| |
| |
| |
Chr. J. van Geel
door Daan Cartens
1. Biografie
Christiaan Johannes van Geel is geboren op 12 september 1917 in Amsterdam en stierf daar op 8 maart 1974. Hij was afkomstig uit een kunstzinnig milieu: zijn vader was sierkunstenaar, zijn grootvader journalist maar ook dichter. Hij werd voornamelijk door grootouders opgevoed in Amsterdam en Zandvoort. Van Geel volgde een opleiding aan het Instituut voor Nijverheidsonderwijs in Amsterdam. Hij kwam via een expositie in Amsterdam in contact met het. surrealisme en maakte geheel volgens die traditie objets en decalcomanieën die in groepsverband werden geëxposeerd. Hij was lid van Genootschap Kunstliefde in Utrecht, waar zijn ouders woonden, en de schildersvereniging De Onafhankelijken. In de jaren '60 vervaardigde Van Geel collages (‘dikdoeners’) en tekeningen (vogeltekeningen en ‘interieurs’). Hij exposeerde regelmatig, in 1961 zelfs in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
Van Geel woonde tijdens de oorlog bij zijn grootouders in Amsterdam, vanaf 1946 in een atelierwoning in de Noordhollandse duinen in Groet. Dat huis brandde 11 februari 1972 af. Van Geel woonde daarna korte tijd in Bergen, voordat hij 't Vogelwater, gelegen in de duinen bij Castricum, kon betrekken. In 1946 trad Van Geel in het huwelijk met Laura Meursing. Dit huwelijk werd in 1950 ontbonden. Hun in 1948 geboren zoon Chrisje overleed in 1973. Vanaf 1952 leefde Van Geel met de vertaalster Thérèse Cornips en vanaf 1962 tot aan zijn dood met Elly de Waard. Vanaf 1959 was Van Geel via de regeling voor werkloze hoofdarbeiders verbonden aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Uni- | |
| |
versiteit van Amsterdam. Veel ‘tuttelaars’, bevriende neerlandici of dichters die assisteerden bij de definitieve samenstelling van de bundels, waren ook verbonden aan deze universiteit.
Van Geel publiceerde vanaf 1957 regelmatig in Tirade, Hollands Maandblad, Barbarber, De Gids, Soma, De Revisor, incidenteel ook in Maatstaf, Wending, Delta, Vrij Nederland, Algemeen Handelsblad, Avenue. Hij ontving in 1960 de poëzieprijs klasse c van de stad Amsterdam voor het gedicht ‘Een zomerdag’ eri in 1969 de Marianne Philipsprijs. Van Geel was lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Zijn nalatenschap, die wordt beheerd door Elly de Waard, is sinds 1974 ondergebracht in de Stichting Chr. J. van Geel.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Traditie
Chr. J. van Geel debuteerde pas in 1958, 41 jaar oud. Oorzaak van dat late debuut was, dat Van Geel er jaren voor nodig had om tot een naar zijn inzicht verantwoorde bundel te komen. De gedichten van na de oorlog, waarvan er één in het tijdschrift Criterium was verschenen, waren ontstaan onder invloed van de surrealisten, al bekeerde Van Geel zich nooit tot hun principes van a-grammaticaliteit en anti-intellectualisme. De invloed van Forum en met name van Du Perron was groter en bepalender. Het streven naar verduidelijking, helderheid en objectivering van emoties, gecombineerd met de toespitsing op taaidubbelzinnigheden, leidde tot een nieuwe, geconcentreerde vorm van poëzie, anders dan van de Vijftigers die de poëtische aandacht opeisten. In creatief opzicht werd Van Geel beïnvloed door prof. W. Gs. Hellinga en diens ‘close-reading’-opvattingen.
De bundel Spinroc en andere verzen, anagram van (Thérèse) Cornips, verscheen uiteindelijk bij Van Oorschot, die als uitgever de Forum-traditie voortzette. Veel aandacht kreeg Van Geels debuut niet, al waren de kritieken die verschenen bijna zonder uitzondering positief. Vestdijk deelde Van Geel in bij de ‘para-experimentelen’, dichters als Vroman en Charles, voor wie het individuele authentieke belangrijker was dan het collectieve onbewuste van de experimentele Vijftigers.
Uit de hoge boom geschreven verscheen, negen jaar na Spinroc, in 1967. De bundel bevatte Van Geels werk uit de periode 1958-1962, zoals Het zinrijk, dat in 1971 verscheen, de periode 1963-1968 omvatte. Het werk van daarna is nog ongebundeld gebleven op twee, vrij omvangrijke voorpublikaties na, die in 1973 en 1976 verschenen: Enkele gedichten en Vluchtige verhuizing. De laatste bundel is, na de dood van Van Geel, verzorgd door Elly de Waard en Tom van Deel. Zij lieten ook in 1978 het alfabetisch gerangschikte en thematisch geordende Dierenalfabet verschijnen. In samenwerking met G. Brands verzorgde Elly de Waard de in het tijdschrift Barbarber verschenen teksten, getiteld Dank aan de koekoek.
Bij de omvangrijke produktie na Spinroc heeft Van Geel een steeds groter beroep gedaan op de zogenaamde ‘tuttelaars’,
| |
| |
verwante geesten die zijn werk kritisch moesten doornemen en varianten konden voorstellen. Zij kwamen meestal uit de kringen van neerlandici verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, of uit het tijdschrift Tirade. De dichter Jan Emmens hoorde tot die laatste groep. Hij heeft, vooral in thematisch opzicht, grote invloed uitgeoefend op Van Geel. Tom van Deel, die na de dood van Emmens in 1971 het tuttelen grotendeels overnam, overigens steeds in samenwerking met Elly de Waard, heeft misschien minder in thematische, dan wel in technische zin de laatste bundels mede bepaald. Van Geel was een variantendichter; ‘ik leef om iets af te maken maar de varianten zijn eindeloos’, zei hij eens. Nieuwe vriendschappen waren voor zijn poëzie van fundamenteel belang: wie hem bepaalden, waren hem verwant en hun reacties op zijn werk waren een creatieve noodzaak.
| |
Publieke belangstelling
De publieke belangstelling bleef tijdens Van Geels leven klein. Het afbranden van zijn huis, waardoor hij min of meer zijn verleden verloor en de op de brand volgende exposities van zijn beeldend werk brachten hem in de publiciteit. De belangstelling voor zijn poëzie leefde erdoor op. De kritieken, die in een omvangrijke bundel zijn verzameld, bleven hoofdzakelijk waarderend. Na Van Geels dood in 1974, vooral door de activiteiten van de Stichting Chr. J. van Geel - die exposities organiseert en bibliofiele publikaties uitgeeft - ontstond een meer algemene erkenning.
| |
Thematiek
Hoewel Spinroc thematisch nog allerminst consistent was - de rol van het speelse, fantasierijke, ook wel van woord-‘spielerei’ is aanzienlijk - staan de dichterlijke uitgangspunten voor Van Geel er toch op een vrij expliciete manier in geformuleerd. ‘Ik wil/wel dood als ik de dood doorkruisen mag’ en ‘Misschien is zwart een kleur/voor wie er diep in doordringt’. Dat doorkruisen en doordringen, werkwoorden die een intensieve arbeid verraden, zijn de poëtische bewegingen bij uitstek in dit oeuvre. In Spinroc is de dichter een nauwgezet observator van wat zich in de natuur voltrekt, met een dikwijls uitgesproken voorkeur voor de avond en nacht en een afkeer van dag(licht), het verstikkende van bloei, vooral in de lente, wanneer ‘het groene kwaad’ verschijnt. In de zomer
| |
| |
overheerst het licht; inzicht biedt dat niet: ‘De zon schijnt er op niets’ (p. 124). De geliefde die in sommige verzen aanwezig is, is bijna identiek aan de natuur, beide zijn dragers van verandering: ‘Het blijft niet, het wordt herfst, de lucht hangt vol bewegen’ en ook de geliefde heeft in haar ooghoek ‘een steentje regen’ verborgen. (p. 124) De wisseling van het seizoen en het vertrek van de vrouw veroorzaken onzekerheid over de eigen identiteit. Wel constateert de dichter: ‘Bewaard heb ik alles’ (p. 139) en ‘Niets dat niet wat het verliest bewaart’. (p. 19) Verder doordringen in de natuur - dus ook in de menselijke - kan niet meer bereikt worden door observatie, wel door identificatie.
Voor velen is Uit de hoge boom geschreven daarom een ontvolkte bundel. Via het terugtreden wordt aan de natuur ruimte geboden en kan de dichter in contact komen met het verborgen en nog ongeordende leven van het onderbewuste: ‘Blootgewoelde wortels van de kleine bomen,/chaotisch, niet harmonieus gegroeid’. (‘Bres’) Het terugtreden, de ontvankelijkheid, beide zijn haast programmatisch verwoord in ‘Wind’:
Elke boom is een bijna andere
luisterende stemmen ieder blad,
iedere stam, ik, ieder lied.
Het personifiëren van natuurverschijnselen en -elementen, in het bijzonder van de boom, is inherent aan dit identificatieproces. De wind is behalve symbool voor de creatieve aandrift (‘Het waaien hoort bij mij’, Spinroc, ‘In bloemen’), ook de beschermer en doorgever van leven: ‘Alleen de wind geeft vat op zich’. (‘Voorjaar’) Juist de jaarcyclus, het uitbotten, bloeien, verdrogen en verdorren, biedt Van Geel de kans de dood in de natuur als levensvoorwaarde voor nieuw leven te adstrueren. ‘Tussen seizoenen’ is in Uit de hoge boom geschreven het verslag van deze loutering. De ‘Nachtseite’ wordt belicht in ‘Slaapwandelen’. In het verhoogde bewustzijn, ‘Slaap, horens van een slak’, van het nachtelijk leven van halfslaap, slaap en droom kan men voeling krijgen met wat verzwegen meeklinkt.
| |
| |
Met Het zinrijk is het geleidelijk verschuiven van observatie naar identificatie, van buitenwereld naar innerlijk leven voltooid. Het zijn in alle opzichten cruciale gedichten, want het gaat om existentiële situaties, zowel in de natuur als in het leven van de ik-figuur. De idee van osmose, van samenhang van leven en dood, wordt soms omgebogen tot een lineaire ontwikkeling waarvan de dood eindpunt is: ‘angst om dood van blad’ (p. 165) en ‘begrafenissen trekken aan de horizon’. (p. 180) Wel is er soms nog de boomidentificatie, maar als van de tak, het beweeglijke deel, wordt gezegd: ‘is reizen/ontzegd’, dan symboliseert dat al het plaatsgebonden veroordeeld zijn tot het ondergaan van het verleden. De stap naar afstand nemen is dan niet groot meer:
Ik kijk naar buiten met gesloten ogen,
de takken zijn er waar zij moeten zijn,
dat ik mij toen ik jong was maakte, wijst
elk antwoord naar zijn vraag
Afstand en verwijdering, onvermogen en uitzichtloosheid, het zijn deze begrippen die tevens de kern van Het zinrijk vormen. De verwonderde aandacht van de eerste bundels is regressie geworden, angst, ook geformuleerd in poëticale verzen, de inspiratie te verliezen: ‘Praten hoor ik, hoor de roep niet,/heb geen oren voor de roep’. (p. 48) Soelaas wordt geboden door al vertrouwde terreinen: de wereld van de slaap en de kindertijd. Veel incongruente gedachten moeten in taal geformuleerd de dichter verzoenen met de realiteit. Juist in de kindertijd is het getekend zijn door ervaringen nog afwezig en daardoor het onbevangen waarnemingsvermogen des te groter.
Enkele gedichten en Vluchtige verhuizing bevatten geen in afdelingen ondergebrachte verzen. Van Geel heeft zich toegespitst op het creatieve proces. Zijn gedichten zijn behalve het produkt van zijn werkelijkheidsopvatting ook zijn manier van maatschappelijk functioneren. Het dichten is voor hem levensvoorwaarde. Wanneer alles stil is kan stem worden verleend aan wat nog zwijgt; de dichter kan behoedzaam wat
| |
| |
duister is (ook in de zin van: waar men zich nog niet van bewust is) in de vorm van het vers verhelderen:
Een reiger loopt voorzichtig
de sloot en brengt zijn spieden,
als witvis aan het licht.
De dichter als reiger vermomd brengt alleen in verhoogde concentratie een troebel en niet geëxpliceerd begrip tot concrete helderheid. De poten zijn voor de reiger wat de wortels voor de boom zijn en sloot en bodem verschillen ook niet. Van Geels poëtica is een constante. Ook zelfstandig, als natuurbeelden blijven de gedichten functioneren. De lijn observatie-identificatie wordt voortgezet door het projecteren van eigen zieleroerselen in de natuur, die daarvoor voldoende symbolische mogelijkheden biedt. De geconcentreerde vorm - in tegenstelling tot in zijn eerdere bundels beperkt Van Geel zich vaak tot één ‘aspect’ - maakt de latere poëzie ook gelaagder. Door het formuleren ontstaat inzicht in verborgen, diepzinnige drijfveren. Het proces van inzicht krijgen is te vergelijken met de scheppende arbeid. De innerlijke beklemming, ‘het benauwde van beklemde bloei’ wordt vaak verbeeld in ruimtelijke beperking: een vlieg verstrikt in een spinneweb, nachtvlinders zitten op een raam, bomen staan in de mist, het beest is omringd ‘door wat hem overkomen is’. Het gevolg is vaak frustratie. ‘Het enige protest is doelloos zijn’ (Enkele gedichten, p. 39), maar ‘de boom moet om’. Het verlangen geldt niet de rust van licht (dag), groen (zomer) en leven (beweging). In het onafwendbaar bewegen naar onthechting, versobering en uiteindelijk de dood, wil Van Geel in het zwart doordringen, met andere woorden het gedicht maakt het vergankelijke leven onvergankelijk, het meest subliem uitgedrukt in de tweede strofe van ‘Herfstdraad’ (Vluchtige verhuizing):
Maar hij is weg nog voor het werd
voltooid, de dove draad van rijm
vervuld, gebroken en verwaaid,
guirlande, uit wat spint ontstaan.
| |
| |
| |
Ontwikkeling
Opmerkelijke thematische verschuivingen zijn er niet in Van Geels oeuvre. Wél een groei naar een geconcentreerde, hechtere vorm (in sommige gevallen het kwatrijn) en een versobering in woordgebruik. De thematische samenhang is het treffendst aan te tonen aan de hand van het Dierenalfabet. Zo is de slak aanvankelijk ‘de Atlas van zijn eigen huis’, ‘een kathedraal, een miskapel,/een leslokaal, een uitgewoonde schuur’, later wordt zijn haast bewegingloze voortgang ‘zijn tenen kunnen geen steen overslaan’ en ‘Zijn overwegen is bewegen/om los te laten waar hij gaat’. Ook hier is het beeld geen toevalligheid, geen beschrijvingskunst sec, maar uitdrukking van een inzicht, een denkbeeld of gemoedstoestand. Door de verwantschap in formulering is het Dierenalfabet ook het meest illustratief voor Van Geels op variëren toegespitste werkmethode. Zowel de formulering zelf, de regelschikking als de strofering bleven in principe voor wijziging vatbaar.
| |
Stijl / Techniek
De beeldspraak in Spinroc is nog grillig; veel verzen bestaan uit ketens van associaties, bijeengehouden door metrum en rijm. Rijm is minder vaak eindrijm dan klankrijm. Veelvuldig zijn de voorbeelden van ‘poëtische stuwing’: als het ware door het ritme voortgestuwd wordt een reeks van beelden pas besloten door het onderwerp. Beeldspraak is vaak personifiërend: gras ‘strijkt’, licht ‘ontwaakt’, sneeuw ‘rent’. De betekenis van de vaak suggestieve werkwoorden is groot: ‘snakken’, ‘bedrukt’, ‘gespeend’, ‘bevracht’. Wordt de beeldspraak geleidelijk toegespitster, vergelijkingen worden losstaand beeld; de syntaxis blijft gekenmerkt door concentratie. Werkwoorden en zelfstandige naamwoorden overheersen, niet de adjectieven. Hulpwerkwoorden worden vaak weggelaten, evenals de lidwoorden, waar het om veelvuldig terugkerende begrippen gaat: ‘lag blad/naast blad te bloeien’, ‘in zon te drogen’. Van Geel gebruikte listig enjambementen, zó dat een beschrijving of mededeling die al afgerond lijkt deel blijkt uit te maken van een groter verband:
zij vlucht in wit, fel licht
zij op waar zij in spindrift (...)
| |
| |
| |
Relatie leven/werk
Alleen de opdrachten voorafgaande aan de gedichten in de bundels ter nagedachtenis aan familieleden, aan Nescio, Du Perron en Emmens zijn rechtstreekse verwijzingen naar gebeurtenissen. Van Geels poëzie is geen directe weergave van wat zich aan hem voltrok, zijn woede is bekoeld. De crisisjaren en de oorlog, vaak onderwerp in ongepubliceerd gebleven gedichten, komen sporadisch voor: ‘de kinderen die van de aanplakzuilen/reklame aten om de pap’. Naar aanleiding van de dood van Wilhelmina schreef hij een gelegenheidsvers, ‘bij haar laatste koningschap’, waarin zij ‘de witte pad van het verzet’ werd genoemd (Het zinrijk). De onmacht na de brand, na de dood van Emmens en die van zijn zoon Chrisje is in de laatste bundel in resignatie uitgedrukt: ‘Alles wat ik pas had/heb ik allang niet meer’. (Vluchtige verhuizing)
| |
Verwantschap
Van Geel behoorde niet tot een bepaalde stroming, al werd hij soms wel bij de Tirade-dichters ingedeeld. De invloeden die Van Geel zou hebben ondergaan variëren volgens de kritieken van Gezelle, Gorter en Leopold tot Vroman en Vasalis. Bepalender lijkt de rol die zijn ‘tuttelaars’ hebben gespeeld en, in tegengestelde richting, de invloed die Van Geel zelf heeft uitgeoefend op de moderne poëzie door zijn opmerkelijke syntaxis en beeldend vermogen. Het werk van Willem Jan Otten getuigt daarvan. In beknoptheid van formulering zijn ook T. van Deel en Elly de Waard hem verwant.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Chr. J. van Geel, Spinroc en andere verzen. Amsterdam 1958, G.A. van Oorschot, GB.
(Tweede druk: 1975) |
Chr. J. van Geel, Catalogus SM 284. Amsterdam 1961-1962, (met inleiding van D. Hillenius en reprodukties), G. |
Chr. J. van Geel, Uit de hoge boom geschreven. Amsterdam 1967, G.A. van Oorschot, GB.
(Tweede druk: 1974) |
G. Brands en Chr. J. van Geel, Kraaien tellen tot vier. Amsterdam 1970, Querido, (met teksten van G. Brands), Tekeningen. |
Chr. J. van Geel, Het zinrijk. Amsterdam 1971, G.A. van Oorschot, GB. |
Chr. J. van Geel, Acht diergedichten. Amsterdam 1973, J. Meijer, GC. |
Chr. J. van Geel, Enkele gedichten. Amsterdam 1973, Athenaeum-Polak & Van Gennep, GB. |
T. van Deel en Chr. J. van Geel, Gedichten bij tekeningen. Amsterdam 1974, C.J. Aarts (met gedichten van T. van Deel), Tekeningen.
(Tweede druk: 1975) |
Chr. J. van Geel, Uit wat spint ontstaan. Amsterdam 1975, J. Meijer, GC. |
Chr. J. van Geel, Herfstdraad. Amsterdam 1975, Stichting Chr. J. van Geel/J. Meijer, G. |
Chr. J. van Geel, Vluchtige verhuizing. Amsterdam 1976, Athenaeum-Polak & Van Gennep, GB. |
Chr. J. van Geel, Nu ik er zo precies op inga. Een brief van Chr. J. van Geel. Castricum 1977, Stichting Chr. J. van Geel, Br. |
Chr. J. van Geel, Roofdruk. Castricum/Amsterdam 1977, Stichting Chr. J. van Geel/Meulenhoff, GB/Tekeningen. |
Chr. J. van Geel, Zwanen. Utrecht 1977, Salix Alba, GC. |
Chr. J. van Geel, Dierenalfabet, Het omliggend vee, een bestiarium. Amsterdam 1978, G.A. van Oorschot, GB. |
Chr. J. van Geel, Chr. J. van Geel 1917-1974. Amsterdam 1979, J. Meijer, G. |
Chr. J. van Geel, Dan kom ik aan, als het schikt, Drie brieven aan Nescio. Castricum 1979, Stichting Chr. J. van Geel, Br. |
Chr. J. van Geel, Chr. J. van Geel, Dank aan de koekoek, teksten. Amsterdam 1980, G.A. van Oorschot, Teksten. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
J.H.W. Veenstra, Chr. J. van Geel, groot dichter hield zich lange tijd schuil. In: Vrij Nederland, 2-8-1958. (over Spinroc) |
Kees Fens, Gedichten van Chr. J. van Geel. In: De Linie, 23-8-1958. (over Spinroc) |
J.P. Guépin, Een vriend van lelijk weer. In: Propria Cures jrg. 69, nr. 12, 1960. (over Spinroc) |
J. Eijkelboom, Wie hing zijn vleugels hier te drogen. In: Vrij Nederland, 20-1-1962. (over tentoonstelling Sted. Mus.) |
Kees Fens, Poëzie van waarnemingen. In: De Tijd, 13-1-1968. (over Uit de hoge boom geschreven) |
K.L. Poll, Het beamen van de natuur. In: Algemeen Handelsblad, 9-3-1968. (over Uit de hoge boom geschreven) |
J.H.W. Veenstra, Van Geel, een stem van stilte. In: Tirade, april 1968. (over Spinroc en Uit de hoge boom geschreven) |
J. Bernlef, Denkbeeldige tuinen met echte padden erin. In: De Gids, april 1968. (over diergedichten) |
T. van Deel, Om wat de zee voor een mens is. In: Regelmrecht, 5/6, juni 1968. (algemene karakteristiek) |
R.L.K. Fokkema, Poëtische poëzie. In: Trouw, 12-10-1968. (over Uit de hoge boom geschreven) |
Harry van Santvoort, Gedichten uit de hoge boom geschreven. In: De Nieuwe Linie, 15-2-1969. |
Wies Roosenschoon, Beeldspraak is wat leeft. In: Tirade, maart 1970. (over Uit de hoge boom geschreven) |
Kees Fens, Aan de rand van de stilte. In: de Volkskrant, 24-4-1971. (over Het zinrijk) |
J.H.W. Veenstra, Gewapende vrede met de natuur. In: Het Parool, 17-6-1971. (over Het zinrijk) |
K.L. Poll, Zelfportret van een beschaafde dichter. In: N.R.C.-Handelsblad, 25-6-1971. (over Het zinrijk) |
J.P. Guépin, Het kind staat rechtop, iets over de bomen bij Van Geel. In: Hollands Maandblad, augustus 1971. (over symboliek bij Van Geel) |
T. Graftdijk, Het raadsel. In: Soma, september 1971. (over Het zinrijk) |
Wies Roosenschoon, Tussen woordspel en magische formule. In: Tirade, april 1972. (over Uit de hoge boom geschreven en Het zinrijk) |
Karel Soudijn, De verdwaalde dichter. In: N.R.C.-Handelsblad, 25-1-1974. (over Enkele gedichten) |
Kees Fens, Nieuwe variaties in de kleine poëzie van Chr. van Geel. In: de Volkskrant, 26-1-1974. (over Enkele gedichten) |
R.L.K. Fokkema, De natuur als leermeesteres van de (levens) kunst. In: Trouw, 23-2-1974. (over Enkele gedichten) |
Kees Fens, Bomentaai. In: de Volkskrant, 11-3-1974. (in memoriam) |
T. van Deel, In memoriam Chris van Geel. In: Trouw, 13-4-1974. (in memoriam) |
G. Brands, Poëzie is de wensdroom van de stotteraar. In: Haagse Post, 16-3-1974. (interview) |
Rein Bloem, Dichter bij de aarde. In: Vrij Nederland, 16-3-1974. (in memoriam) |
Jan Kuijper, Tussen het biografisch wit. In: De Revisor 1/3, april 1974. (over Enkele Gedichten) |
J.H.W. Veenstra, Leven in taal. In: Tirade, april 1974. (persoonlijke herinnering) |
Jan Geurt Gaarlandt (gastred.), Chr. J. van Geel, speciaal nummer Raam (102), mei 1974, Utrecht/Brugge 1974, Orion/Desclée de Brouwer. (bevat artikelen over gedichten en tekeningen van Chr. J. van Geel) |
Jan van der Vegt, Het mooiste leeft in doodsgevaar, de poëzie van Chr. J. van Geel. In: Ons Erfdeel 4/1974, september-oktober 1974. (overzichtsartikel) |
| |
| |
E. de Waard en T. van Deel, Varianten bij Van Geel. In: Spektator, maart 1976. (over varianten ‘Buikzwam de aardster’) |
Rein Bloem, Natuur om te dichten. In: Vrij Nederland, 27-3-1976. (over ‘Vluchtige verhuizing’) |
Kees Verheul, Tussen licht en donker. In: N.R.C.-Handelsblad, 30-4-1976. (over ‘Vluchtige verhuizing’) |
Hugo Brems, Geen blad valt ooit omhoog. In: Dietsche Warande en Belfort 121/4, mei 1976. (algemeen artikel, nadruk op laatste bundels) |
E. de Waard, m.m.v. K. Ankerman en T. van Deel, Chr. J. van Geel, ‘De ene kunst leeft nooit zonder de andere, althans bij mij’. Amsterdam 1977, Meulenhoff. (bevat artikelen over beeldende kunst van Van Geel, brieven, foto's, tekeningen) |
Lily van Ginneken, Het zijn gewoon vogeltjes, maar geen gewone vogeltjes. In: de Volkskrant 3-9-1977. (over ontwikkeling beeldend werk) |
Reinjan Mulder, In dienst van een nalatenschap. In: N.R.C.-Handelsblad, 9-9-1977. (over Stichting Chr. J. van Geel) |
Dick Hillenius, De dichter van het Vogelwater. In: idem. (persoonlijke herinnering) |
J.P. Guépin, Het surrealisme van Chris van Geel. In: Vrij Nederland, 10-9-1977. |
Froukje Hoekstra, Chris van Geel, levenslang surrealist. In: Nieuwsblad van het Noorden, 15-10-1977. (biografische informatie) |
Daan Cartens, Het open oog van het surrealisme. In: Ons Erfdeel 1/1978. (over surrealistische invloeden oeuvre) |
L.J. Pieters en T. van Deel. In: Catalogus Stedelijk Museum, Schiedam 14-1/19-2-1978. (twee artikelen en tekeningen) |
Willem Jan Otten, De kunst van de pas opzij. In: Vrij Nederland, 12-8-1978. (over Dierenalfabet) |
T. van Deel, Ik ben in beesten opgesomd. In: Trouw, 9-9-1978. (over Dierenalfabet en ars poëtica bij Van Geel) |
Daan Cartens, Een leeg hok is het volst van kijken. In: de Volkskrant, 9-9-1978. (over Dierenalfabet) |
K.L. Poll, In de dierentuin. In: N.R.C.-Handelsblad, 15-9-1978. (over Dierenalfabet, vooral principe van rangschikking) |
Wies Roosenschoon, De dichter en zijn identiteit. In: Tirade, oktober 1978. (thematische aspecten drie eerste bundels) |
J.P. Guépin, Levensbericht Christiaan Johannes van Geel jr. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde, 1975-1976, Leiden 1979. (uitvoerig biografisch artikel) |
R.L.K. Fokkema, De beklemde groei der poëzie. In: Trouw, 7-5-1979. (analyse ‘St.-Jacobskruid’) |
E. de Waard, Chr. J. van Geel, een bundel over zijn poëzie. Utrecht 1979, Reflex. (herdruk van Raam-nummer, aangevuld met recente artikelen en foto's; bevat bibliografie) |
Frank Esper, In gave bladstand. 's-Gravenhage 1979, Boucher. (in boekvorm uitgegeven artikel over natuursymboliek) |
Daan Cartens, Paradox van de eigenliefde. In: Bzzlletin 77, juni 1980. (over Van Geel en poëtische traditie). |
2 Kritisch lit. lex.
december 1980
|
|