| |
| |
| |
Marnix Gijsen
door Harry Bekkering
1. Biografie
Joannes Alphonsius Albertus (Jan-Albert) Goris, die later het pseudoniem Marnix Gijsen zou voeren, werd op 20 oktober 1899 geboren te Antwerpen. Hij werd nogal streng katholiek opgevoed, zowel thuis als bij de nonnen, de broeders en de jezuïeten van Sint-Ignatius. Zijn ouders kwamen uit een eenvoudig milieu van kosters, schoenlappers en ambachtslieden, maar in de familie had één het gebracht tot onderwijzer. Deze werd het voorbeeld. Studeren, geleerdheid veroveren, in die richting werden Jan-Albert en zijn oudere broer René opgevoed.
Door zijn zwakke gezondheid werd hij op jeugdige leeftijd driejaar ondergebracht bij familie in Schoten en Brasschaat. Na zijn terugkeer uit deze ‘buitengewesten’ begon een moeilijke aanpassingsperiode, met talrijke botsingen met zijn ouders, in het bijzonder met zijn moeder.
Hij deed handelsstudiën aan de Sint-Ignatiushogeschool te Antwerpen, maar deze vorming bevredigde hem niet volledig; eenzelvig, tamelijk chaotisch bestudeerde hij de klassieke wereld van Athene en Rome. In die jaren (1916-1917) sloot hij zich actief aan bij het verzet tegen de overheersing van het Frans in het onderwijs. Dit leidde ertoe dat hem de toegang tot de hogeschool werd ontzegd. Hij ging echter ononderbroken door met studeren, met het verwerven van kennis, die hij later in essays, kritieken en kronieken en ook in zijn romans en verhalen zou verwerken.
Een paar jaar was hij werkzaam in het uitgeversbedrijf De Standaard. Uit die tijd dateren ook zijn eerste literaire optreden en zijn contacten met literaire grootheden als Paul van Ostaijen en Karel van den Oever, auteurs die elkaar vonden
| |
| |
in het humanitair-expressionistische tijdschrift Ruimte (1920-1921).
De schuilnaam waaronder hij publiceerde, is in zijn onderdelen simpel te begrijpen: zijn moeder heette Euphrasia Gijsen, en de voornaam refereert aan Marnix van Sint-Aldegonde, de non-conformistische burgemeester van Antwerpen uit de zestiende eeuw. Opvallend in deze naamgeving is uiteraard dat een katholiek de voornaam koos van een strijdend calvinist.
Intussen was Gijsen ook werkzaam geweest in de journalistiek, onder meer als verslaggever van de Antwerpse Olympiade in 1920, en werd hij secretaris van een aantal Antwerpse politici. In 1922 moest hij die veelzijdige activiteiten staken: hij werd soldaat. Gijsen heeft deze tijd niet als de meest verheffende in zijn leven beschouwd. Hij trachtte aan deze deprimerende situatie te ontkomen door zich met volledige inzet op de studie te werpen en bereidde zich voor op een academische graad.
Na het behalen van de doctorstitel te Leuven, in 1925, wijdde hij zich meer bewust aan de opbouw van een wetenschappelijke carrière. Hij studeerde en werkte in Freiburg (Zwitserland), Parijs (Sorbonne), Londen (School of Economics) en in het Rijksarchief te 's-Gravenhage. De belangrijkste reis - én in literair én in maatschappelijk opzicht - was die naar de Verenigde Staten, waar hij werkte aan de Universiteit van Seattle.
Na deze reizen bekleedde hij in België tal van overheidsfuncties: kabinetschef van de burgemeester van Antwerpen (1928-1932), kabinetschef van de minister van Economische Zaken (1932-1937), commissaris-generaal voor het toerisme, In 1939 verliet hij Europa met een zware opdracht: hij moest de Belgische vertegenwoordiging leiden op de wereldtentoonstelling te New York. Doordat de Tweede Wereldoorlog uitbrak, bleef hij in Amerika, waar hij hoofd werd van het Belgian Government Information Center. Ook later heeft hij er, in zijn functie van gevolmachtigd minister (vanaf 1959) en hoogleraar (historicus), baanbrekend werk verricht met talrijke publikaties over kunst, Belgische problemen (onder andere de Kongolese kwestie) en met voordrachten, waarin hij de Amerikanen vertrouwd maakte met België. In diezelf- | |
| |
de periode verwierf hij in Vlaanderen ruime bekendheid door zijn wekelijkse radiopraatje ‘De stem uit Amerika’ (1946-1964).
Hij trouwde, na een tragisch verlopen jeugdliefde, in 1929 met Julia de Bie. Hun huwelijk bleef kinderloos. Hij verliet haar in 1946, maar kon pas in 1976, dank zij een nieuwe wet, officieel scheiden. Een maand later trouwde hij met Maria Magdalena Bambust, die hij in 1941 in New York had leren kennen.
Behalve in het tijdschrift Ruimte publiceerde hij tussen de wereldoorlogen in De Gemeenschap en was hij redacteur van Forum. In die functie was hij medeschuldig aan de opheffing van dat tijdschrift. Later was hij redacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift (1946-1968), waarin Joachim van Babylon vóórgepubliceerd werd, en van De Nieuwe Stem (1948-1956); ook leverde hij geregeld bijdragen aan De Gids.
Zijn werk werd vaak vertaald (met name Joachim van Babylon) en vele malen bekroond, onder meer met de driejaarlijkse Staatsprijs voor het proza voor zijn roman Er gebeurt nooit iets (1957) en de vijf jaarlijkse Staatsprijs voor zijn gehele oeuvre (1970). In Nederland mocht hij bij zijn vijfenzeventigste verjaardag (1974) de driejaarlijkse Staatsprijs der Nederlandse letteren in ontvangst nemen.
In april 1968 had Gijsen zich, na zijn pensionering, als ambteloos burger in Brussel gevestigd. In 1975 werd hij in de adelstand verheven. Hij stierf op 29 september 1984 te Lubbeek.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Verwantschap
Gijsen debuteerde met expressionistische verzen in verschillende tijdschriften, een expressionisme dat later door literatuurhistorici als humanitair is aangeduid. In 1920 verscheen de Lof-litanie van de Heilige Franciscus, die Gijsen later als te barok zou verwerpen: te retorisch, exuberant, een bacchanaal van beelden, overmoedig van toon, onevenwichtig. Het gedicht geeft een beeld van de geëxalteerde mentaliteit van de jonge generatie na de Eerste Wereldoorlog.
| |
Ontwikkeling
In 1925 verscheen zijn tweede verzenbundel, Het huis, anekdotisch-expressionistische gedichten. Pas veel later, in 1963, na een uiterst produktieve periode op het gebied van het proza, zou er weer poëzie van hem verschijnen, The house by the leaning tree, door hem zelf als een ‘suite archaïsche gedichten’ aangeduid, minder expressionistisch, veeleer een soort document humain.
In de periode die op zijn dichterlijke activiteiten volgde, hield hij zich voornamelijk bezig met kritische en journalistieke werkzaamheden. Een verblijf in Amerika en een reis naar Griekenland inspireerden hem tot het schrijven van twee reiskronieken: Ontdek Amerika (1927) en Odusseus achterna (1930). Tien jaar lang besprak hij in De Standaard de dichterlijke produkten van zijn tijd. Een selectie van de kritieken uit deze periode werd gebundeld in twee delen Peripatetisch onderricht (1940 en 1942). Ook publiceerde hij een studie over de literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830 (1940). Als pure literator deed Gijsen, na een zwijgen van meer dan twintig jaar, opnieuw van zich spreken in 1947, toen zijn eerste roman verscheen, Joachim van Babylon.
| |
Visie op de wereld / Thematiek
Dikwijls - in interviews, radio- en televisiegesprekken en uiteraard in zijn strikt autobiografische geschriften (Zelfportret, gevleid, natuurlijk, De leerjaren van Jan-Albert Goris, Biecht van een heiden) - heeft Gijsen zijn opvattingen over het schrijverschap en zijn eigen schrijverschap in het bijzonder kenbaar gemaakt. De sterk autobiografische inslag van zijn werk verdedigt hij met de stelling dat een schrijver op die wijze een veel rechtstreekser beroep doet op de lezer dan een niet-autobiografisch schrijver: de laatste betrekt de lezer alleen in zijn verhaal, de eerste betrekt hem ook in zijn leven, want hij
| |
| |
dwingt de lezer aandacht te hebben voor datgene wat voor de schrijver van groot persoonlijk belang is.
Gijsen geeft bovendien te kennen dat hij eigenlijk alleen maar autobiografisch schrijven kan. Desondanks speelt in zijn zienswijze het scheppende element wel een rol: ook de autobiografische auteur is een schepper, ‘omdat de levende en beleefde gegevens zich slechts hoogst zelden voordoen als een afgerond geheel, en omdat juist de moraal van het verhaal [begin en einde kennelijk voor Gijsen. HB] door de auteur losgemaakt moet worden uit de verwarring der feiten.’ Het is op dat gebied dat de schrijver scheppend optreedt.
| |
Relatie leven/werk
In het ene werk meer dan in het andere zijn dus lijnen te trekken naar Gijsens biografie. Zo wordt het milieu in Schoten en Brasschaat, waar hij opgroeide, in zijn Vlaamse romans en verhalen vaak geëvoceerd als ‘Blaren’; de kleingeestigheid en schijnheiligheid ervan zijn regelmatig terugkerende topoi. Vooral in Klaaglied om Agnes wordt weinig verhuld, als we de schrijver mogen geloven: ‘Het hoort tot het meest doorleefde van wat ik geschreven heb; ook is het autobiografisch, ten eerste doordat Agnes [= Maria Rooman. HB] werkelijk bestaan heeft, ten tweede door de beginnende breuk met de waarden, die mij in mijn jeugd zijn voorgehouden. Wie met mijn werk kennis wil maken, weet met deze roman waar hij aan toe is.’ Ook in De lange nacht en De man van overmorgen is veel van Gijsens leven terug te vinden: zijn vroegere vriend, de flamingantische advocaat en nationalist Floris Couteele, treedt in verschillende gedaanten (Benoni, Seger Olbrecht) in deze romans naar voren. Beide boeken vertellen het ‘werkelijke’ verhaal van een vriendschap die omslaat in haat. Dat ook zijn zich in Amerika afspelende romans velerlei autobiografische elementen bevatten, spreekt bijna voor zichzelf.
| |
Kunstopvatting / Techniek
Vormkwesties spelen in zijn literatuuropvatting een geringe rol. Hij beroept zich voor zijn zienswijze in dezen nogal eens op een uitspraak van de beroemde Amerikaanse romancier Henry James: ‘Character is plot.’ In een gesprek met Joos Florquin expliciteert hij deze opvatting: ‘Ik geloof dat het begint met een moraal, het begint met een grondidee, waar ik dan een toepassing voor zoek en een illustratie is enkel in de
| |
| |
anecdote, als men dat zo noemen wil, te vinden. Er is dikwijls gezegd dat er in mijn boeken niets gebeurt. Er gebeurt zelden of nooit iets violents, iets geweldigs in [vergelijk de titel van één van zijn romans, Er gebeurt nooit iets. HB], maar de personages verschuiven toch, ze komen toch in een dramatische positie en ze vinden een oplossing of ze vinden er geen. Dat is tenslotte toch wat een boek moet zijn.’ De inhoud van zijn werk acht Gijsen dus van grotere waarde dan de vorm, omdat hij de ontroeringswaarde van het literaire werk hoger aanslaat dan de zuiver formele.
Gijsen streeft in zijn werk de grootst mogelijke eenvoud en directheid na. Gecompliceerde romanstructuren zal men bij hem niet aantreffen. Hij noemt zichzelf dan ook een classicus: helderheid en harmonie staan voorop. Zijn leermeester noemt hij Benjamin Constant; hij is er met de filosoof van Le Bourgeois Gentilhomme van overtuigd dat ‘Belle Marquise, vos beaux yeux me font mourir d'aimer’ de beste uitdrukking is voor de gevoelens van M. Jourdain.
Een roman is voor Gijsen een getuigenis, schrijven een vorm van zelfverweer, een oratio pro domo. Dit betekent dat elke schrijver in zekere zin een exhibitionist is, die in het geheel niet trots is op wat hij in de spiegel van zijn geschriften ziet, maar wiens enige troost en trots hierin bestaat, dat hij door zijn werk ook een spiegel voor zijn lezers kan zijn. De essentiële functie van het schrijven is en blijft bij hem: tegenover zichzelf en anderen, de lezers, een verklaring te vinden voor zijn gedrag en zijn denken.
| |
Visie op de wereld / Thematiek
In Zelfportret, gevleid, natuurlijk stelt hij dat een schrijver in zijn werk drie fundamentele vragen dient te stellen en te beantwoorden: Welke is zijn verhouding tot het andere geslacht? Hoe staat hij tegenover de maatschappij en de wereld waarin hij leeft? En ten slotte: hoe is zijn houding tegenover een Opperwezen, en als hij daarin niet gelooft, hoe oordeelt hij dan over zichzelf? In vrijwel elk werk van Gijsen duiken deze vragen, in wisselende verhouding, op.
| |
Verwantschap
Thematiek
- In zijn opvattingen ten aanzien van de verhouding tussen man en vrouw bekent Gijsen een romanticus te zijn. Hij sluit zich in dit opzicht aan bij de stelling van zijn landgenoot Johan Daisne, dat liefde een schepping is van vergoding. Voor een romanschrijver bestaat er geen belangrijker vraagstuk
| |
| |
dan het nagaan van de groei en de geleidelijke consolidering van een menselijke verhouding en eventueel van haar geleidelijke ontbinding. In veel van zijn romans en verhalen tracht Gijsen dan ook aan te tonen hoe klein de afstand is tussen liefde en haat, hoezeer genegenheid berust op een labiel evenwicht. In zijn uitlatingen over de erotische aspecten van de verhouding tussen man en vrouw verzet hij zich enigermate tegen de geest van zijn tijd. Hij heeft nooit geprobeerd de technische zijde van de erotiek te ontleden, niet uit gêne, maar omdat hij meent dat wat op dat terrein niet sacraal is, van geen bijzonder belang kan zijn.
- Ten aanzien van de tweede vraag wijst Gijsen erop dat, hoewel zijn werk niet bol staat van sociale bekommernissen, zijn helden over het algemeen underdogs zijn. Zijn mannelijke personages zijn eerder onderworpenen, die geen beslissende invloed op de gebeurtenissen uitoefenen, dan meesters van het leven. Vooral zijn studie van de economische geschiedenis van zijn vaderstad heeft hem met essentiële sociale problemen geconfronteerd. Ook wijst hij in dit verband op de sociale wantoestanden gedurende zijn jeugd. Wat de mensen van zijn generatie en milieu het meest opviel, was de schaamteloze exploitatie van de katholieke arbeidskrachten in het onderwijs en elders (een illustratie van het eerste vindt men in de beschrijving van de sociale positie van Agnes' vader in Klaaglied om Agnes). Reeds zeer vroeg blijkt deze houding, getuige een opmerking op een jeugdcongres in 1928, waar Gijsen sprak over de christelijke werkgevers in de moderne economie: ‘Ik ken menig vroom atelier, waar Gods zon een legende is en waar tuberculose gekweekt en aangemoedigd wordt als ware zij een godgevallig gewas en dat alles in naam van de aartsvaderlijke vormen en gebruiken.’
| |
Visie op de wereld
- Op de derde vraag is een antwoord te vinden in Biecht van een heiden en in fictionele vorm met name in De afvallige. De wijziging in zijn geloofsovertuiging schrijft hij voornamelijk toe aan wijsgerige overdenkingen, geïntensiveerd door de oorlogsomstandigheden van 1940-1944. Het, wat hij noemt, monolitisch en anti-oecumenisch karakter van het roomse geloof heeft hem nooit gelegen; bovendien had hij grote bezwaren tegen het autoritaire karakter van de kerkelijke organisatie en voelde hij zich meer aangetrokken tot de
| |
| |
democratie der protestantse sekten. Zijn belangrijkste bezwaar tegen de christelijke religie komt echter hierop neer: het is hem onmogelijk een openbaring in tijd en ruimte te aanvaarden, een geloof gebonden aan en afhankelijk van zogenaamde historische feiten. Evenmin slaagt hij erin het probleem van het menselijk lijden te aanvaarden of er een afdoende verklaring voor te vinden. Dogma's en de theologische finesses van welke religie dan ook zijn van secundair belang: geloof, als het dan toch moet bestaan, zou een stelsel van morele gedragsregels moeten zijn, met dien verstande, dat men die regels ook buiten een kerkelijk verband kan ontdekken.
| |
Thematiek
Zoals aangegeven vormt de Tweede Wereldoorlog een belangrijk keerpunt in zijn leven: hij wijst het geloof definitief af; daarvoor in de plaats groeit een steeds sterker wordend stoïcijns agnosticisme. Niet alleen in zijn na zoveel jaren weer hervatte activiteit op het gebied van poëzie blijkt deze mentaliteitswijziging (Vier gedichten van Joachim, opgenomen in de herdruk van Het huis, 1948), maar vooral uit de reeks romans en verhalen, die na de oorlog begon te verschijnen. Zijn eerste, en naast Klaaglied om Agnes bekendste, roman Joachim van Babylon werd door bemiddeling van zijn vriend Jan Greshoff in 1947 uitgegeven door A.A.M. Stols. Deze roman is gebaseerd op de apocriefe bijbelse geschiedenis van de kuise Suzanna, symbool van deugd en Schoonheid. Met ironie en scepsis wordt dit gegeven behandeld.
In feite beschrijft de roman de mislukking van een huwelijk. Het verhaal begint met de dood van Suzanna en geeft haar relatie met Joachim weer in een terugblik door de ogen van de laatste. Door het gebruik van de ik-vorm krijgt het verhaal de authenticiteit van een autobiografie, maar door de nuchtere afstandelijkheid tevens het karakter van een moralistische vertelling. Joachims illusies en zijn geloof in godsdienst en schoonheid hebben aan het eind van zijn leven - het moment van vertellen - plaatsgemaakt voor een stoïcijnse levensaanvaarding en een nuchter-ironische acceptatie van het menselijk tekort. De roman bevat, naast of juist in toespelingen op contemporaine situaties, tal van autobiografische elementen.
| |
| |
| |
Publieke belangstelling
Vanwege het agnostische karakter ervan maakte het boek met name in katholieke kringen nogal wat los; ook weigerden de verantwoordelijke instanties Gijsen de Provinciale Premie voor letterkunde van de provincie Antwerpen toe te kennen die hem door een jury voor dit boek was toegedacht. Toppunt van controverse valt wel te vinden in het feit dat Joachim van Babylon een drietal tegenromans teweegbracht, twee vanuit het standpunt van Suzanna (Esther de Raad, Het antwoord van Suzanna en Yvonne de Man, Een vrouw met name Suzanna) en een vanuit de visie van Daniël (L.S. Palder, Brief van Daniël). Alleen al op grond hiervan is het geen wonder dat Joachim van Babylon een groot aantal herdrukken beleefde.
| |
Ontwikkeling
Vanaf dat moment verscheen bijna jaarlijks een nieuwe roman of verhalenbundel. Zoals gezegd zijn ze vrijwel allemaal voor een groot deel autobiografisch; wellicht is daar ook het grote aantal ik-romans en -verhalen uit te verklaren. Gijsens proza is onder te verdelen in twee grote groepen: de ene groep handelt over zijn jeugd in Vlaanderen, de andere laat het gebeuren zich afspelen in Noord-Amerika, waar hij immers vrijwel de gehele tweede helft van zijn leven doorbracht.
De Vlaamse romans en verhalen (onder andere Telemachus in het dorp, De man van overmorgen, Klaaglied om Agnes, De oudste zoon, De lange nacht, Ter wille van Leentje) zijn een evocatie van zijn jeugd in Vlaanderen, vol bitterheid soms om een frustrerende opvoeding - een afrekening tegelijkertijd met het katholieke verleden -, soms wordt die jeugd beschreven met de ironie en de ontroering van iemand die afstand heeft leren nemen.
| |
Thematiek
De andere groep wordt gevormd door de romans en verhalen die spelen in de Verenigde Staten, zeer dikwijls in New York (De kat in den boom, Lucinda en de Lotoseter, De vleespotten van Egypte). De kosmopolitische aard van zijn personages - de joods-Russische emigranten, de verlopen Centraalamerikaanse kunstenaar, de Antwerpse gevangene in Mijn vriend de moordenaar - verhindert Gijsen niet zijn bekende thematiek aan de orde te stellen: goed en kwaad (ook de titel van een van zijn in Amerika zich afspelende romans), geloof en ongeloof, eenzaamheid en liefde, het verlangen naar tederheid en geborgenheid, de erotiek van de oudere man.
| |
| |
Over zijn lange verblijf in Amerika heeft hij een tetralogie geschreven, waarvan de delen niet in de juiste volgorde verschenen. Het eerste deel, Het paard Ugo, werd weliswaar als eerste gepubliceerd, maar vervolgens zagen het derde, Harmágedon, en het vierde deel, De kroeg van groot verdriet, het licht. Met het tweede deel, De loopgraven van Fifth Avenue, is hij zeer lang bezig geweest. Dit deel kostte hem om allerlei redenen nogal wat moeite, zoals hij uitlegt in een interview met Willem M. Roggeman: ‘Want om te schrijven over de oorlog en de Belgische kolonie moet ik er mensen bij brengen, die nog leven... Het is de geschiedenis van de oorlog, gezien vanuit New York en vanuit het toenmalige Kongo.’
Door de voortgezette confrontatie Amerika-Europa sluiten deze romans aan op onder meer De vleespotten van Egypte en Luanda en de Lotoseter. Gijsen brengt er in een lossere structuur een verzameling feiten, motieven en personen bijeen tegen de achtergrond van bepaalde historische gebeurtenissen: het wachten op Pearl Harbour tijdens de Tweede Wereldoorlog, en de Cuba-crisis in 1962. Dat geeft deze romans een bijzondere spanning in een sombere neerdrukkende sfeer, waarin, zoals gezegd, de bekende thema's van Gijsen zijn opgenomen. Ik-figuren die hun problemen steeds als wereldschokkend ondergingen, zien zich, als alle Europese bannelingen, ineens geconfronteerd met gebeurtenissen van een veel wijdere strekking.
Opvallend is wel dat Gijsen in zijn tetralogie meer dan elders kritiek uitoefent op de Amerikaanse samenleving, waarvan hij vaststelt dat die beheerst wordt door ‘primaire en vulgaire sex’. Mensen worden in Amerika geëxploiteerd door nergens voor terugdeinzende ‘money-makers’. Een voor deze American-way-of-life typerend beeld geeft hij vooral in het laatste hoofdstuk van De kroeg van groot verdriet: de ik-figuur ziet een stripteasedanseres een overdosis slaappillen innemen. Hij probeert hulp te zoeken, maar onverschilligheid is zijn deel. De vier delen geven Gijsens ervaringen van 1939 tot 1964 in geromantiseerde vorm weer. De verhalen uit De diaspora en Mijn vriend de moordenaar kunnen als een aanvulling op deze tetralogie worden beschouwd.
| |
Traditie
‘Classicus’ noemde Gijsen zich. Hij is het in meer dan één
| |
| |
opzicht. Zijn werk bevat namelijk nogal wat klassieke reminiscenties. Dat is niet zó verwonderlijk voor wie in Zelfportret, gevleid, natuurlijk leest dat Gijsen dank zij zijn passie voor de Oudheid de Homerische gedichten ontdekt. In hetzelfde boek geeft Gijsen aan op welke punten hij lering heeft getrokken uit klassieke geschriften: ‘Dat er geen specifieke dichterlijke onderwerpen en geen dichterlijke taal bestonden, bleek mij al te duidelijk wanneer ik de scène waarin Odysseus de vrijers van Ithaca afslacht las.’ Beheersing, in stilistisch opzicht vooral, zegt hij ontleend te hebben aan de klassieke auteurs.
Zijn grote verwantschap met de sfeer van de klassieke Oudheid manifesteert zich op verschillende manieren. Via het optreden van een classicus als hoofdfiguur in verhalen uit Mijn vriend de moordenaar en De grote god Pan en de roman Lucinda en de Lotoseter, waar reeds in de titel een Homerische allusie aanwezig is. In het laatste boek doet hij deze veelzeggende uitspraak: ‘Mijn vaderlandsgevoel was nooit erg onstuimig geweest, het Oude Hellas was mijn vaderland.’ Griekenland en Amerika blijken - naast zijn geboorteland uiteraard, maar op een andere manier - culturele inspiratiebronnen voor zijn schrijverschap te zijn geweest. In Odusseus achterna worden de twee culturen op fraaie wijze tegenover elkaar gesteld: ‘Iedere Europeaan kan slechts twee grote intellectuele avonturen beleven: Amerika en Hellas. Met Amerika en zijn zedelijk barbarisme wordt hij “geconfronteerd”. Het trekt al zijn verworvenheden brutaal in twijfel, ondermijnt al spottend zijn zedelijke waarden. Maar naar het witte Hellas drijft hem de donkere dankbaarheid om wat de basis van zijn geestelijk leven is, de ontroerende liefde voor het land dat ons Odusseus schonk en Oedipus en Antigone en Alceste, en Iphigeneia en Sokrates en Aristoteles en Pheidias, om de kunstenaars al evenzeer als om de figuren die zij met ontstellende kracht uit het niets opgetrokken hebben en opgesteld in het voorportaal van elke beschaafde geest. Naar Griekenland gaan wij met ons hart, naar Amerika met ons kritisch verstand. [...] Tegen Amerika moeten wij ons elk moment verdedigen, aan Griekenland geven wij ons teder over.’
Homerus staat centraal in de verhalen ‘De perikelen van
| |
| |
Bergen op Zoom’ en ‘Verwarde biecht uit de Holland-bar’, beide uit de bundel De diaspora, evenals in, zoals de titel reeds aangeeft, ‘Worstelen in Homerische stijl’ (uit Allengs, gelijk de spin). In alle gevallen gaat het om de tegenstelling tussen de ongelijksoortige werelden van literatuur en werkelijkheid.
| |
Relatie leven/werk / Thematiek
In zijn bekendste en meest autobiografische (vergelijk het samen met zijn broer geschreven Grafzuil voor Agnes) werk Klaaglied om Agnes verwerkt hij het meest expliciet klassieke gegevens: de mythe van Orpheus en Eurydice. De roman bevat een terugblik van een oudere ik-figuur op een jeugdliefde, die van existentiële betekenis is geweest. Direct in het begin van de roman is sprake van een indirecte verwijzing naar de mythe, wanneer de ik-figuur over zijn reeds na acht weken gestorven zusje Agnes spreekt en haar aanduidt als ‘een bleke schim’. Dit zusje is te beschouwen als de ‘oer-Eurydice’ en de latere geliefde is haar ‘her-verschijning’. Maar ook haar verliest hij. Het meisje bezit een zwakke gezondheid, hetgeen ten slotte leidt tot tuberculose. In deze termen wordt er over haar gesproken: ‘Het was of zij met enkele woorden (het bericht van de tuberculose) een muur had opgetrokken tussen haar en mij: de scheiding tussen gezonden en zieken, tussen hen die naar het leven toegaan en hen die zich in de duisternis terugtrekken.’
De ik-figuur vereenzelvigt zich dan met Orpheus en naarmate de ziekte verergert, wordt de identificatie steeds sterker. Evenals Orpheus is hij bereid met haar de tocht door de duisternis te maken. Als Agnes in Zwitserland is opgenomen in een sanatorium, wordt dat laatste omschreven als de wereld van Eurydice waar hij haar niet meer zal kunnen volgen. Agnes wordt op dat moment met zoveel woorden gelijkgesteld aan het mythologische personage. In de laatste zin van deze elegie-in-proza wordt nogmaals het eerder gememoreerde verband tussen het zusje Agnes en de geliefde Agnes gelegd: ‘Ik heb geweigerd de Heer te zien als een ijdele dwingeland, en het hart bitter als alsem, ben ik godslasterend het leven ingegaan, omwille van Agnes, mijn kuise bruid, mijn dode zuster, gelijk Eurydice tweemaal verloren.’ Of hem hetzelfde lot van de verscheuring door de Maenaden zal treffen, wordt aan de verbeelding van de lezer overgelaten, al wijst de godslasterende houding in zijn latere leven op een
| |
| |
innerlijke verscheurdheid, die vrijwel gelijk te stellen is aan de verscheuring door de Bacchanten.
| |
Kritiek
De waardering voor Gijsens werk kent nogal wat schommelingen. Aanvankelijk werd er, met name in katholieke kringen, sterk gefulmineerd tegen Gijsens opvattingen omtrent godsdienst, maar met het vorderen van de tijd en de toename van Gijsens romanproduktie zijn dit soort geluiden afgenomen. In de plaats van de aandacht voor het controversiële karakter van het werk kwam, in meer of mindere mate, waardering voor de formulering, de ironie en de houding van de ik-figuur of van de hoofdpersonen. Wat overigens wel opvalt, is dat sommige critici al vroeg bezwaren opperden tegen de herhaling: men vond een nieuwe Gijsen vaak wel boeiend, maar te weinig nieuw.
| |
Publieke belangstelling
Gijsen moet een groot lezerspubliek bereikt hebben. Dit kan worden afgeleid uit de talrijke herdrukken van zijn vroegere ‘afrekeningsromans’, die zich in Vlaanderen afspelen. Kennelijk kunnen heel wat jongeren - Gijsen figureert veelvuldig op boekenlijsten van middelbare scholieren en studenten - zich nog steeds terugvinden in zijn ik-figuren, in de jeugdherinneringen uit Telemachus in het dorp, in de adolescentenproblematiek in De lange nacht, in de eeuwig-tragische romantiek van Klaaglied om Agnes. Wellicht beantwoordt de individueel-kritische houding aan de verzetshouding van veel jongeren, terwijl het duidelijk moraliserende element in Gijsens werk anderzijds appelleert aan elk bewust of onbewust positief gericht jeugdidealisme. Dit alles - en ook het feit dat de Amerikaanse romans nog steeds worden herdrukt - wijst erop dat Gijsen kan bogen op een betrekkelijk grote groep lezers die, in weerwil van kritische recensies, zijn stem willen blijven beluisteren.
| |
Kritiek
Want kritiek is Gijsen ook aan het einde van zijn literaire carrière niet bespaard gebleven. Vooral in Nederland is een omslag in de waardering vast te stellen, op het moment dat Jeroen Brouwers (in Maatstaf, 1976 en 1977) melding maakte van Gijsens slechte Nederlands (Brouwers heeft het over ‘schabouwelijk barbarentaaltje’ en ‘hoogneuzerige, erudieterige, citaterige schrijfstijl’) en onthulde in welke mate Gijsens werk door anderen (Greshoff bijvoorbeeld) geschreven is. Bij
| |
| |
het verschijnen van het verzameld werk zette Maarten 't Hart deze aanval voort met de opmerking dat veel werk van Gijsen ten onrechte ‘roman’ wordt genoemd: het zijn slechts door middel van veel wit en een grote letter tot romans opgeklopte verhalen, meende hij; ook vond 't Hart het oeuvre van Gijsen in hoge mate overschat. Met name dit laatste oordeel kon men op dat moment van meer critici horen. Gijsen lijkt zich voor het werk dat na de uitgave van zijn verzameld werk verscheen (Overkomst dringend gewenst; Het gordijn zakt), niet werkelijk te hebben ingespannen om het door Brouwers en 't Hart geschetste beeld te corrigeren. Werd hij bovendien voorheen vaak afgeschilderd als een ‘milde stoïcijn’, nu werd hij - net als bij zijn eerste romans, maar met andere accenten - fel geattaqueerd op zijn meningen (over homofielen, zigeuners en Zuid-Afrika). In Nederland werd er dan ook bij zijn overlijden betrekkelijk weinig aandacht aan zijn werk geschonken. In België verschenen daarentegen wel veel in-memoriamstukken, en werd er een tentoonstelling aan zijn persoon en werk gewijd.
Al lijkt hij dus vooral in Nederland bij zijn dood reeds een ‘vergeten’ schrijver, toch is het niet uitgesloten dat hij voor nieuwe generaties lezers zijn waarde zal blijven behouden, als een strikt individualistische moralist en chroniqueur.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Voor een meer uitgebreide primaire bibliografie raadplege men Anny Raman, Bibliografie van Marnix Gijsen, Hasselt 1973. Dit boek bevat naast een bibliografie van de afzonderlijke uitgaven tevens overzichten van werken van andere auteurs, die ingeleid, uitgegeven of vertaald zijn door Marnix Gijsen, van werken waaraan Gijsen heeft meegewerkt of waarin stukken van hem zijn opgenomen; bovendien een lijst van zijn bijdragen, verschenen in tijdschriften en weekbladen, alsmede een overzicht van de artikelen in dagbladen gepubliceerd. De bibliografie sluit af met een lijst van de stukken die van Marnix Gijsen in bloemlezingen zijn opgenomen.
Marnix Gijsen, De XII sonnetten van de schoonheydt van Bredero. Antwerpen 1919, De Sikkel, E. |
Marnix Gijsen, Lof-litanie van den H. Franciscus van Assisië. Antwerpen-Amsterdam 1920, De Sikkel-Querido, G. |
Marnix Gijsen, Karel van de Woestijne. Antwerpen-Amsterdam 1920, De Sikkel-Querido, E. |
Marnix Gijsen, Karel van Mander. Antwerpen 1922, Vereeniging van Letterkundigen, E. |
Marnix Gijsen, Breero's Lyriek. Antwerpen 1922, Mercurius, E. |
Jan-Albert Goris, Etude sur les colonies marchandes méridionales (Portugais, Espagnols, Italiens) à Anvers de 1488 à 1567. Leuven 1925, Uystpruyst, Dissertatie. |
Jan-Albert Goris, Theses quas cum dissertatione cui titulis Etudes sur les colonies marchandes méridionales (Portugais, Espagnols, Italiens) à Anvers de 1448 à 1567, pro gradu doctoris scientarum ethicarum et historicarum in universitate catholica Lovaniensi. Leuven 1925, Van Linthout, Stellingen. |
Marnix Gijsen, Het huis. Antwerpen-Utrecht 1925, De Sikkel-De Gemeenschap, GB. |
Marnix Gijsen, Ontdek Amerika. Antwerpen-Bussum 1927, Standaard-Boekhandel-Van Dishoeck, E. |
Jan-Albert Goris, Geestelijk leven in Amerika. Antwerpen 1928, Katholiek Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding, E. |
Marnix Gijsen, Odusseus achterna. Antwerpen 1930, Standaard-Boekhandel, EB. |
Marnix Gijsen, Ons Volkskarakter. Mechelen-Amsterdam 1932, Het Kompas-De Spieghel, E. |
Marnix Gijsen en Raymond Herreman (samenst.), Vlaamsche verzen van dezen tijd. Antwerpen-Mortsel 1934, ‘Het Getij’-Herman Oosterwijk, De Uilenreeks 5, Bl. |
| |
| |
Jan-Albert Goris, Lierre. Brussel 1935, Nouvelle société littéraire, E. Marnix Gijsen, Breviarum der Vlaamsche lyriek. Oude God 1937, Die Poorte, E. |
Jan-Albert Goris, Jozef Cantré, Brussel 1937, Nébé, E. |
Jan-Albert Goris, Hans Memling te Brugge. Brugge 1939, Wiek Op, E. |
Jan-Albert Goris, Lof van Antwerpen. Antwerpen 1940, Standaard-Boekhandel, E. |
Marnix Gijsen, Peripatetisch onderricht. Antwerpen 1940, Standaard-Boekhandel, EB. |
Marnix Gijsen, De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830. Antwerpen 1940, Standaard-Boekhandel, E. |
Jan-Albert Goris, Belgium in bondage. New York 1943, Fisher, E. |
Jan-Albert Goris, Du génie flamand. New York 1943, Edition du roseau pensant, E. |
Marnix Gijsen, Peripatetisch onderricht. Nieuwe kroniek der poëzie. Antwerpen 1943, Standaard-Boekhandel, EB. |
Jan-Albert Goris, The miracle of Beatrice. New York 1944, Pantheon, E. |
Marnix Gijsen, Vlaamsche lyriek. Pretoria 1944, Van Schaik, Bl. |
Jan-Albert Goris, Strangers should not whisper. New York 1945, Fisher, E. |
Jan-Albert Goris, Belgium. Los Angeles 1945, Berkeley, E. |
Jan-Albert Goris, The liberation of Belgium. New York 1945, Belgian government information center, E. |
Jan-Albert Goris, The growth of the Belgian nation. New York 1946, Belgian government information center, E. |
Jan-Albert Goris, Belgian Letters. New York 1946, Belgian government information center, E. |
Marnix Gijsen, Het boek van Joachim van Babylon. Hetwelk bevat het oprecht verhaal van zijn leven en dat van zijn beroemde huisvrouw Suzanna, kort geleden ontdekt in de opgravingen van Nat-Tah-Nam en voor het eerst zorgvuldig vertaald en uitgegeven door een liefhebber der oudheid. Den Haag 1947, Stols, R. (24e druk Amsterdam 1958, Meulenhoff) |
Marnix Gijsen, Telemachus in het dorp. Den Haag 1948, Stols, R. (7e druk Amsterdam 1961, Meulenhoff, Meulenhoffpocket 78) |
Jan-Albert Goris, Modern sculpture in Belgium. New York 1948, Belgian government information center, E. |
Marnix Gijsen, Het Huis, Verzen waarin opgenomen De loflitanie van Sint Franciscus van Assisië en Vier gedichten van Joachim. Den Haag 1948, Stols, GB. |
Marnix Gijsen, De man van overmorgen. Den Haag 1949, Stols, R. (6e druk Den Haag-Rotterdam 1965, Nijgh & Van Ditmar, Nieuwe Nijgh Boeken 15) |
Jan-Albert Goris, Portraits by Flemish masters in American collections. New York 1949, Belgian government information center, E. |
| |
| |
Jan-Albert Goris, Modern Belgian wood engravers. New York 1949, Belgian government information center, E. |
Marnix Gijsen, Goed en Kwaad. Den Haag 1950, Stols, R. (6e druk Amsterdam 1964, Meulenhoff) |
Jan-Albert Goris, Drawings by modern Belgian artists. New York 1951, Belgian government information center, E. |
Marnix Gijsen, Klaaglied om Agnes. Den Haag 1951, Stols, R. (9e druk Den Haag-Rotterdam 1959, Nijgh & Van Ditmar) |
Marnix Gijsen, De vleespotten van Egypte. Den Haag 1952, Stols, R. (10e druk Den Haag-Rotterdam 1964, Nijgh & Van Ditmar) |
Marnix Gijsen, De kat in den boom. Den Haag 1953, Stols, R. (7e druk Amsterdam 1963, Meulenhoff, Meulenhoffpockets 92) |
Marnix Gijsen, Van een wolf die vreemde talen sprak. Den Haag 1953, Stols, N. |
Marnix Gijsen, De lange nacht. Den Haag 1954, Stols, R. (4e druk Amsterdam 1962, Meulenhoff, Meulenhoffpockets 106) |
Marnix Gijsen, Wat de dag meebrengt. Den Haag 1954, Stols, V. |
Marnix Gijsen, De oudste zoon. Den Haag 1955, Stols, R. (3e druk Den Haag-Rotterdam 1965, Nijgh & Van Ditmar) |
Marnix Gijsen, Some scholarly comments on the saying of the Dutch poet Leo Vroman ‘Liever heimwee dan Holland’. Den Haag 1955, Stols, E. |
Marnix Gijsen, Er gebeurt nooit iets. Den Haag-Antwerpen 1956, Stols-Diogenes, R. (4e druk Den Haag-Rotterdam 1965, Nijgh & Van Ditmar) |
Marnix Gijsen, Marie-Ama van Antwerpen. Zaandijk 1957, Heijnis, V. (opgenomen in Mijn vriend de moordenaar) |
Marnix Gijsen, Terwille van Leentje. Den Haag 1957, Stols, R. (4e druk Den Haag-Rotterdam 1963, Nijgh & Van Ditmar) |
Jan-Albert Goris, De stem uit Amerika. Brussel 1957, Belgisch Nationaal Instituut voor Radio-Omroep, E. |
Marnix Gijsen, Mijn vriend de moordenaar. Den Haag 1958, Stols, VB. (4e druk Amsterdam 1965, Meulenhoff, Meulenhoff Editie E 74) |
Marnix Gijsen, Karel van den Oever. Brussel 1958, Manteau, E. |
Marnix Gijsen, De School van Fontainebleau. Antwerpen-Rotterdam 1959, Ontwikkeling-Donker, V. (opgenomen in De diaspora) |
Marnix Gijsen, Lucinda en de Lotoseter. Den Haag 1959, Stols, R. (3e druk Amsterdam 1968, Meulenhoff, Meulenhoffpockets 187) |
Marnix Gijsen, De diaspora. Den Haag 1961, Stols, VB. (3e druk Amsterdam 1966, Meulenhoff, Meulenhoffpockets 162) |
Marnix Gijsen, Allengs, gelijk de spin. Den Haag 1962, Stols, VB. (2e druk Den Haag-Rotterdam 1964, Nijgh & Van Ditmar) |
| |
| |
Marnix Gijsen, The house by the leaning tree, Den Haag 1963, Stols-Barth, GB. (2e druk Amsterdam-Den Haag-Rotterdam 1965, Meulenhoff-Nijgh & Van Ditmar) |
Marnix Gijsen, Van een kat die teveel pretenties had. Antwerpen 1963, Diogenes, V. |
Marnix Gijsen, Kaddisj voor Sam Cohn. Amsterdam 1964, Meulenhoff, Cahiers voor letterkunde, V. (eerder opgenomen in De diaspora) |
Marnix Gijsen, Zes van Marnix Gijsen. Antwerpen 1964, Diogenes-Stols, Verzameluitgave. (bevat Joachim van Babylon, Goed en Kwaad, Er gebeurt nooit iets. Wat de dag meebrengt, Mijn vriend de moordenaar en Het huis) (2e druk Zwolle 1964, Erven J.J Tijl) |
Jan-Albert Goris, Candid opinions on sundry subjects. Amsterdam-Den Haag-Rotterdam 1964, Meulenhoff-Nijgh & Van Ditmar. |
Marnix Gijsen, Karel Jonckheere. Brussel 1964, Manteau, E. |
Marnix Gijsen, Albert Helman en Maarten Mourik (samenst.), Per diplomatieke koerier. Proza en Poëzie van Nederlandse en Belgische diplomaten. Amsterdam 1965, Strengholt, Bl. |
Marnix Gijsen, Harmágedon. Amsterdam 1965, Meulenhoff, R. |
Marnix Gijsen, Scripta Manent. Amsterdam-Den Haag-Rotterdam 1965, Meulenhoff-Nijgh & Van Ditmar, EB. |
Marnix Gijsen, Zelfportret, gevleid, natuurlijk. Brugge-Utrecht 1965, Desclée de Brouwer, Open Kaart, Autobiografie. (2e, vermeerderde druk 1972) |
Marnix Gijsen, De Parel der diplomatie. Den Haag-Rotterdam 1966, Nijgh & Van Ditmar, R. |
Marnix Gijsen, Het paard Ugo. Antwerpen 1968, Diogenes, R. (2e druk Amsterdam 1970, Meulenhoff, Meulenhoff Editie E 203) |
Marnix Gijsen, Helena op Ithaka. Antwerpen 1968, Diogenes, T. |
Marnix Gijsen, August van Cauwelaert. Brugge 1968, Desclée de Brouwer, E. |
Marnix Gijsen, Marie Gevers. Brugge 1969, Desclée de Brouwer, E. |
Marnix Gijsen, De val van zijne excellentie minister Plas. Den Haag-Rotterdam 1969, Nijgh & Van Ditmar, R. |
Marnix Gijsen, Jacqueline en ik. Antwerpen-Amsterdam 1970, Diogenes-Meulenhoff, R. |
Marnix Gijsen, Mi chiamamo mimi. Den Haag-Rotterdam 1971, Nijgh & Van Ditmar, V. |
Marnix Gijsen, Biecht van een heiden. Antwerpen-Utrecht 1971, Bruna, Witte Beertjes 1446, Autobiografie. (2e druk Amsterdam 1976, Erven Thomas Rap) |
Marnix Gijsen, Een stad van heren. Prentenboek van Antwerpen. Brussel 1971, Manteau, E. |
Marnix Gijsen en Karel Jonckheere (samenst.), 54 Vlaamse verhalen. Amsterdam-Brussel 1971, Paris-Manteau, Bl. |
Marnix Gijsen, Weer thuis. Bedenkingen bij de dingen van onze dagen 1968-1972. Amsterdam-Brussel 1972, Paris-Manteau, EB. |
| |
| |
Marnix Gijsen, De grote god Pan. Den Haag-Rotterdam 1973, Nijgh & Van Ditmar, VB. |
Marnix Gijsen, De kroeg van groot verdriet. Amsterdam 1974, Meulenhoff, R. |
Marnix Gijsen, Verzamelde verhalen. Amsterdam-Den Haag-Rotterdam 1974, Meulenhoff-Nijgh & Van Ditmar, VB. (waarin opgenomen Mijn vriend de moordenaar, Allengs, gelijk de spin, De grote god Pan en Mi chiamamo mimi) |
Marnix Gijsen, De leerjaren van Jan-Albert Goris. Brussel 1975, Manteau, Autobiografie. |
Marnix Gijsen, Terug van weggeweest. Gedachten, meningen, mijmeringen, commentaar en vele andere dingen ter overweging. Brussel 1975, Manteau, E. |
Marnix Gijsen, Van een wolf, een kat en een paling. Brussel 1976, Manteau, V. |
Marnix Gijsen, Verzameld Werk. 6 delen. Samengesteld en geannoteerd door Marc Galle, met medewerking van Willy Devos. Amsterdam-Den Haag-Rotterdam 1977, Meulenhoff-Nijgh & Van Ditmar. |
Marnix Gijsen, Uit het Brussels getto (berichten 1975-1977). Brussel 1978, Manteau, E. |
Marnix Gijsen, Overkomst dringend gewenst, z.p. 1978, Commissie voor de Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek en de Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boekwezen, VB. |
Marnix Gijsen, Oktober. Utrecht 1979, Het Spectrum, Floroskoop 10, Bl. |
Marnix Gijsen, Rustoord. Den Haag 1979, Nijgh & Van Ditmar, R. |
Marnix Gijsen en René Goris, Grafzuil voor Agnes. Brussel z.j. (= 1979). Elsevier-Manteau, Manteau-Marginaal 20, E/Br. |
Marnix Gijsen, De loopgraven van Fifth Avenue: de oorlogsjaren in New York. Amsterdam 1980, Meulenhoff, Meulenhoff Editie E 624, R. |
Marnix Gijsen, Het gordijn zakt (berichten 1978-1980). Amsterdam-Brussel 1981, Elsevier-Manteau, E. |
Marnix Gijsen, Boze geesten verdrijven. Amsterdam 1981, Meulenhoff, VB. (waarin opgenomen Overkomst dringend gewenst en enkele verhalen uit Verzameld Werk deel 4) |
Marnix Gijsen, De stem uit Amerika. Een keuze uit de ‘wekelijkse correspondenties uit Amerika van doctor Jan-Albert Goris’ van 1946 tot 1964. Bezorgd en ingeleid door Willy Devos. Brussel 1982, BRT, BRT-brochure, EB. |
Marnix Gijsen, De zomers van mijn jeugd. Amsterdam 1984, Meulenhoff, Bl. (waarin opgenomen Telemachus in het dorp, De oudste zoon en een selectie uit De grote god Pan, Mijn vriend de moordenaar, De diaspora en Allengs, gelijk de spin) |
Marnix Gijsen, Het boek van Kalina. Amsterdam 1984, Meulenhoff, V. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
C.L. Sciarone, Het menselijk geluk. In: De Vlaamse Gids, jrg. 33, 1949, pp. 471-478. (Over Telemachus in het dorp) |
J. Roeland Vermeer, Marnix Gijsen en het nihilisme. In: Kultuurleven, jrg. 19, 1950, pp. 593-606. (over Joachim van Babylon en De man van overmorgen) |
C.J.E. Dinaux, Een klaagzang als loflied. In: Haarlems Dagblad, 22-12-1951. (over Klaaglied om Agnes) |
W.L.M.E. van Leeuwen, Ironie en trots, schild voor tederheid des harten. In: Tubantia, 22-12-1951. (over Klaaglied om Agnes) |
L.P. Boon, Marnix Gijsen. In: De Vlaamse Gids, jrg. 35, 1951, pp. 70-76. (over Telemachus in het dorp) |
H. Lampo, Elegie van een jeugdliefde. In: Volksgazet, 20-3-1952. (over Klaaglied om Agnes) |
André Demedts, Nieuw werk van Marnix Gijsen. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 97, 1952, pp. 110-113. (over Klaaglied om Agnes) |
J. Roeland Vermeer, Elegische jeugdherinneringen. In: Kultuurleven, jrg. 21, 1952, pp. 159-162. (over Klaaglied om Agnes) |
Jeanne van Schaik-Willing, Agnes-Euridice. In: Critisch Bulletin, jrg. 19, 1952, pp. 106-109. (over Klaaglied om Agnes) |
H.A. Gomperts, De vaders zijn dood. In: Het Parool, 4-9-1954. (over De lange nacht) |
Urbain van de Voorde, Marnix Gijsen, de lange nacht. In: De Standaard, 16-10-1954. |
R. Goris, De jeugd van Marnix Gijsen. In: Standpunten, jrg. 9, 1954, pp. 11-25. (biografisch) |
C.L. Sciarone, De muzische verrukking in apollinisch gewaad. In: De Vlaamse Gids jrg. 38, 1954, pp. 354-365. (algemene beschouwing) |
R. Goris en J. Greshoff, Marnix Gijsen, 's-Gravenhage 1955. (biografisch en algemeen) |
Anton van Duinkerken, Marnix Gijsen. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 101, 1956, pp. 323-341. (algemene karakteristiek) |
Maurice Roelants, Over De vleespotten van Egypte. In: Maurice Roelants, Schrijvers, wat is er van de mens, Brussel 1956, pp. 227-232. |
Maurice Roelants, Over Goed en kwaad. Ibidem, pp. 197-203. |
J. Greshoff, Een nieuwe roman van Marnix Gijsen. In: Het Vaderland, 2-11-1957. (over Terwille van Leentje) |
Kees Fens, Ter wille van Leentje. In: De Linie, 23-11-1957. |
R. Goris, De Vlaamse gebroeders. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 12, 1958, pp. 769-773. (biografisch) |
M. Roelants, Marnix Gijsen, Brugge 1958. (monografie) |
J.H.W. Veenstra, De aanvaarding van Amerika. In: Vrij Nederland, 12-12-1959. (over Lucinda en de Lotoseter) |
Emmy van Lokhorst, Bezielde nuchterheid. In: De Gids, jrg. 122, 1959, pp. 227-231. (algemene beschouwing) |
G. Knuvelder, Marnix Gijsen nieuwste boek. In: De Tijd/Maasbode, 30-1-1960. (over Lucinda en de Lotoseter) |
José Boyens, Het onvoltooide liefdesideaal. In: Jeugd en Cultuur, jrg. 6, 1961-1962, pp. 393-399. (over Klaaglied om Agnes) |
P.H. Dubois, Nieuwe gedichten van Marnix Gijsen. In: Het Vaderland, 15-2-1964. (over The house by the leaning tree) |
Harry Scholten, Marnix Gijsen keert na bijna veertig jaar terug tot poëzie. In: Haagsche Courant, 21-2-1964. (over The house by the leaning tree) |
C. Buddingh', Marnix Gijsen: dichtend emoties verstoppen. In: Het Parool, 14-3-1964. (over Gijsen als dichter) |
Lieve Scheer, De hoofdkarakters en hun sociale verhoudingen in het werk van Marnix Gijsen. In: Dietsche Warande &
|
| |
| |
Belfort, jrg. 109, 1964, pp. 722-739. (algemene beschouwing) |
J. Greshoff, Scripta manent, Marnix Gijsens sterke stem. In: Het Vaderland, 24-4-1965. |
J.H.W. Veenstra, Marnix Gijsen en de recente jaren. In: Vrij Nederland, 18-12-1965. (over Harmágedon) |
C.J.E. Dinaux, Marnix Gijsen en de menselijke ontoereikendheid. In: C.J.E. Dinaux, Weerklank. Noordnederlandse honneurs voor Zuidnederlandse auteurs. Hasselt 1965, pp. 45-51. (algemene beschouwing) |
Lieve Scheer, De hoofdkarakters in het werk van Marnix Gijsen en hun houding tegenover het leven. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 110, 1965, pp. 30-51. (algemene beschouwing) |
Adriaan van der Veen, Graham Greene en Marnix Gijsen: leven op het grensgebied van geloof en ongeloof. In: De Gids, jrg. 128, 1965, pp. 280-285. (algemene beschouwing) |
Kees Fens, Harmagedon, de jongste roman van Gijsen. In: De Tijd, 22-1-1966. |
P.A.M. Geurts, De historicus betrekkelijk. In: Forum der Letteren, jrg. 7, 1966, pp. 121-133. (algemene karakteristiek) |
Gerard Verbeek, Marnix Gijsen, Leuven 1966. (monografie) |
Paul de Wispelaere, De problematiek van de ik-roman. In: Paul de Wispelaere, Het Perzische tapijt. Amsterdam 1966, pp. 29-46. (over Telemachus in het dorp als specimen van een bepaald soort ik-roman) |
Kees Fens, Gijsen. In: Kees Fens, Loodlijnen. Amsterdam 1967, pp. 51-55. (over The house by the leaning tree en Scripta manent) |
Jean Weisgerber, Marnix Gijsen, Joachim van Babylon. In: Jean Weisgerber, Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960. Amsterdam 1968, pp. 205-215. |
Anne Wadman, Anecdotiek als tegengif. In: Leeuwarder Courant, 18-1-1969. (over Het paard Ugo) |
C. Rijnsdorp, Excellente spot met gevallen excellentie. In: De Rotterdammer, 13-12-1969. (over De val van zijne excellentie minister Plas) |
José de Ceulaer, Marnix Gijsen: geen fantasie. In: José de Ceulaer, Dat zei Claes, dit zegt Claus, 's-Gravenhage-Rotterdam 1969, pp. 32-41. (interview) |
Hubert Lampo, Suzanna in het bad en voor de spiegel. In: Hubert Lampo, De ring van Möhius. Brussel 1969, pp. 49-64. (over Joachim van Babylon en de reacties erop) |
Lieve Scheer, Marnix Gijsen en de katholieke opvoeding. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 114, 1969, pp. 352-373. (algemeen) |
Karel van Deuren, Luisteren naar Marnix Gijsens wijsheid. Maar teater is er niet. In: Dramatisch Akkoord 1968. Amsterdam 1970, pp. 32-35. (over Helena op Ithaka) |
Godfried Bomans, Marnix Gijsen, letterkundige. In: Godfried Bomans, Een Hollander ontdekt Vlaanderen. Amsterdam 1971, pp. 213-221. (algemeen) |
Joos Florquin, Ten huize van..., deel I. Brugge 1971, pp. 79-103. (interview) |
Ivo Wuyts, Tragiek van de werkelijkheid. In: Nieuwe Stemmen, jrg. 27, 1971, pp. 285-286. (over Klaaglied om Agnes) |
Lidy van Marissing, Marnix Gijsen/‘Ik ben een gecamoufleerde romanticus’. In: Lidy van Marissing, 28 interviews. Amsterdam 1971, pp. 40-45. (interview) |
H. Kea, Over een belangrijk motief in het werk van Marnix Gijsen. In: Jeugd en Cultuur, jrg. 16, 1971-1972, pp. 147-160. (over De lange nacht en De oudste zoon) |
Carel Peeters, Gijsen schrijft op zijn routine. In: Elsevier, 12-2-1972. (over De afvallige en Biecht van een heiden) |
Bernard Kemp, Met Odysseus aan tafel. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 117, 1972, pp. 301-304. (algemene karakteristiek) |
Anny Raman, Bibliografie van Marnix Gijsen. Hasselt 1973. |
Hedwig Speliers, Marnix Gijsen, auteur van de gemiste kansen. In: Hedwig Speliers,
|
| |
| |
Die verrekte gelijkhebber. Brugge-'s-Gravenhage 1973, pp. 107-111. (algemeen) |
C.J.E. Dinaux, Marnix Gijsen. In: C.J.E. Dinaux, Herzien bestek. Amsterdam 1974, pp. 149-160. (algemene beschouwing) |
Adriaan van der Veen, Een uitsluitend literair bestaan vind ik verwerpelijk. In: NRC Handelsblad, 6-9-1974. (interview) |
De Vlaamse Gids, jrg. 58, nr. 11, november 1974, speciaal Gijsen-nummer, waarin onder meer:
Willem M. Roggeman, In gesprek met Marnix Gijsen, pp. 4-15. |
Adriaan van der Veen, Gijsens interpretatie van de Amerikaanse vleespotten, pp. 30-32. (over De vleespotten van Egypte) |
Lionel Deflo, Over De grote god Pan, pp. 33-37. |
Paul de Wispelaere, Gijsens dodelijke ironie, pp. 37-39. (over Het paard Ugo) |
Marc Galle, Marnix Gijsens groteske wanhoop, pp. 39-43. (algemeen) |
Hugo Bousset, Marnix Gijsen zonder opperhuid, pp. 44-50. (over Jacqueline en ik, De afvallige en De grote god Pan) |
|
Voor Marnix Gijsen, 's-Gravenhage-Rotterdam-Amsterdam 1974, gelegenheidsuitgave, waarin onder meer:
Marc Galle, Marnix Gijsen tussen spel en pijn, pp. 11-20. (algemeen) |
Garmt Stuiveling, De ironie van huis en wereld, pp. 21-38. (algemeen) |
Pierre H. Dubois, Marnix Gijsen en het schrijverschap, pp. 39-48. (algemeen) |
Willy Devos, Marnix Gijsen weer thuis, pp. 49-64. (biografie/literaire ontwikkeling) |
|
Maurice Roelants, C. Buddingh', Hubert Lampo en anderen, Marnix Gijsen, Brussel 1974. (verzameling kritieken, biografie en bibliografie) |
A.J. Jelsma, De ontheemde mens. In: Uitgelezen 1. 's-Gravenhage 1974, pp. 30-39. (algemeen) |
Jos de Man, De compassie van Gijsen. In: Jos de Man, Ik ga altijd uit de weg voor een andere ezel. Brussel 1975, pp. 87-101. (interview) |
G.A. van Es, Het Nederlands van de Vlaamse (Antwerpse) schrijver Marnix Gijsen. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, jrg. 91, 1975, pp. 85-111. (sterktaalkundig georiënteerde beschouwing) |
René Goris, Agnes. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 120, 1975, pp. 184-192. (over de autobiografische achtergrond van Klaaglied om Agnes) |
Albert Westerlinck, Marnix Gijsen en het groot verdriet. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 120, 1975, pp. 128-131. (over De kroeg van groot verdriet) |
G. Wildemeersch, Gijsen is terug. In: De Standaard, 2-1-1976. (over Terug van weggeweest) |
Adriaan van der Veen, Al wat ik gedaan heb, heb ik goed gedaan, behalve leven. In: NRC Handelsblad, 19-11-1976. (interview en algemene karakteristiek) |
Joos Florquin, Ten huize van..., deel 12. Leuven 1976, pp. 62-124. (interview met Gijsen en zijn broer René) |
Pierre H. Dubois, Zich loswrikken uit een cocon. In: Het Vaderland, 19-11-1977. (over Verzameld Werk) |
R. de Belser, Huldiging van Marnix Gijsen. In: Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1977, pp. 160-167. (algemeen) |
W.F. Jonckheere, Inleiding. In: Marnix Gijsen, Klaaglied om Agnes. Pretoria 1977, pp. 7-22. |
Fred de Swert, Marnix Gijsen. In: Fred de Swert, Zes auteurs in beeld. Utrecht 1977, pp. 53-75. (algemeen) |
H. Bekkering, Marnix Gijsen en de oudheid. In: Ons Erfdeel, jrg. 28, 1978, pp. 219-231. (over klassieke reminiscenties in het werk van Gijsen) |
Diane Verpoorten-Bloem, De literair-criticus Marnix Gijsen: ‘Een criticus is een meneer, meer niet’. In: De Vlaamse Gids, jrg. 62, nr. 2, maart-april 1978, pp. 43-48. (over Gijsen als criticus) |
| |
| |
Maarten 't Hart, De faam van Marnix Gijsen blijft een groot raadsel. In: NRC Handelblad, 16-2-1979. (over Verzameld Werk) |
Hans Warren, Stukjes over van alles en nog wat. In: Provinciale Zeeuwsche Courant, 26-5-1979. (over Uit het Brussels getto) |
Frank van Dijl, ‘Als ik droom, is het van boeken’. In: Frank van Dijl, Schrijvers op de rand van '80. Amsterdam 1979, pp. 94-98. (interview) |
Marc Galle, Inleiding. In: Marnix Gijsen, De lange nacht. Kalmthout 1979, pp. 15-32. |
Paul van Hauwermeiren. Het Nederlands van Marnix Gijsen. Een onderzoek van het taalgebruik in zijn beschouwelijke stukken. In: Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en letterkunde en Geschiedenis 1978, jrg. 32, 1979, pp. 205-228. (over Weer thuis) |
Martinus Nijhoff, Marnix Gijsen. In: Martinus Nijhoff, Verzameld Werk, deel II. Amsterdam 1979, pp. 380-387. (over Het huis) |
Fernand Auwera, Krasse taal van een tachtiger. In: De Volkskrant, 12-1-1980. (over Rustoord) |
Piet Piryns, Ons wetboek voorziet jammer genoeg niet in castratie. In: Vrij Nederland, 21-11-1981. (over Het gordijn zakt) |
Hans Werkman. Overkomst dringend gewenst. In: Hans Werkman, Boekentaal, 20 × nadenken over literatuur. 's-Gravenhage 1981, pp. 29-31. |
Paul van Ostaijen, Het huis. In: Paul van Ostaijen, Verzameld Werk, deel II. Amsterdam 1982, pp. 354-358. |
Harry Bekkering, Een mythe opnieuw verbeeld. In: Bzzlletin, jrg. 10, nr. 96, mei 1982, pp. 51-56. (over Klaaglied om Agnes) |
Harry Bekkering, Orpheus en Euridice in Vlaanderen. Amsterdam 1983. (over Klaaglied om Agnes) |
Marnix Gijsen - Jan-Albert Goris 1899-1984. Een postuum eresaluut. Brussel 1984. (catalogus van herdenkingstentoonstelling, met biobibliografische schets, fotomateriaal en bibliografie) |
22 Kritisch lit. lex.
augustus 1986
|
|