| |
| |
| |
Truus Gerhardt
door Rudi van der Paardt
1. Biografie
Geertruida (roepnaam Truus) Gerhardt werd op 22 augustus 1899 te Amsterdam geboren, als eerste dochter van Dirk Gerhardt en Grietje Blankevoort Haar vader was toen gemeenteopzichter, maar werd in 1904 hoofd van een ambachtsschool in Gorcum. Dat beroep oefende hij later uit in Schiedam en ten slotte in Rotterdam. Truus doorliep de eerste klassen van het gymnasium in Schiedam en maakte de alfaopleiding af (1918) als leerlinge van het Rotterdamse Erasmianum, waar J.H. Leopold haar docent Grieks was geweest. Inmiddels had het echtpaar Gerhardt nog twee dochters gekregen: Ida, de latere dichteres, en Mia, die hoogleraar in de vergelijkende literatuurwetenschap zou worden.
Eind 1920 trad Truus in het huwelijk met een schoolgenoot uit Rotterdam, Sidney J. van den Bergh, zoon van een rijke margarinefabrikant, die haar een luxebestaan kon geven. In 1926 verhuisden zij met hun twee zoons naar Berlijn, waar haar man bedrijfservaring moest opdoen. Na zijn overplaatsing naar Kleef, ging het echtpaar in het Noord-Limburgse dorp Plasmolen wonen, bij de schilder Leo Niehorster en zijn vrouw. Dit resulteerde uiteindelijk in een partnerruil: Sydney trouwde met Mieke Niehorster, Truus met Leo; met haar nieuwe echtgenoot verhuisde zij naar Loosduinen.
Beginjaren dertig begon zij gedichten te schrijven, geïnspireerd door contacten met Dirk Coster, leider van het tijdschrift De Stem, waarin weldra (1934) haar eerste teksten verschenen. In 1935 verscheen haar debuutbundel, De engel met de zonnewijzer. Daarna volgde een periode van ziekte en depressies. Toen zij
| |
| |
daarvan was hersteld, werd zij het middelpunt van een groep Haagse auteurs; begin jaren veertig had zij een intense relatie met de dichter Martinus Nijhoff.
Toen Loosduinen in 1944 door de Duitsers werd ontruimd, verhuisde zij naar Den Haag. In 1946 werd haar tweede huwelijk ontbonden. Daarna verloor zij geleidelijk het contact met haar literaire vrienden en familie. Zij overleed, vrij plotseling, op 13 februari 1960 en werd te Wassenaar in stilte begraven.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Ontwikkeling
De critici die de Verzamelde gedichten (1961) van Truus Gerhardt hebben besproken, legden allen de nadruk op het verschil tussen de ‘Nagelaten gedichten’, die blijkens het nawoord van de tekstbezorger veelal dateren uit de jaren 1945-1946 (maar het afsluitende gedicht bijvoorbeeld is uit 1952) en de gedichten uit haar twee bundels.
Er gaapt inderdaad een gat tussen de opgewekte verzen, geschreven in de jaren 1934-1936, en de sombere gedichten uit de nalatenschap, waarin de dichteres op openhartige wijze verwoordt hoe haar (tweede) huwelijk op de klippen liep, wat zij in de oorlog had ervaren en waarom zij in de naoorlogse periode bijna elk vertrouwen in een betere toekomst had verloren. Het is zonneklaar dat een uitzichtloos gedicht als het volgende volstrekt niet denkbaar zou zijn geweest in een van haar bundels uit de jaren dertig; en dat niet alleen omdat daarin geen enkel (zelfstandig) kwatrijn te vinden is:
Het afwaarts pad loopt in de sneeuw verloren,
geen levensteken meer dan de eigen sporen.
Mistige stilte, en de omfloerste pijn,
aan niemand en aan niets meer te behoren.
| |
Relatie leven/werk
Zowel in haar vroege als in haar latere werk schrijft Gerhardt eigenlijk altijd over zichzelf. In bovenstaand kwatrijn doet zij dat onverhuld, in haar vroege gedichten doet zij dat indirect, via de beschrijving van elementen uit de buitenwereld die een duidelijk symbolische betekenis hebben.
| |
Thematiek
De contemporaine kritiek heeft algemeen de poëzie in de enige twee bundels die bij haar leven zijn verschenen, De engel met de zonnewijzer (1935) en Laagland (1937), als natuurlyriek betiteld, een genre dat leek uitgebloeid. Het is een alleszins begrijpelijke duiding, gezien de vele gedichten die aan bomen, bloemen, vogels en de gang der seizoenen zijn gewijd. Toch is de kenschets niet juist: alleen al de titel van de eerste bundel (ontleend aan het openingsgedicht) maakt duidelijk dat Gerhardt haar bundel niet primair als een rondgang langs tuin, park, bos of
| |
| |
heide had bedoeld. De engel met de zonnewijzer vertoont een inzichtelijk patroon: de eerste twee gedichten zijn gewijd aan ornamenten, in de titel genoemd, van een kathedraal; de laatste twee respectievelijk aan de (onvoltooide) gotische kathedraal van Beauvais uit de tiende eeuw en een dertiende-eeuws Madonnabeeld. Wat in deze omramende gedichten naar voren komt is, behalve het religieuze karakter van de onderwerpen, het motief van de gezochte parallel, de gewenste maar zelden bereikte vereenzelviging van de lyrische ik met het waargenomen object. Daardoor alleen al wordt de lezer aangespoord de natuurgedichten op dezelfde wijze te lezen. Inderdaad symboliseren zij de gevoelens en overwegingen van de dichteres: er is dus sprake van natuurmystiek. Het gedicht ‘Wilde hyacint’ is daarvan een goed voorbeeld. Het begint met de volgende evocatie: ‘Zwaar ademende bloem, nog donker toegesloten,/ stromende toorts van geur, bedauwde hyacint,/ wat houdt ge in uw diepe urn besloten/ aan schemerblauw geheim?’ En het eindigt met: ‘Schone bloem, wees mij indachtig:/ leer mij het trots geheim van uw beslotenheid.’ Dit type afsluiting, waarin de symboliek nog eens uitdrukkelijk wordt verklaard, is een constante in deze gedichten. De meeste critici lieten zich over dit didactische element overigens niet positief uit.
De kleine bundel Laagland lijkt in veel opzichten op zijn voorganger: ook hierin spelen bloemen, jaargetijden of maanden met hun eigen kenmerken en kwetterende vogels de hoofdrol. Daarnaast is een deel van de gedichten gewijd aan een nieuw onderwerp: het Hollandse landschap, met zijn molens, polders en boerderijen. Een opvallend vers is ‘Het eigen land’, waaruit een vurige liefde voor het eigene spreekt, overigens zonder dat dit als een politiek statement moet worden gezien.
| |
Techniek
In de beide bundels staan maar weinig gedichten met een echt klassieke vorm: er is bijvoorbeeld maar één sonnet (‘April’, in Laagland). In het merendeel van de overige gedichten vallen twee groepen te onderscheiden. Allereerst vrij strakke verzen, ingedeeld naar strofen, die niet goed te motiveren afwijkingen vertonen (bijvoorbeeld kwatrijnen, gevolgd door een strofe met meer dan vier regels.) De tweede groep is omvangrijker: die bestaat uit gedichten zonder strofen, die metrisch niet altijd
| |
| |
kloppen (een gebrek waar vooral J.C. Bloem op heeft gewezen), geen of heel weinig rijmwoorden tellen en regels van verschillende lengte hebben. De nagelaten gedichten behoren veelal juist wel tot traditionele genres: daaronder zijn opvallend veel kwatrijnen, een tiental sonnetten en diverse rondelen. Ook de verzen die buiten deze categorieën vallen, hebben een strenge (strofen)vorm, zodat de verzameling de indruk maakt een eenheid te vormen.
| |
Stijl / Techniek
De vroege gedichten van Gerhardt maken een archaïsche indruk, die niet alleen wordt veroorzaakt door het gebruik van woorden die in onbruik zijn geraakt, maar ook door het overvloedig gebruik van het, om metrische redenen, verkorte lidwoord ('t voor het onzijdig lidwoord komt vijf keer voor) en een enkele syncope, die eenvoudig vermeden had kunnen worden. Een en ander laat zich goed illustreren aan ‘De Twentse hoeve’ (Verzamelde gedichten), dat in veel bloemlezingen is opgenomen en wel mag gelden als haar populairste gedicht:
De zachte vensters vrij naar zon en regen open
en naar de onmeetlijkheid van 't rustloos barend land
ligt ze, in de ommanteling der ruige roggehopen,
warm als een nest gedoken aan de akkerrand.
Zachtaardig beeld van vrede, waar een ziel in droomt
die zich in eenvoud voegt naar 't goddelijk bestel:
Het knoestig erf, door sleedoorn wit bezoomd,
de zwarte bussels hout, de groen bemoste wel
waarin 't smaragden water zijn geheim bewaart,
de steile putstaak die in de appelbloesem schuilt;
de plaggenschuren, dicht om 't moederdak geschaard,
waaronder welvoldaan de wintervoorraad puilt,
en hoog ter nok, om 's hemels zegen af te smeken
op akkerland en vee: de kroon van 't Twentse huis,
trouwhartig landsgebruik in zinrijk dubbelteken
het heidens Wodanswiel, bevleugeld door het kruis.
| |
| |
Dat in dit vers enkele weinig gangbare woorden voorkomen, hangt uiteraard met het agrarische onderwerp samen: wat ‘bussels hout’ of een ‘putstaak’ zijn, zal niet iedereen weten. Verrassende combinaties als ‘zachte vensters’, ‘barend land’, ‘knoestig erf’, ‘wit bezoomd’, ‘smaragden water’ of ‘trouwhartig landsgebruik’, waarin de adjectieven niet of nauwelijks bij de substantieven lijken te passen, hebben de bedoeling het relatief eenvoudige, maar voor de dichteres belangrijke onderwerp een poëtische glans te verlenen. Dat gebeurt eveneens door het frequent gebruik van bijvoeglijke naamwoorden en daarvan afgeleide bijwoorden. Het valt op dat met deze woorden de hoeve enerzijds als open en naar buiten toegankelijk wordt afgeschilderd, terwijl anderzijds haar beschermende karakter wordt geaccentueerd, zoals blijkt uit ‘nest’ en ‘moederdak’. Die eenheid van tegendelen wordt expliciet gemaakt in de laatste regel, waarin heidendom en christendom, op grond van overerfde symbolen, aaneen worden gesmeed.
Dat haar latere gedichten een heel ander taalgebruik hebben, niet streven naar verheven idioom (zie het eerder geciteerde kwatrijn), maar de ruwe werkelijkheid representeren, is ongetwijfeld juist de reden dat zij bij verschijning zo veel waardering hebben gekregen.
| |
Visie op de wereld
Het lijdt geen twijfel dat Truus Gerhardt, net als haar zuster Ida, een religieuze instelling had, die men niet zonder meer christelijk kan noemen en al helemaal niet kan relateren aan een bepaalde geloofsgemeenschap: zij vertrouwde, als de boer op de Twentse boerderij, op de beschikkingen van een goddelijk bestel. Dat deed zij in haar eerste verzen, waarin de natuur met een hogere instantie gelijk wordt gesteld, maar ook later, in barre tijden van oorlog en privé-ellende, waarin het goddelijke een persoonlijker karakter lijkt te hebben gekregen.
| |
Traditie / Verwantschap
Willy Spillebeen heeft er in zijn monografie over Ida Gerhardt op gewezen dat men in het algemeen de verschillen (qua persoonlijkheid, levensloop) tussen haar en haar oudere zuster accentueert, maar dat hun poëzie, zowel inhoudelijk als formeel, wel degelijk overeenkomsten vertoont. Het duidelijkst is dat zichtbaar in het gebruik van kwatrijnen, waarin een persoonlijke visie wordt uitgesproken. Beiden zullen hierbij als leerlingen en
| |
| |
bewonderaars van J.H. Leopold door deze dichter beïnvloed zijn geweest. In verband met de natuurpoëzie van Truus Gerhardt zijn door critici impulsen verondersteld - hoewel niet altijd even duidelijk gemotiveerd - van dichters als Jacqueline van der Waals, Adriaan Roland Holst en Jan Prins. Het meest aanvaardbaar is de suggestie van Menno ter Braak dat Gerhardt veel heeft geleerd van Anthonie Donker, die zij, naast Dirk Coster, als haar belangrijkste mentor beschouwde.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Gerhardts debuut werd lovend ontvangen door het handjevol critici dat over de bundel schreef. Overigens waren dat recensenten van naam en faam, zoals Donker, Ter Braak, Jan Engelman, J.C. Bloem, en Marnix Gijsen, die dit nieuwe talent, vooral vanwege de sierlijke, vitale verzen, bij het lezend publiek aanbevalen; de eerste drie hadden zich trouwens al in het prospectus op voorhand zeer positief over de bundel uitgelaten. Met succes, kan men zeggen, want na een jaar was De engel met de zonnewijzer geheel uitverkocht. De ontvangst van Laagland was meer gemengd. Er waren critici, zoals Gabriël Smit, die vonden dat haar talent nog verder was gegroeid, maar Anthonie Donker vond dat de dichteres in deze bundel, zeker technisch gezien, onder de verwachtingen was gebleven die zij met haar eersteling had gewekt. Er waren ook uitersten in de beoordeling. De eerste recensie die van Laagland verscheen, stond in het nationaalsocialistische blad Volk en Vaderland. De criticus was ronduit lyrisch over wat hij in de bundel las: ‘Ik weet dat ik tegenover dit bundeltje kritiekloos sta. Het heeft mij, onontwortelbaar Dietscher, volkomen gelukkig gemaakt.’ Het was uiteraard niet het enthousiasme waarop Gerhardt zat te wachten. In Tijd en Taak schreef Marie van der Zeyde, de vriendin van Ida Gerhardt, een bepaald agressieve recensie: de aandacht die de dichteres voor beide bundels had gekregen, zou te billijken zijn als het de poëzie betrof van een jonge vrouw met een wat naïeve fascinatie voor de natuur. Maar de dichteres was een moeder van puberende zoons: zij kon pas echt iets bereiken als zij het roer geheel zou omgooien en gedichten zou schrijven die bij haar leeftijd pasten. Truus Gerhardt was door deze persoonlijke aanval geschokt, temeer omdat zij ervan overtuigd was dat haar
| |
| |
zuster bij de totstandkoming van de recensie was betrokken en er in ieder geval van geweten had.
In de besprekingen van de Verzamelde gedichten overheerste de teneur dat de dichteres niet de waardering had gekregen die zij verdiende. Het verschil tussen de gedichten uit de jaren dertig en de ‘Nagelaten gedichten’, ook in kwaliteit, was het hoofdthema van de recensies. Het tragische karakter van de latere verzen vond men indrukwekkend. Jan H. de Groot schreef dat Gerhardt ineens een grootheid aan haar dichterschap had verleend waartoe men haar niet in staat had geacht. Pierre H. Dubois stelde dat haar bekentenissen van verdriet, pijn en bezorgdheid om haar beide zoons een aangrijpende schoonheid bezaten, die haar dichterschap met nadruk bevestigden als volstrekt en persoonlijk.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Truus Gerhardt, De engel met de zonnewijzer. Amsterdam 1935, P.N. van Kampen & Zn., GB. |
Truus Gerhardt, Laagland. Amsterdam 1937, P.N. van Kampen & Zn, GB. |
Truus Gerhardt, Verzamelde gedichten. Bezorgd door Anthonie Donker. Amsterdam 1961, P.N. van Kampen & Zn., GB. (tweede, uitgebreide druk in: Mieke van den Berg en Dirk Idzinga, De sluier weggevallen. 's-Gravenhage 2010, De Nieuwe Haagsche, pp. 173-269) |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Anthonie Donker, Truus Gerhardt. De Engel met de zonnewijzer. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 15-12-1935. |
Menno ter Braak, Oogst der poëzie. Vele dichteressen en dichters. De sterke persoonlijkheid ontbreekt. In: Het Vaderland, 7-1-1936. (onder meer over De engel met de zonnewijzer) |
Marnix Gijsen, Kroniek der Poëzie. In: De Standaard, 26-4-1936. (onder meer over De engel met de zonnewijzer) |
J. Engelman, Een dichteres. In: De Nieuwe Eeuw, 3-9-1936. (over De engel met de zonnewijzer) |
Gabriël Smit, De stand onzer dichtkunst. In: De Gooi- en Eemlander, 9-1-1938. (onder meer over Laagland) |
M.H. van der Zeyde, Talent en Moment. In: Tijd en Taak, jrg. 38, nr. 19, februari 1938, p. 19. (kritisch over Laagland) |
Anthonie Donker, Truus Gerhardt, Laagland. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 16-2-1938. |
G. de D., Laagland door Truus Gerhardt. In: Volk en Vaderland, 3-12-1937. |
D.A.M. Binnendijk, Truus Gerhardt: Laagland. In: D.A.M. Binnendijk, Gewikt, gewogen. Beschouwingen en critieken over moderne Nederlandsche poëzie. Amsterdam 1942, pp. 181-183. |
Dick Houwaart, Haagse Schrijvers. In: Nieuwe Haagsche Courant, 15-12-1950. (schets van het werk en interview) |
G.H. 's-Gravesande, In Memoriam. In: Het Vaderland, 19-2-1960. |
B. Roest Crollius, Truus Gerhardt, een groot dichteres. In: Burgerrecht, 25-2-1961. (over beide bundels) |
Pierre H. Dubois, Werk van oudere dichteressen. Truus Gerhardt concreet met natuur vertrouwd. In: Het Vaderland, 6-8-1961. (onder meer over Verzamelde gedichten) |
W. Barnard, Ida Gerhardt: De Hovenier. In: In de Waagschaal, jrg. 17, nr. 2, 1961, pp. 30, 36. (onder meer over Truus Gerhardts Verzamelde gedichten) |
Garmt Stuiveling, Tweeërlei dichterschap. In: Haagsch Dagblad, 9-9-1961. (karakteristiek van de poëzie) |
Jan H. de Groot, Bij een vers van Truus Gerhardt. In: Hervormd Nederland, 30-9-1961. (over ‘Langzaam en onafwendbaar komt gij nader’, uit de ‘Nagelaten gedichten’) |
P.C. [= Piet Calis], Verzamelde gedichten van Truus Gerhardt. In: Algemeen Handelsblad, 15-12-1962. |
Willy Spillebeen, Ida Gerhardt. Nijmegen/Beveren-Melsele 1981, pp. 14-19 (over relaties tussen het werk van Truus en Ida) |
A.L. Broer, Een begaafde dichteres en haar zuster. In: A.L. Broer, Overijssels noordwesthoek. Land van oude steden en wijde Wieden. Zaltbommel 1984, pp. 124-126. (over Ida en Truus Gerhardt) |
J.C. Bloem, Truus Gerhardt. In: J.C. Bloem, Het onzegbare geheim. Verzamelde essays en kritieken 1911-1963. Amsterdam 1995, pp. 602-604. (over De engel met de zonnewijzer) |
Mieke van den Berg, Truus Gerhardt. In: ZL, jrg. 3, nr. 3, 2003-2004, pp. 66-83. (biografisch) |
Mieke van den Berg, Geboren uit één moederschoot. Zusters die dichters worden. In: Schriftuur, voorjaar 2009, pp. 27-41. (over de relatie tussen Ida en Truus Gerhardt) |
Mieke van den Berg en Dirk Idzinga, De sluier weggevallen. Truus Gerhardt. 's-Gravenhage 2010. (biografie, waarin opgenomen een herdruk van de Verzamelde gedichten) |
Guus Middag, Uit schaatsen met Nijhoff. In: NRC Handelsblad, 7-1-2011. (over De sluier weggevallen) |
Hans Werkman, Truus in de schaduw van Ida. In: Nederlands Dagblad, 28-1-2011. (over De sluier weggevallen) |
Rudi van der Paardt, Nabij en toch zo ver. Over Ida Gerhardt en haar zuster Truus. In: Schriftuur, voorjaar 2011, pp. 46-69. (Ida Gerhardt over haar zuster in brieven en gedichten) |
125 Kritisch lit. lex.
mei 2012
|
|