-1950, 1950-1954, 1954-1958) met de daarbijhorende kernbundels (In exilio, Mythologisch, Vogels en vissen en Woorden van brood) en plaatsen (Rotterdam, Berlijn, Utrecht, Hardenberg, Nijmegen en Amsterdam) schrijft hij de volgende themata toe: 1. ballingschap en angst; 2. vervreemding en herkenning; 3. doop en opstanding; 4. huwelijk en eucharistie. Achteraf bekeken zou men Een stadsmens en Overzee nog tot de Amsterdamse jaren kunnen rekenen, die periode daarmee afsluitend in 1961. Van 1961 tot 1975 verloopt dan eventueel een vijfde periode met de bundels Na veertig en gedeeltelijk Oude en Nieuwe gedichten waarbij de versnippering van situering (Rozendaal, Laren, Hellendoorn, Genève, Terschelling, de Ardennen, Ellecom, Heidelberg) de toenemende innerlijke verdeeldheid en ontreddering reflecteert. Omdat, zoals hijzelf relativeert, de thema's zich verweven, is het nu vooral zaak om de samenhang en verschuivingen van themata en motieven wat nader aan te wijzen.
| |
Thematiek
Met de titel van zijn eerste bundel In exilio is meteen het thema van de ballingschap aangegeven, niet alleen in de
| |
| |
meest pregnante letterlijke betekenis (Berlijn!) maar vooral in zijn bijbelse connotatie van fundamenteel ontheemd zijn. Deze ongeborgenheid wordt dan meer speciaal toegespitst op zijn situatie als dichter tegenover God, de geliefde en de kosmos. Het isolement, het besef van een existentieel bepaalde eenzaamheid dat met de ballingschap mee gegeven is, bepaalt zowel de problematiek van zijn dichterschap als van zijn gelovig zijn. Hoewel het heimwee naar het verleden (‘kind’ is een belangrijk motief woord), naar het water en naar de geliefde vrouw, te zamen met de verlangende toon deze poëzie nog in belangrijke mate doen overkomen als een ik-gerichte (belijdenis)lyriek, toch poogt de dichter esthetiserende, sentimentele en evasieve neigingen van het gemoed te relativeren door (taal)humor en ironie. Daarenboven dient vanuit een positiebepaling tegenover het bijbelse geloof de roep naar een profetisch dichterschap zich aan. Tot een echt conflict tussen zijn nog vaak elegisch-arcadische verzen en God komt het evenwel nog niet. Vooral in de laatste cyclus (‘Hooglied in laagland’) van In exilio slaagt de dichter er enigszins in zijn egocentrisme op te heffen. Zijn relatie tot de kosmos, waarbij vooral het water als betekenisvol motief naar voren komt, blijft voorlopig steken in een romantisch spiegelspel met zichzelf, hoewel de mythische scheppingskracht van het water haast programmatisch (in ‘De ontdekking’, ‘Buitenstaander’) beseft wordt. Pas in zijn volgende, thematisch belangrijke bundel Poëzie in praktijk leidt een confrontatie met de (Barthiaanse) theologie tot een begin van echte positiebepaling tegenover God en zijn schepping.
Hier rekent Barnard resoluut af met een esthetiserende poëzie en poogt hij ‘de existentie te veroveren niet voor maar in het vers’. (‘Uitzicht op een critische poëzie’) Motiefwoorden in deze bundel zijn ‘leven’, ‘dood’, ‘God’, ‘tijd’, ‘woorden’ en ‘liefde’. Ze wijzen op de theologische en existentiële (over)spanning die de dichter tegenover God, zijn woord tegenover het Woord plaatst.
Het besef van Gods transcendentie te zamen met het teisterende eindtijdbesef (de vrees voor onverlostheid ondanks de vervulling van de tijd in Christus, ondanks de vleeswording van het Woord) introduceert het thema van de angst en ontmaskert elke gemeenschap met de natuur en de vrouw als
| |
| |
een gebroken scheppingsrelatie. De exielnotie wordt hier geradicaliseerd tot een eschatologische angst voor een Messiaanse toekomst. Tot existentie komen betekent zich ontrukken aan de mythe (‘de wijding van het bestaande’) en het erkennen van de geschiedenis als consequentie van het bijbelse scheppingsgeloof. De geschiedenisnotie wordt echter pas in zijn volgende bundel een echt thema.
In Mythologisch exploreert Barnard zijn verhouding tot het zinsverband van de mythe. Vooral het watermotief (‘het water vol paradoxen’, ‘Turfland’) treedt hier naar voren als mythisch en dus gevaarlijk element bij uitstek, maar toch luidt het in ‘Le mal de mer’: ‘de schuld van 't water is door God vereffend’. De dichter neemt als gelovige dan ook een marginale positie in. Zijn verhouding tot de Saksische boerentraditie in Hardenberg, die zich nog ingeschakeld weet in het kosmische natuurverband (de kringloop der seizoenen), is ambivalent en houdt zowel vervreemding als herkenning in. De dichter herkent de dreigende realiteit van de mythe (‘het leven dat rust in zichzelf’) maar realiseert zich tegelijkertijd dat de polemiek met de mythe alleen in aan de mythe ontleende (d.i. mytho-logische) termen kan gevoerd worden. Slechts mythologisch kan er openbarend en zinvol gesproken worden over de grond van het bestaan. Daarbij valt vooral op dat over de schepping steeds in tweevoud gesproken wordt. De dichter heet een hermafrodiet; leven wordt gerelateerd aan dood, dag(licht) aan nacht, vrouw aan man, water aan land, maan aan zon. Tussen deze paarsgewijze gekoppelde motiefwoorden ontstaan allerlei dwarsverbindingen (bijv, maan - vrouw, licht - water). Zo ontstaat een mozaïek van archetypische motieven en beelden, gekleurd door een wereld van bijbelse en christelijke beseffen. De ontgoddelijking, de secularisatie van de wereld wordt consequent bijbels verbeeld in Abrahams wegtrekken uit Ur (oer). Met hem is de menswording in de geschiedenis ingezet: ‘De wereld staat aan haar begin’.
Dit thema vormt het orgelpunt van de volgende bundel Vogels en vissen. Abrahams roeping is er prototypisch voor ons menszijn in vrijheid (i.p.v. in horigheid aan de natuur). Naast het exodusmotief (het bestaan als een uittocht uit de mythe) en ermee verbonden duikt ook hier weer het motief van het
| |
| |
water op, nu verwijzend naar de christelijke themata van doop en opstanding. De menswording ontworstelt zich aan het water. Het water is geboortewater; associaties met de moederschoot zijn hier legio en expliciet. De mens situeert zich tussen verleden en toekomst, onder- en bovenwereld, vissen en vogels. Tegenover én in verstandhouding met het water staat het woord, de taal van de dichter: ‘laten we zingen tegen de zee’ (‘Hallelujah’), maar ook, ‘de dichters roepen de zee te voorschijn... tot de waarheid iedereen aan de lippen komt’. (‘De derde waarheid’) Toch besluit de dichter met de bijbel dat de wijsheid niet bij de zee te vinden is. (‘De zee zegt; zij is niet bij mij’) Immers de tegenstellingen in de schepping zijn in de bijbel ter verzoening gesteld. ‘Want alles is gericht op die apo-theose, het nieuwe Jeruzalem, de nederzetting van Sjaloom, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.... de eeuwigheid en de tijd gaan gearmd. En er staat geschreven: de zee was niet meer; de tegenstelling land en zee verzoend tot een stroom helder water, geen gulzigheid, geen getijden, niet de strijd en de lokking van dit onverzoende stagnerende bestaan.’ (Huis, tuin en keuken, p. 63)
Van die verzoening getuigt Woorden van brood; het huwelijk en de eucharistie zijn er de Messiaanse tekenen van. De dichter voelt zich gedrongen ‘een tong van licht op het water, het woord verzoening uit te spreken in een gedicht van mensen’. (‘Meimaal aan de Amstel’) De christologische concentratie (de verzoening in Christus) en de bijbels-liturgische symboliek (licht, brood, wijn...) zijn kenmerkend voor deze bundel en monden uit in een lofzang op de menselijke vrijheid (een kernthema in deze bundel).
‘Maar wij moeten de namen beminnen
of de vrijheid, de naam van ons allen
De dichter staat in de lijn van Adam en van Christus: ‘het woord wordt steeds meer vlees’. (Eucharistie/2)
Woord en woord komen hier samen. De verzoening tussen de dichter en de dominee wordt een feit, zoals blijkt uit de aanwezigheid van enkele (kerk)liederen in deze bundel. Op de hymnologische activiteit van de dichter (zie: De tale Kanaäns) kan hier helaas niet worden ingegaan, hoewel ze,
| |
| |
zoals hopelijk tussen bovenstaande regels valt te lezen, onmiskenbaar verweven is met zijn ‘vrije’ poëzie. Op de poëtologische implicaties zal nog worden gewezen.
Dat Woorden van brood een hoogtepunt, een limiet vormt in de dichterlijke evolutie van Barnard, blijkt ook uit het feit dat in de volgende bundels de verzoening met de aarde overheerst, maar dan minder euforisch. Het oude land, waarin de dichter zijn verhouding tot Hardenberg herziet, is in dit opzicht typerend. De relatie tot de mythe wordt echter gaandeweg verscherpt tot een conflict met de tijd. In Een stadsmens duikt reeds de twijfel op of de stad, als beeld van de menselijke cultuur, geen anti-schepping is. Het protest tegen de wereld en de tijd, hoewel een constante in Barnards poëzie, loopt na het fysische en psychische debacle in 1960 uit op een toenemende verontrusting over een Messiaanse toekomst. Het gevoel dat de wereld al vergaan is, dat de ‘ontschepping’ reeds begonnen is, gaat domineren. In Na veertig en Oude en nieuwe gedichten overheersen dan ook angst en eenzaamheid, wanhoop en resignatie. Wachten en liefhebben lijken het enige verweer, het spellen van de tale Kanaäns de enige hoop.
| |
Kunstopvatting
Barnards poëtica dient zich aan als een poëto-theologie.
met de taal’ (‘Deze drie’, Vogels en vissen)
Poëzie is ‘spreken met macht, het is bij gelijkenis spreken als God die spreekt en het is er’. (Huis, tuin en keuken, p. 116) De dienaar van het woord is altijd een dienaar van het Woord. De scheiding tussen dominee en dichter, tussen Willem Barnard en Guillaume van der Graft, hoewel aanvankelijk angstvallig gehanteerd, blijkt dan niet ter zake. ‘Mijn dichterschap is zozeer met mijn priesterschap verbonden dat waar het geloof ontbreekt, de religie al popelt om zich meester (of meesteres) te maken van die beschikbaarheid’. (Huis, tuin en keuken, p. 100) De religie, de mythen (ook van deze tijd: geld, macht, techniek, seks,...) bezweren met Messiaanse noties uit de tale Kanaäns, met een beeldspraak ontleend aan een bijbelse wereld, dat is de taak en het ken- | |
| |
merk van christelijke poëzie voor Barnard. Dergelijke poëzie heet bij hem functioneel, omdat ze een middel is tot humaniteit en ingeschakeld in de menselijke geschiedenis. Maar er is geen levenseenheid, geen samenhorigheid en dus verstaanbaarheid in taal meer; poëzie en creativiteit worden als een leven op zichzelf gesteld zonder betekenis te geven aan het leven. Precies omdat de zin van de tale Kanaäns dreigt verloren te gaan en daarmee ook het zinsverband binnen de schepping, is het de profetische taak van de poëzie als mythologisch spreken deze bedreiging van het mens-zijn zelf te bezweren. Essentieel gaat het daarbij om de voortplanting van de woorden in de traditie, om woordverbanden die het geloof in de vleeswording van het Woord verbéélden. Het woord dat van de incarnatie een teken wil zijn, is onvermijdelijk lichamelijk, concreet, beeld, gebaar. Krachtens en in de taal beleven wij binnen de tijd de verzoening, de voleinding bij wijze van spreken. Woord en eucharistie, poëzie en liturgie zijn voor deze dominee-dichter dan ook één.
| |
Stijl
Zoals de summiere schets van Barnards poëto-theologie reeds laat vermoeden, is zijn poëzie essentieel beeldend en wordt ze gekarakteriseerd door een toenemend aantal allusies op bijbelverhalen (genesis, exodus, apocalyps). Een van de moeilijkheden bij de lectuur van Barnards poëzie vormt precies de verwevenheid van theologie en mythologie. Vooral sinds Vogels en vissen is de bijbelse metaforiek en symboliek een essentiële verworvenheid van deze poëzie. Daarenboven wordt precies in deze bundel (‘Aangaande Abraham’) een poëtische doorbraak naar een vrijere versvorm gerealiseerd en wordt het strikt hanteren van de strofenvorm (zie Landarbeid) verlaten. Tegelijkertijd raakt het thematische gedachtengoed (de dogmatiek) geïntegreerd in een poëtisch associatief zinsverband van beelden en motieven. Onder invloed van zijn werkzaamheden aan de pisalmen en de kerkliederen, evolueert zijn poëzie naar een eenvoudiger en soberder zegging, minder plastisch maar suggestiever. Ook de persoonlijke problematiek (eenzaamheid, angst e.d.) wordt directer uitgesproken.
| |
| |
| |
Publieke belangstelling
Hoewel Guillaume van der Graft vooral sinds zijn bekroonde bundel Vogels en vissen (vijf drukken) zeker in Nederland een vrij algemeen bekend dichter is, moet zijn publiek voornamelijk toch in christelijke kringen gezocht worden. Zijn (ondanks het pseudoniem) gevestigde naam als dominee-dichter en de sterk bijbelse inslag van zijn verzen zijn hier zeker niet geheel vreemd aan. Bovendien heeft hij zich steeds grotendeels buiten het literaire (tijdschriften)leven gehouden en is hij zich sinds de tweede helft van de 50'er jaren haast uitsluitend gaan toeleggen op kerkliederen, gebeden en exegese. Ook de opkomst en doorbraak van de experimentelen waartoe hij krachtens zijn christelijke afkomst en levensvisie net niet gerekend mocht worden, hebben tot een zekere onderschatting van of zelfs voorbijgaan aan zijn dichterschap geleid.
| |
Kritiek
Hiermee wil intussen niet gezegd zijn dat Willem Barnard als Guillaume van der Graft in de literaire kritiek persona non grata zou zijn. Alleen al zijn enorme dichterlijke produktiviteit (in de jaren 50 bijna elk jaar een dichtbundel) noopte tot een vrij regelmatige kritische belangstelling. Weinig recensenten (Vestdijk, Morriën, Govaart) vermogen echter in te gaan op de betekenis en thematiek van Barnards poëzie. Meestal houdt men het bij de gekende grieven zoals woordspeligheid en gezochte (eventueel intellectualistische) beeldspraak hoewel beide ook wel eens als taalhumor en experimenteel (!) associatietalent gewaardeerd worden. Ongetwijfeld heeft Ad den Besten nog het meest bijgedragen tot een beter en dieper begrip van Barnards poëzie. Ook de periodieke publikatie van Barnards dichtbundels is in belangrijke mate aan zijn uitgeversijver te danken.
| |
Verwantschap
Zowel typerend voor de ambivalente houding van de meeste literatuurcritici tegenover Barnards poëzie als revelerend voor een literair-historische positiebepaling ervan zijn de opmerkingen van experimentele dichters zoals Andreus en Rodenko. Ondanks hun waardering voor Barnards dichterschap verwijten ze hem escapisme, resp. in taalspel en eschatologische verwachting. Ze dringen aan op een meer op de (persoonlijke) existentiële problematiek betrokken poëzie,
| |
| |
hiermee Barnards poëto-theologie ignorerend of afwijzend. Precies hierin ligt de antithese tussen de experimentelen en Barnard: een fundamenteel verschillende houding tegenover de mythe en het dichterschap. Pleegt bij Barnard het woord inbreuk op de mythe, bij de experimentelen bevestigt het de mythe. Het bijbels-historisch perspectief van een nieuwe aarde is als geloofsdimensie afwezig bij de laatsten. Zij getuigen wel van de eerste en tweede waarheid maar niet van ‘de derde waarheid’. Dit essentiële verschil wordt echter niet alleen gerelativeerd door de vele en vaak gesignaleerde punten van overeenkomst (de lichamelijkheid en de magie van het woord, de prosodisch vrijere versvorm (na Vogels en Vissen bij Barnard), het anti-estheticisme en een maatschappelijke protesthouding) maar ook door de existentiële angst voor en vaak hallucinante aanwezigheid van mythische werkelijkheden in Barnards poëzie.
Vaak is ook gewezen op de invloed van de latere Nijhoff. Ontegensprekelijk mede geïnspireerd door de opvallende voorkeur van Barnard zelf voor Nijhoffs dichterschap (getuige zijn In Memoriam-gedichten en zijn kritische essays in Tussen twee stoelen) vindt een vergelijking met Nijhoff steun in verwante poëticale opvattingen (poëzie als incarnatie), zin voor de traditie en de evolutie van een ik-betrokken belijdenislyriek naar een functioneel, meer gemeenschapsgerichte poëzie (de psalmberijming, de lekespelen).
| |
Traditie
Is Barnards poëzie ongetwijfeld ook te situeren tegen de achtergrond van dichters zoals Marsman en Slauerhoff, en ademen zijn eerste gedichten nog de sfeer van de romantischrealistische Criterium-poëzie, dan moet zij vanaf het begin toch los gezien worden van de moraliserende domineespoëzie uit de 19de-eeuw en van de Opwaartsche Wegen-poëzie der protestanten uit het interbellum.
Hoewel de oorlog en de daaropvolgende doorbraakgedachte in Nederland te zamen met de Barthiaanse theologie wel zullen hebben bijgedragen tot deze onafhankelijke houding tegenover de bestaande christelijke (i.c. protestantse) letterkunde, toch is het een treffend symptoom van de definitieve secularisatie, ook in de letteren.
| |
| |
Barnard is zowel theologisch als literair een buitenbeentje gebleven. Het best kan men hem nog situeren in de kring van de protestantse psalmberijmers uit de jaren 50 (Ad den Besten, G. van der Graft, M. Jacobse, J.W. Schulte Nordholt en J. Wit). Hun gezamenlijke bundel Het Landvolk. Oosterbeekse gedichten getuigt van hun inspirerende samenwerking en verwantschap.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Enkele afzonderlijk uitgegeven liturgische gelegenheidsteksten werden beknoptheidshalve weggelaten. |
G. van der Graft, In Exilio. 's-Gravenhage 1946, A.A.M. Stols, reeks Helikon, jrg. 12, nr. 2, GB. |
G. van der Graft, Achterstand. 's-Gravenhage 1946, A.A.M. Stols, reeks De Vrije Bladen, jrg. 18, nr. 4 GB. |
G. van der Graft, Uitzicht op een critische poëzie. In: Columbus, jrg. 1, nr. 5, 1946, pp. 120-123, E. |
G. van der Graft, Poëzie in praktijk. Amsterdam 1948, U.M. Holland, GB. |
G. van der Graft, Ik zal herrijzen! Naar het spel van T.B. Morris bewerkt door... Amsterdam 1949, De Hervormde Jeugdraad, T(vert.). |
G. van der Graft, Mythologisch. Amsterdam 1950 U.M. Holland, De Windroos II, GB. |
G. van der Graft, Ballade van de heldere nacht. Kerstgroet (voor het leger) aangeboden door de Protestantse Geestelijke Verzorging en door het Protestants Interkerkelijk Thuisfront. Den Haag 1950, G. |
W. Barnard, T.S. Eliot als de dichter van de zin des menselijken levens. De christelijke betekenis van Eliots onchristelijke poëzie. In: Wending, jrg. 5, nr. 4, 1950, pp. 173-184, E. |
G. van der Graft, Landarbeid, Amsterdam 1951, U.M. Holland, De Windroos XIII, GB. |
G. van der Graft, Roof en geloof of het gaat om de tweede stap. Naar het spel van Charles Williams. Amsterdam 1951, De Hervormde Jeugdraad, T(vert.). |
G. van der Graft, Boven de watersnood van het begin. Nijmegen 1953, Fa. H. ten Hoet, G. |
G. van der Graft, In memoriam M. Nijhoff. Twee gedichten. Rotterdam 1953, Ad. Donker junior, GC. |
G. van der Graft, De vijf maagden. Utrecht 1953, Christen jonge vrouwen-Federatie, T. |
G. van der Graft, Vogels en vissen. Amsterdam 1953, U.M. Holland, De windroos XXVII, GB. |
G. van der Graft, Woorden van brood. Amsterdam 1956, U.M. Holland, De Windroos XLII, GB. |
G. van der Graft, De maan over het eiland. Amsterdam 1957, U.M. Holland, GB. |
G. van der Graft, Een ladder tegen de maan. Een spel in drie bedrijven (met inleiding van de auteur). 's-Gravenhage 1957, Boekencentrum N.V., Wending-Toneelbibliotheek, serie 2, deel 2, T. |
G. van der Graft, De dichter en het huwelijk. Bloemlezing, samengesteld en ingeleid door de auteur. Haarlem-Antwerpen 1957, Gottmer, Vierluik, 1, Bl. |
G. van der Graft, Over de brug. In: Nijmegen in de spiegel. Gedrukt in opdracht van het Nijmeegse Gemeentebestuur. Nijmegen z.j. (1957), Gebr. Janssen, pp. 69-101, GC. |
| |
| |
G. van der Graft, De twaalfjarige in de tempel. Bloemlezing religieuze gedichten voor school en huis verzameld en ingeleid door de auteur. Amsterdam 1958, Duwaer en Zonen, Bl. |
G. van der Graft, Ad den Besten, M. Jacobse, J.W. Schulte Nordholt en Jan Wit, Het Landvolk. Oosterbeekse gedichten. Amsterdam 1958, U.M. Holland, GB. |
G. van der Graft, Het oude land. Gedichten uit het diluvium. Amsterdam 1958, GB. |
G. van der Graft, Het was een oud hotel. Hilversum 1958, Ikor, T. |
W. Barnard, De adem van het jaar. Proeve van kerkelijk zangboek. In: Mededelingen van de Prof. Dr. G. van der Leeuwstichting. Amsterdam 1959, afl. 12, G. |
W. Barnard en Dr. J.J. Buskes, Dr. K.H. Miskotte In de Waagschaal. Gekozen en ingeleid door... Met een gedicht. ‘Parelmoer en parelhoen’ door G. van der Graft en een verantwoording door W. Barnard en J.J. Buskes. Amsterdam 1960, U.M. Holland, G/Bl. |
G. van der Graft, Te vroeg en te laat. Twee kleine spelen. 's-Gravenhage 1960, Boekencentrum N.V., Wending-Toneelbibliotheek, serie 4, deel 3, T. |
G. van der Graft, De duif in het ei. Rijmend spel ten dienste van het leketoneel. Purmerend 1960, Muusses Cahiers van het Werkcentrum voor leketoneel en kreatief spel, deel 13-14, T. |
W. Barnard, Tussen twee stoelen. Amsterdam 1960, U.M. Holland, EB. |
G. van der Graft, Weggelaten inleiding bij een gedichtenboek. In: Ontmoeting, 14, 1960-1961, pp. 171-173, E. |
G. van der Graft, Overzee. Een vervolg op ‘De maan over het eiland’. Aantekeningen op een reis naar Engeland. Baarn 1961, Bosch en Keuning N.V., GB. |
G. van der Graft, Gedichten. Amsterdam 1961, U.M. Holland, GB. |
G. van der Graft, Een stadsmens. Amsterdam 1961, U.M. Holland, De Windroos 59, GB. |
W. Barnard, Lieve gemeente. De dagen onzer jaren. Een kerkelijk jaarboek. Deel I: een jaargang schriftuitleg. Amsterdam, Hilversum 1962, U.M. Holland, Brand, EB/L. |
W. Barnard, De tale Kanaäns. De dagen onzer jaren. Een kerkelijk jaarboek. Deel II: een leergang liederen. Amsterdam, Hilversum 1963, U.M. Holland, Brand, GB. |
W. Barnard, Schijngestalten. Proeven van lekespel op bijbelse thema's. Amsterdam 1963, U.M. Holland, T. |
W. Barnard, Meneer de Groot sterft. In: Zes hoorspelen. Utrecht 1963, A.W. Bruna en Zoon, T. |
G. van der Graft, Een keuze uit zijn gedichten. Haarlem, U.M. Holland, 1964, 19702 (Gedichten), GB. |
| |
| |
W. Barnard, Binnen de tijd. De dagen onzer jaren. Een kerkelijk jaarboek. Deel III: over het zinsverband der liturgie. Amsterdam, Hilversum 1965, U.M. Holland, Brand, EB. |
W. Barnard, Huis, tuin en keuken. Over de dubbele bediening: die des Woords en die der Woorden. Haarlem, Antwerpen 1966, U.M. Holland, Patmos, EB. |
W. Barnard, Advent, Kerstmis, Uitvaart, Gebeden in de gemeente, Map 1. Antwerpen 1968, Patmos, GB. |
W. Barnard e.a., Nieuwe berijming van de psalmen van de Interkerkelijke Stichting voor de Psalmberijming. 's-Gravenhage 1968, Boekencentrum N.V., Jongbloed, N.V., Proost en Brandt N.V., Gebr. Zomer en Keuning, (27 berijmingen zijn van de hand van W. Barnard; aan een tiental berijmingen heeft hij meegewerkt), GB. |
W. Barnard, Gebeden voor de gemeente die zich op het Pascha voorbereidt. Antwerpen 1969, Patmos, GB. |
W. Barnard, Een vorm om de zondag te vieren. Gebeden in de gemeente. Teksten. Map 3. Antwerpen 1969, Patmos, GB. |
W. Barnard, Stem van een roepende. Gebeden. Haarlem 1969, U.M. Holland, G.B. |
G. van der Graft, Gedichten voor een taaldiaken. In: Zijn akker is de taal. Den Haag 1970, Bert Bakker-Daamen, pp. 149-156, GC. |
W. Barnard, Eredienstvaardigheid. Amsterdam 1972, Prof. Dr. G. van der Leeuwstichting, GB. |
W. Barnard, Op een zuil zitten. Haarlem 1973, U.M. Holland, EB. |
W. Barnard e.a., Liedboek voor de Kerken. Psalmen en gezangen voor de eredienst in kerk en huis aangeboden door de Interkerkelijke stichting voor het kerklied. 's-Gravenhage, Leeuwarden 1973, Boekencentrum, Jongbloed-Zetka (psalmen: zie hiervoor, 76 gezangen zijn van zijn hand), GB. |
W. Barnard, Na veertig. Haarlem 1973, U.M. Holland, GB. |
W. Barnard, Oude en nieuwe gedichten. Haarlem 1975, U.M. Holland, GB. |
W. Barnard, Papier als reisgenoot. Aantekeningen onderweg in Engeland. Met foto's van J.W. Schulte Nordholt. Haarlem 1975, U.M. Holland, EB. |
W. Barnard, Kommentaar bij 76 gezangen. In: Een compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het ‘Liedboek voor de Kerken’. Amsterdam 1977, Prof. Dr. G. van der Leeuwstichting, E. |
W. Barnard, Op een stoel staan, Van zondag tot zondag de tijd naar pasen toe. Amsterdam 1979, U.M. Holland, EB. |
W. Barnard, Op een stoel staan, Lente en zomer. Amsterdam 1979, U.M. Holland, EB. |
W. Barnard, Op een stoel staan, Herfst en winter. Amsterdam 1980, U.M. Holland, EB. |
Guillaume van der Graft, Verzamelde gedichten. Baarn 1982, Bosch & Keuning, GB.
|
| |
| |
(met een verantwoording van de uitgave door Ad den Besten, Paul Gillaerts en Theo Govaart en een uitvoerige documentatie met inbegrip van een bibliografie van de verspreide gedichten en de presentatie van het variantenapparaat van Paul Gillaerts) (2e gewijzigde druk de Prom 1984) |
W. Barnard/G. van der Graft, Op zoek naar leven. Utrecht 1982, GB. (privé-uitgave) |
W. Barnard, Bezig met Genesis, van hoofde aan. Baarn 1983, Ten Have, EB. |
G. van der Graft, Winter en later. Baarn 1984, de Prom, GB. |
Guillaume van der Graft, Verzamelde liederen. Baarn 1986, de Prom, GB. |
W. Barnard, Hebdomadarium of zevendagenboek. Een dagboek bij de Schriftlezingen uit het aloude brevier. Voorburg 1982-1986, Protestantse Stichting tot Bevordering van het Bibliotheekwezen en de Lectuurvoorlichting in Nederland, Cahiers bij de Eerste Lezing, november 1982, 1; februari 1984, 2a en 2b; april 1985, 4a en 4b; augustus 1985, 5; mei 1986, 6a en 6b, EB. |
Willem Barnard, Bezig met Genesis. Van ark tot altaar. Over de verhalen van Noach met zijn achten en van Abraham en Sara, zoals te lezen staat in Genesis 5 t/m 25. Voorburg 1987, Protestantse Stichting Lectuurvoorlichting, EB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
J.G. Elburg, Van eeuwigheid tot uur. Een belofte? In: Het Woord, jrg. 1. nr. 9, 1945-1946, pp. 205-207. (over In exilio). |
A. Morriën, Nieuwe poëzie. In: Criterium, jrg. 4, nr. 11, 1945-1946, pp. 568-572. (over In exilio) |
Ad den Besten, Dialectische poëzie. Kanttekeningen bij het werk van Guillaume van der Graft. In: In de waagschaal, jrg. 2, nr. 11, 1946-1947, pp. 6-7. (over In exilio, Achterstand) |
S. Vestdijk, Poëzie en norm. In: Vrije Katheder, 7 maart 1947, pp. 698-699. (over In exilio) |
Ad den Besten, Dichten met de handen. In: Het boek van nu, jrg. 1, nr. 12, 1947-1948, pp. 209-211. (over In exilio, Achterstand, Poëzie en practijk) |
Ed. Hoornik, Poëzie in praktijk. In: Vrij Nederland, 10 juni 1948. |
J. Leyten, G. van der Graft: Landarbeid. In: De Nieuwe Eeuw, 12 april 1952. |
Ad den Besten, Guillaume van der Graft. In: Ad den Besten, Stroomgebied. Een inleiding tot de poëzie van de na-oorlogse dichtergeneratie. Amsterdam 1954, pp. 142-152. (uitstekende introductie tot en met Vogels en vissen) |
Th. Govaart, Mythologisch van G. van der Graft of: de christen van het randschap. In: De Nieuwe Eeuw, 4 december 1954. |
L. Tegenbosch, Guillaume van der Graft. In: Roeping, jrg. 30, nr. 8, 1954, pp. 390-393. (over Vogels en vissen) |
J. Wit, Guillaume van der Graft, woord en water. In: De Gids, jrg. 117, nr. 2, 1954 II, pp. 404-411. (over Vogels en vissen) |
A. Donker, Vogel, vis, mens, elk in zijn element? In: Critisch Bulletin, jrg. 22, nr. 2, 1955, pp. 55-63. (over Vogels en vissen) |
W.L.M.E. van Leeuwen, Over de dichter Guillaume van der Graft. In: De Vlaamse Gids, jrg. 39, nr. 6, 1955, pp. 357-365. (over Vogels en vissen, naar aanleiding van de Van der Hoogtprijs) |
Verslag van de vergadering (van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde) te Leiden, 4 september 1954, XI: de Lucie B. en C.W. van der Hoogtprijs. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden, 1953-55, Leiden 1955, pp. 162-165. (naar aanleiding van Vogels en vissen) |
J.J. Buskes, Woorden van brood. In: In de waagschaal, jrg. 12, nr. 28, 1956-1957, pp. 432-433. |
H.J. IJdema, Guillaume van der Graft. In: Roeping, jrg. 35, nr. 5, 1959-1960, pp. 292-302. (algemene introductie) |
A. Morriën, Verregaande beleefdheid. Spelen met woorden. Versmelting van religieuze en psychologische symboliek. In: A. Morriën, Concurreren met de sterren. Amsterdam, Van Oorschot, Stoa Reeks, 1959, pp. 60-63, pp. 103-108, pp. 177-181. (over Woorden van brood, Het oude land) |
P. Rodenko, Van klein naar groot geluk. In: De sprong van Münchhausen. Den Haag, Bert Bakker/Daamen, 1969, pp. 187-198. (over Woorden van brood en met een literair-historische aperçu) |
S. Vestdijk, Religie van het minimum. In: S. Vestdijk, Voor en na de explosie. Den Haag 1960. (inleiding over De maan over het eiland, Het oude land) |
A. Klerckx, De dichter Guillaume van der Graft. In: West-Vlaanderen, jrg. 10, nr. 56, 1961, pp. 126-127. (introductie en situering) |
K. Fens, Poëzie van uittocht en incarnatie. Verzen overrijk aan symbolen. In: de Tijd/Maasbode, 22 april 1961. (over Gedichten) |
J. Boyens, De achterflap centraal-Guillaume van der Graft. In: Jeugd en Cultuur, jrg. 9, 1963-1964, pp. 272-280. (interview) |
P. Rodenko, De poëzie van Guillaume van der Graft. In: De Groene Amsterdammer, 9 april 1966 (n.a.v. Een keuze uit zijn gedichten dat als boek van de maand was aangewezen) |
H.R. Blankensteijn, Vraaggesprek (n.a.v. eredoctoraat aan Willem Barnard). In: Mededelingen van de Prof. Dr. G. van der Leeuwstichting. afl. 32, 1966, pp. 1522-1533. |
| |
| |
J.H. Caspers en J.G.M. Weck, Guillaume van der Graft. In: J.H. Caspers en J.G.M. Weck, Röntgenstralen door moderne poëzie. Amsterdam 1971, pp. 57-76. (over ‘De zegen’, ‘Vragenderwijs’, ‘Schrijvenderwijs’, ‘Vogels en vissen’, ‘Tegen de ketterij der straaljagers’, alle uit Vogels en vissen) |
A. den Besten, A propos de vrijheid. In: Wending, jrg. 25, nr. 2, 1970-1971, pp. 65-75. (commentaar bij ‘Mei/3’ (De vrijheid is voor de mensen) uit Woorden van brood) |
A. den Besten, Geschreven op water en brood, over de nieuwe poëzie van Willem Barnard. In: Mededelingen van de G. van der Leeuwstichting, afl. 47, pp. 3377-3390. (commentaar bij Na veertig) |
H.R. Blankesteijn, Eén van de vijftigers? Een interview met Dr. W. Barnard. In: Mededelingen van de G. van der Leeuwstichting, afl. 43, pp. 2791-2800. (literair-historisch interessant) |
E. Hofman, Guillaume van der Grafts ‘Schrijvenderwijs’ en P.C. Boutens ‘Mijn bleeke denken’. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 65, nr. 9, 1972, pp. 44-50. (over ‘Schrijvenderwijs’ uit Vogels en vissen) |
Lenze L. Bouwers, W. Barnard/Guillaume van der Graft. Brugge 1973. (interview, bibliografie, introductie) |
J.H. Caspers en J.G.M. Weck, Weerwoord op ‘Twee interpretaties en de bedoeling van de dichter’, door Th.H. van Doorn. In: Levende Talen, nr. 301, oktober 1973, pp. 9-15. (over ‘Tegen de ketterij der straaljagers’ uit Vogels en vissen) |
Th.H. van Doorn, Twee interpretaties en de bedoeling van de dichter. In: Levende Talen, nr. 294, januari 1973, pp. 9-15. (over ‘Tegen de ketterij der straaljagers’ uit Vogels en vissen) |
N. de Bie, W. Barnard (Guillaume van der Graft). In: Uitgelezen. Reakties op boeken. 's-Gravenhage 1974, pp. 8-14. (algemene introductie) |
G. Puchinger, Dr. Willem Barnard/Guillaume van der Graft. In: G. Puchinger, Toekomst van het christendom. Delft, W.D. Meinema, 1974, pp. 90-119. (interview) |
Th. Govaart, Willem Barnard. In: Een compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het ‘Liedboek voor de kerken’ samengesteld door de Prof. Dr. G. van der Leeuwstichting. Amsterdam 1977, pp. 1132-1138. (algemene karakterisering in verband met zijn liturgisch liedwerk) |
L.L. Bouwers, Gewassen van het landvolk. I Mythologisch taalgebruik in de poëzie van Guillaume van der Graft, II Nader over het ontwerp van een taaltheologie, III Willem Barnard als liturg en woordmysticus. In: Radix, Gereformeerd Interfacultair Tijdschrift, 2, 1976, pp. 165-180, 3, 1977, pp. 91-111, 4, 1978, pp. 81-98. (globale benadering van Willem Barnards werk vanuit theologische hoek) |
J. van de Sande, Onsterfelijk behang en andere essays. 's-Hertogenbosch 1979, pp. 57-68. (bespreking van enkele gedichten uit Vogels en vissen) |
P. Gillaerts, Van der Graft verzameld. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 129, nr. 1, 1984, pp. 61-69. (over de Verzamelde gedichten, 1982) |
P. Gillaerts, Guillaume van der Graft. Ik ga niet verloren. In: Ons Erfdeel, jrg. 30, nr. 2, 1987, pp. 163-169. (typering van een aantal gedichten in de context van Van der Grafts dichterlijke evolutie) |
P. Gillaerts, Roepend om gehoor te vinden. Een semiotische studie over de poëtica van Willem Barnard/Guillaume van der Graft. Leuven, Assen/Maastricht 1987, Universitaire Pers Leuven, Van Gorcum. (met onder andere een complete bibliografie van het verspreid proza) |
29 Kritisch lit. lex.
mei 1988
|
|