| |
| |
| |
Koenraad Goudeseune
door Steven Vermeylen
1. Biografie
Koenraad Jules Cornelius Goudeseune werd op 23 februari 1965 geboren in het West-Vlaamse Ieper. Hij groeide op in een katholiek arbeidersgezin, waarin hij zich al jong niet thuisvoelde. Na zijn middelbare studies trok hij naar de Belgische kust, om er onder meer als kelner, nachtwaker en keukenhulp te werken. Op zijn drieëntwintigste verhuisde hij naar Gent. Daar wisselde hij diverse beroepen, onder meer dat van taxichauffeur, af met periodes van werkloosheid.
Eind jaren tachtig verschenen Goudeseunes eerste gedichten in enkele literaire tijdschriften, vooral Dietsche Warande & Belfort en het Nieuw Wereldtijdschrift (NWT). In 1993 debuteerde hij met de verhalenbundel Vuile was (1993), die hem een nominatie voor de NCR-prijs opleverde.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Relatie leven/werk
Koenraad Goudeseune beschouwt zichzelf op de eerste plaats als een ‘chroniqueur van het eigen zielenleven’. Hij is dan ook zelf de centrale figuur van zijn beide prozabundels, en ook in zijn gedichten zitten vaak onmiskenbaar autobiografische elementen. Authenticiteit lijkt voor hem een noodzakelijke voorwaarde om tot literatuur te komen. In Vuile was (1993), dat over Goudeseunes jeugd handelt, is de grens tussen waarheid en fictie nog enigszins vaag: herinneringen zijn er met grote zorg in verwerkt tot verhalen. Ze zijn te omschrijven als ‘autofictie’, overigens één van de dominerende tendensen in het Vlaamse proza van de jaren negentig. Voor zijn brievenboek Onuitsprekelijk wat wij over de liefde zeggen (1999) maakte Goudeseune een selectie uit zijn persoonlijke correspondentie. Het beeld dat hij daarin van zichzelf geeft is weinig flatterend, maar naar eigen zeggen wel eerlijk: ‘Als ik me hierin niet zou blootgeven zou het niet werken, het zou een performance zijn.’
| |
Thematiek
De zeven verhalen uit Vuile was schetsen Goudeseunes jeugdjaren in het ‘zompige’ West-Vlaanderen van de jaren zeventig en tachtig. Het milieu waarin hij opgroeit ervaart hij als beklemmend. Als vroegrijp kind, dat gedichten schrijft en al zijn zakgeld aan boeken besteedt, is hij een buitenbeentje, ‘een rare patoeter’. Op begrip voor zijn literaire belangstelling kan hij niet rekenen, noch bij zijn ouders, noch bij familie of vrienden. Veel van de verhalen zijn gewijd aan familieleden, van wie de ikverteller onmeedogend de ‘vuile was’ ophangt. Overspel, alcoholisme, afgunst en frustratie tekenen het leven van figuren als tante Suzanne, nonkel Maurice en tante Clot. Ook het verleden van vader Albert lijkt niet onbesproken, maar méér dan een vluchtige allusie op zijn ‘vuile manieren’ krijgt de jonge Goudeseune niet te horen. Thuis wordt het leven overschaduwd door de ziekte van moeder, borstkanker. Haar dood vormt het einde van Goudeseunes jeugd, en daarmee ook van de verhalenbundel.
Enkele leeftijdgenoten dragen bij tot de Bildung van de jongen door hem te introduceren in diverse aspecten van het leven. Zijn robuuste schoolvriend Veile laat hem een levend konijn vil- | |
| |
len, met zijn nichtje Hilde exploreert hij zijn ontluikende seksualiteit en enkele bakkersgasten leren hem drinken. Met geen van hen komt hij echter tot een hechte verstandhouding; hij blijft fundamenteel een Einzelgänger.
| |
Stijl
Het West-Vlaamse idioom van zijn personages geeft de verteller niet alleen weer in de dialogen, hij laat het soms ook in zijn eigen - overigens zeer verzorgde - taalgebruik binnendringen. Zijn jeugdheld, de besnorde outlaw Baldwin Macfayer uit het boek The Golden Valley, zit dan bijvoorbeeld ‘met een air van kust allemaal mijn kloten’ te pokeren in een duistere saloon.
| |
Thematiek / Techniek
Identificatie met Macfayer is één van de manieren waarop de kleine Goudeseune aan zijn omgeving tracht te ontsnappen. Wanneer hij ouder is probeert hij zijn leven op een bewustere manier te ‘verliteraturen’. Hij ziet zichzelf dan - niet zonder ironie - als een ‘Daphnis onder koeien, ossen en stieren’ of als een ‘Stephen Hero’. Zulke zijsprongen naar de fantasie doorbreken het louter realistische vertellen. Ze culmineren in het slotverhaal, waarin hij, na de euforie van zijn eerste literaire bekroning, terug in ‘zijn film’ stapt om de laatste levensdagen van zijn moeder te verhalen. De bundel eindigt ook zoals een film: ‘lichtspatten, de in cirkels opflakkerende cijfers 3, 2, 1, een vermenigvuldigingsteken, zwart. En daarna ook dat zwart niet meer.’
De dode moeder keert in de brievenbundel Onuitsprekelijk is wat wij over de liefde zeggen (1999) nog één keer terug. In een aanzet tot een verhaal, opgenomen in één van de brieven, laat Goudeseune haar uit het graf opstaan om zijn ontregelde leven weer op het goede spoor te zetten. Zij raadt hem aan eerst en vooral een goede vrouw te zoeken. De liefde is, naast de literatuur, een hoofdthema in Goudeseunes brieven. Die zijn ongedateerd en aan verscheidene bestemmelingen gericht, maar het meest aan zijn hartsvriendin Elke, met wie hij een problematische relatie heeft. De brieven zijn getuigenissen uit een zwalpend bestaan. In de liefde zit het niet mee, schrijven lukt nauwelijks meer en ook op financieel vlak stapelen de problemen zich op. Troost (of de illusie daarvan) is enkel te vinden in het nachtleven, softdrugs, kortstondige relaties, en - tegen beter weten in - de literatuur. Toch is het niet al kommer en kwel wat de klok slaat.
| |
| |
Goudeseune weet zijn zieligheid te relativeren door regelmatig het nodige ‘lachgas’ in zijn brieven te pompen, al klinkt zijn humor soms wat bitter. Zijn beschrijving van een televisiebijdrage over de Brusselse literaire manifestatie ‘Het Groot Beschrijf’ eindigt bijvoorbeeld als volgt: ‘Claus vertelde me voor de honderdelfendertigste keer dat hij op zijn zeventiende in een dorp genaamd St. Martens-Leerne in zijn eentje ging wonen [...]. Luuk Gruwez las in de gebouwen van het Leger des Heils kankergedichten voor. Eriek Verpale schilde patatten. Koenraad Goudeseune was er weer niet bij.’ De collectie brieven eindigt weinig hoopvol, wanneer Elkes geduld met de schrijver is opgeraakt en zij elk contact met hem verbreekt.
Ook de poëzie in Dat rij mij leest (1998) gaat hoofdzakelijk over de liefde en de pijn die daarmee vaak verbonden is. De gedichten zijn veelal romantisch van aard en doen soms nogal anekdotisch aan. In ‘Gent’ beschrijft de dichter bijvoorbeeld een bezoek aan Van Eycks Lam Gods-triptiek, waarop hij het beeld van zijn geliefde projecteert. Elders probeert Goudeseune de anekdotiek te overstijgen en het schrijven over liefde centraal te stellen, samen met de problemen die daarmee gepaard gaan. In het gedicht ‘Hart’ twijfelt hij aan ‘de fysica tussen jou en mij’, doopt zijn pen zowel in ‘as’ als in ‘vers vruchtensap’, maar komt er niet toe zich adequaat uit te drukken: ‘Elke zin is pompen.’ Het zoeken naar de gepaste woorden leidt in een aantal gedichten tot een spel met taal en vorm. ‘Mijn bloed is niet van adel, / het titelt niet maar tintelt’, klinkt het in ‘Successie’. In dit soort spel laat Goudeseune graag zijn humoristische kant zien. Zijn goede raad voor aankomende poëten krijgt bijvoorbeeld de Reviaanse titel ‘Zelf dichter worden’ mee en zijn ‘Sonnet’ telt niet meer dan vier regels. Het beeld van de getormenteerde dichter dat hij in andere gedichten graag cultiveert, wordt daardoor aanzienlijk gerelativeerd. Een aantal kenmerkende elementen van Goudeseunes dichterschap (de vervlechting met het eigen leven, het liefdesthema, het ironische spel) komt samen in het korte gedicht ‘Vader’:
| |
| |
Hij was inderdaad mijn vader.
Ik wou je aan hem voorstellen.
wat het is om van een vrouw te houden.
| |
Kunstopvatting / Visie op de wereld
Goudeseunes grote zelfbetrokkenheid laat maar weinig plaats voor kwesties die niet met het eigen ik samenhangen. Hij wil uitdrukkelijk geen ‘seismograaf van deze tijd’ zijn. Van auteurs die zichzelf wel een dergelijke functie aanmeten, vindt hij dat zij toegeven aan het ‘modieuze’, en hij verwijst daarbij naar Tom Lanoye en Jeroen Olyslaegers. Voor Goudeseune is literatuur het belangrijkste doel in zijn leven: ‘Bij alles wat ik denk of meemaak, vraag ik mij af of het voor de literatuur bruikbaar is.’ Zijn ambitie is om persoonlijke ervaringen zo te verwerken dat ze een ‘eeuwigheidswaarde’ krijgen. Vandaar dat hij, zelfs in zijn brieven, veel aandacht besteedt aan de vorm en stijl van het geschrevene. Zuiver fictioneel werk, zoals een roman, interesseert hem niet. De roman geeft volgens hem namelijk een vertekend beeld van de werkelijkheid, onder meer omdat het toeval er niet in aan bod komt.
| |
Traditie / Verwantschap
Goudeseune beschouwt Hugo Claus als zijn leermeester op prozagebied. Vuile was bevat een motto uit Claus' Het verlangen en ook in de verhalen zelf zitten af en toe verwijzingen naar diens werk. De meerlagigheid van Claus' schriftuur ontbreekt echter grotendeels bij Goudeseune, die zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid wil blijven. Het bewuste gebruik van het Vlaamse dialect in een autobiografisch getint werk heeft Goudeseune gemeen met auteurs als Leo Pleysier en Geertrui Daem. Door zijn recente brieven uit te geven, treedt hij in de voetsporen van Eriek Verpale en Luuk Gruwez, met wie hij ook de vermenging van romantiek en ironie gemeen heeft.
In Goudeseunes poëzie zijn invloeden merkbaar van onder meer Gerrit Achterberg, Benno Barnard en Herman de Coninck. Met die laatste heeft hij een voorkeur gemeen voor ver- | |
| |
rassende beelden: liefde vergelijkt hij bijvoorbeeld met volksgezondheid (‘Ook daarin valt nooit te bezuinigen’) en poëzie met een notariaat. In Dat zij mij leest verwijzen drie gedichten opvallend naar James Joyce: ‘Silence’, ‘Cunning’ en ‘Exile’, stilte, geslepenheid en verbanning. Volgens Joyce zijn dat de noodzakelijke voorwaarden om goed te kunnen schrijven.
| |
Publieke belangstelling / Kritiek
Hoewel Goudeseunes debuut wel enige kritische weerklank heeft gevonden, is hij met zijn volgende boeken niet echt doorgebroken. De meeste recensenten zagen in Vuile was een veelbelovend debuut. Ze waardeerden vooral het krachtige beeldende vermogen waarmee Goudeseune zijn personages uitwerkt tot ‘volronde, uit de West-Vlaamse klei geboetseerde figuren’ (Jos van Thienen). Enkele Vlaamse critici vinden de manier waarop Goudeseune afrekent met zijn familie en milieu nogal goedkoop. Volgens hen had hij beter wat meer afstand gecreëerd tussen zichzelf en zijn onderwerp.
De meest opmerkelijke reactie op Vuile was is die van Bart Vanegeren in het NWT Nadat hem ter ore is gekomen dat Goudeseunes vader zijn zoon om dit boek zou hebben onterfd, schrijft Vanegeren een bevlogen brief ter verdediging van de schrijver. Hij wijst erop dat Vuile was vooral is geschreven ‘uit pijn’ en als middel om de dood van de moeder aan te kunnen.
De publicatie van het brievenboek is nagenoeg alle recensenten ontgaan.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Koenraad Goudeseune, Vuile was. Amsterdam / Antwerpen 1993, Atlas, VB. |
Koenraad Goudeseune, Dat zij mij leest. Amsterdam / Antwerpen 1998, Aflas, GB. |
Koenraad Goudeseune, Onuitsprekelijk is wat wij over de liefde zeggen. Amsterdam / Antwerpen 1999, Atlas, Br. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Bart Vanegeren, Tegen het contentement. In: Nieuw Wereldtijdschrift, jrg. 11, nr. 1, januari-februari 1994, pp. 67-68. (over Vuile was) |
Pascal Cornet, Karakters. In: K & C, jrg. 27, nr. 3, maart 1994, pp. 33-34. (over Vuile was) |
Jos van Thienen, [Over Vuile was]. In: Streven, jrg. 61, nr. 8, september 1994, p. 767. |
Jooris van Hulle, Een rare patoeter. In: De Standaard, 9-10-1993. (over Vuile was) |
Arjan Peters, Vraagstaart die ge zijt. In: de Volkskrant, 22-10-1993. (over Vuile was) |
Jeroen Vullings, Opschrijven straks. In: Vrij Nederland, 23-10-1993. (over Vuile was) |
Herman de Coninck, Literatuur als jioe-jitsoe. In: De Morgen, 29-10-1993. Ook in: NRC Handelsblad, 19-11-1993. (over Vuile was) |
Rob Schouten, Uitsluitend de puikste hersens van het hart. In: Vrij Nederland, 6-3-1999. (over Dat zij mij leest) |
Jos Joosten, De krukken van de muze. In: Standaard der Letteren, 11-2-1999. (over Dat zij mij leest) |
Paul Demets, Dwarse gedachten. In: Knack, 17-3-1999. (over Dat zij mij leest) |
Rogi Wieg, Een vrouw verzinnen. In: Het Parool, 26-3-1999. (over Dat zij mij leest) |
Jeroen de Preter, Chroniqueur van het eigen zieleleven. In: De Morgen, 8-12-1999. (interview naar aanleiding van Onuitsprekelijk is wat wij over de liefde zeggen) |
Karel Osstyn, [Over Onuitsprekelijk is wat wij over de liefde zeggen]. In: Standaard der Letteren, 16-12-1999. |
83 Kritisch lit. lex.
november 2001
|
|