| |
| |
| |
Carl Friedman
door G.F.H. Raat
1. Biografie
Carolina Friedman (roepnaam Carl) werd op 29 april 1952 in Eindhoven geboren uit joodse ouders. Zij groeide op in deze stad en in Antwerpen. Het gezin waarin zij leefde, waarvan naast haar ouders ook twee broers deel uitmaakten, werd beheerst door het kampsyndroom van haar vader. Op de middelbare school begon Carl boeken te lezen over de Tweede Wereldoorlog, in het bijzonder ooggetuigeverslagen.
Na de middelbare school volgde zij een opleiding tot tolk-vertaler, die zij niet afmaakte. Zij woonde geruime tijd in Breda, waar zij enige tijd werkzaam was in de journalistiek, onder andere bij het Brabantse blad De Stem. Om voor haar zoon te kunnen zorgen, in 1979 geboren uit een huwelijk dat werd ontbonden, verruilde zij de journalistiek voor vertaalwerk.
In 1980 bezocht Carl Friedman enkele voormalige concentratiekampen. Haar indrukken vonden hun neerslag in een reeks sonnetten, waarvan een aantal werd gepubliceerd in De Gids en Maatstaf. Later werkte zij ook mee aan Tirade.
De uitgever Wouter van Oorschot, die haar poëzie niet in zijn fonds wilde opnemen, zette haar aan tot het schrijven van Tralievader, waarmee zij in oktober 1991 debuteerde.
Carl Friedman staat afwerend tegenover op haar persoon gerichte publiciteit. Zij woont met haar zoon in Amsterdam.
Tralievader werd vertaald in het Duits en het Engels.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Relatie leven/werk
Het werk van Carl Friedman heeft een onmiskenbaar autobiografische inslag. Haar door het concentratiekamp getraumatiseerde vader, over wie zij in enkele interviews mededelingen deed, staat centraal in Tralievader (1991). De joodse buurt achter het station van Antwerpen, beschreven in Twee koffers vol (1993), kent zij uit de tijd dat zij in deze stad woonde.
| |
Thematiek
De twee boeken hebben echter meer te bieden dan autobiografische anekdotiek, zowel thematisch als technisch. Zij staan in het teken van de wens inzicht te verwerven. Zo is het voor de vader uit Friedmans eerste boek een absolute noodzaak steeds weer zijn kampervaringen te vertellen, in een poging te begrijpen en te laten begrijpen. Lukt het eerste nooit, in het laatste slaagt hij een enkele keer, zoals aan het einde van de novelle. Daar haalt de man herinneringen op aan zijn terugkeer, meer dood dan levend, bij het meisje dat nu zijn vrouw is. ‘“Weet je nog?” zegt hij’ (p. 119). Haar antwoord, de slotzin van Tralievader, suggereert met terugwerkende kracht een volledig begrip voor al het lijden waarvan hij in het voorafgaande getracht heeft zijn gezin deelgenoot te maken. ‘“Ik weet alles nog,” zegt zij rustig, terwijl haar wangen glanzend nat worden, “alles”.’
De kinderen van de vader die ‘kamp heeft’, een formulering die niet ten onrechte de associatie wekt met een ziekte, doen op hun beurt hun best zich te verplaatsen in de beschadigde man. Vooral het meisje, vanuit wiens perspectief wordt verteld, spant zich tot het uiterste in. Haar kijk op de wereld wordt volkomen gestuurd door haar in zijn verleden gevangen vader. Zij herkent bijvoorbeeld zijn ogen in die van een wolf in de dierentuin: ‘Hij liep in zijn hok heen en weer, van voor naar achter en terug, naar de tralies toe en er vandaan’ (p. 6). Later figureert haar vader, die de Amerikaanse Indianen afschildert als door de S.S. verdreven joden, in haar droom als een Indianenopperhoofd met de naam ‘Ontsnapte Wolf’ (p. 44).
Alle pogingen tot inleving van de kinderen schieten noodzakelijkerwijs te kort. De verhalen van hun vader gaan hun bevattingsvermogen te boven. Bovendien benadrukt hij steevast de
| |
| |
kloof tussen hun belevingswereld en de zijne: zij weten niet wat honger is, zij weten niet wat leed is. De voortdurende confrontatie met een wereld waartoe zij geen toegang krijgen, leidt bij de oudste zoon tot opstandige reacties en bij de ik-vertelster tot gevoelens van eenzaamheid.
Dit isolement wordt versterkt door het onbegrip van de buitenwereld. De schooljuffrouw ziet een opgehangen gevangene op een tekening aan voor ‘een meneer die vliegt’ (p. 7-8). Het ontgaat haar eveneens dat de door haar uitbundig geprezen snor op een tekening van Alva in werkelijkheid die van Hitler is (p. 87). Ook het vriendinnetje Nellie ‘spreekt een andere taal’ (p. 22). Dit blijkt uit haar reactie op de mededeling van de vertelster dat zij van haar ouders niet bij de padvinderij mag: ‘Jammer, [...] want dan mis je een heleboel: film en speurtocht bijvoorbeeld. En kamp’ (p. 35).
Reeds de inzet van Twee koffers vol laat uitkomen dat ook deze roman beheerst wordt door het streven naar inzicht: ‘Eén foto uit die tijd bezit ik slechts. Veel wijzer word ik daar niet van. Het gezicht dat ik ondersteun met mijn handen is me vertrouwd genoeg. Maar de neutrale blik in mijn ogen verraadt niets van wat me toen bezighield, laat staan van de bizarre gebeurtenissen die in het verschiet lagen.’ Het gaat niet alleen om de aangestipte gebeurtenissen en de grote levensvragen waarmee de ik-vertelster Chaja, een twintigjarige studente filosofie, zich bezighoudt, maar vooral om haar joodse identiteit. Via de mensen in haar omgeving leert zij uiteenlopende opvattingen daarover kennen. De chassidische familie Kalman, bij wie Chaja als kindermeisje in dienst is, isoleert zich en ondergaat uitingen van antisemitisme lijdzaam. De vader van Chaja, getekend door zijn kampverleden, pleit voor assimilatie. De oude meneer Apfelschnitt aanvaardt zijn joodzijn trots en weerbaar. Strijdbaar is ook Chaja, als zij stuit op verholen en openlijke uitingen van jodenhaat. Als de vrome mevrouw Kalman haar man trotseert, die Chaja de dood van zijn zoontje aanrekent, door haar te zegenen als een dappere dochter van Israël, vindt zij haar identiteit. Zij verruilt de studie filosofie dan ook voor een concretere studie natuurkunde. In de slotzinnen wordt gezinspeeld op een nieuw begin voor Chaja, dat
| |
| |
nauw verbonden is met haar oorsprong: ‘Hemel en aarde leken zo kraakvers als op de dag van hun ontstaan. Met de hemel boven mijn hoofd en de aarde onder mijn voeten ging ik op weg, maar in omgekeerde richting, terug naar Genesis.’
De zoektocht van Chaja wordt gespiegeld in de pogingen van haar vader twee koffers terug te vinden die hij begroef vlak voordat hij naar het concentratiekamp werd gedeporteerd. In de koffers bevinden zich foto's van omgekomen familieleden, brokstukken van zijn verleden. Ditzelfde pijnlijke verleden tracht de moeder van Chaja, in een ‘omgekeerde archeologie’ (p. 30), krampachtig te bedelven onder cakerecepten en theevisites, onder het motto: ‘Een mens is wie hij is, niet wie hij is geweest’ (p. 28). Zoals ook blijkt uit haar eigen ontwikkeling, verkiest Chaja het standpunt van haar vader, die het verleden niet verloochent.
| |
Ontwikkeling
In deze twee boeken is enige evolutie bespeurbaar. De confrontatie met de trauma's van de jodenvervolging in Tralievader maakt in Twee koffers vol plaats voor de ruimere vraag naar de betekenis van de joodse identiteit.
| |
Verwantschap
Friedman kan worden beschouwd als een vertegenwoordigster van de tweede-generatieslachtoffers: de kinderen die zelf de oorlog niet meemaakten, maar daarmee via hun ouders, de directe slachtoffers, indringend werden geconfronteerd. Gevoelens van schuld tegenover de ouders, maar ook pogingen zich tegen hen af te zetten, zijn daarvan het gevolg, alsook eenzaamheid en desoriëntatie. Zulke uiteenlopende schrijvers als Leon de Winter, Chaja Polak en Arnon Grunberg zijn in dit opzicht met haar vergelijkbaar.
| |
Visie op de wereld
Een ander gevolg is een scherpe blik voor intolerantie en discriminatie. De beschrijving van vooroordelen en onverdraagzaamheid in Twee koffers vol getuigt daar evenzeer van als de afkeer van godsdienstig sektarisme, waarvan Friedman blijk geeft in het interview met Leontine Veerman.
| |
Techniek
De novelle Tralievader is opgebouwd uit een veertigtal korte prozastukjes, voorzien van titels die meestal uit niet meer dan één woord bestaan. De samenhang tussen de miniatuurtjes wordt gewaarborgd door de onbevangen blik van de jonge vertelster, die verslag uitbrengt van de dagelijkse omgang met
| |
| |
haar vader. Nergens wordt haar gezichtspunt verlaten voor commentaar achteraf.
De chronologie houdt de prozastukjes in tweeërlei opzicht bijeen: de vertelster en haar broers worden allengs ouder, terwijl de laatste verhalen van haar vader het dichtst bij het heden liggen.
Ten slotte is er de geleidelijke onthulling van een dramatische gebeurtenis die de novelle verband geeft. Op een vraag van zijn zoon of hij met een in het kamp vervaardigd mes S.S.ers heeft gedood, antwoordt de vader: ‘Nee, met het mes niet’ (p. 20). Later vertelt hij over de kampbeul Willi Hammer, die hem mishandelde, omdat hij besefte door zijn slachtoffer geminacht te worden. ‘Mijn vader kijkt naar zijn handen en schudt langzaam zijn hoofd.
Ten slotte is hij er toch in geslaagd’ (p. 41).
Hier kan nog slechts worden vermoed wat de blik op de handen inhoudt, maar later wordt dit duidelijk: de vader heeft Hammer gewurgd en daalde daardoor voor zijn gevoel af tot het niveau van zijn kwelgeest (p. 108).
De roman Twee koffers vol is verdeeld in titelloze hoofdstukken. Het perspectief van de terugblik wordt niet benut om de voorsprong in kennis uit te buiten die de ouder geworden ik-vertelster heeft. Zij beperkt zich tot het verstrekken van informatie, bijvoorbeeld over de levenswijze van chassidische joodse vrouwen, die voor de voortgang van het verhaal onontbeerlijk is.
Ook in Twee koffers vol wordt de climax via bepaalde details voorbereid. Het streng opgevoede jongetje Simcha, voor wie Chaja een bijzondere genegenheid opvat, houdt erg van eenden. Hij legt daarbij terstond een onheilspellende voorkeur aan de dag voor een eend die kopje-onder gaat (p. 20). Het jongetje verdrinkt, een gebeurtenis die de waarschuwing van Chaja's vader in herinnering roept: ‘Denk maar niet dat je die kleine jongen waarmee je door het park wandelt een fractie kunt veranderen. Het is heel onverstandig om het zelfs maar te proberen. [...] We hadden pratend de kade bereikt, waar balen katoen muurhoog lagen opgestapeld. De wind trok aan het bleke pluis, dat hier en daar uit de verpakking stak’ (p. 53). In de laatste zin is een symbolische verwijzing te lezen naar Chaja's bemoeienissen met Simcha.
| |
| |
| |
Stijl
Carl Friedman bedient zich van een sobere stijl, die vooral in Tralievader gekenmerkt wordt door korte zinnen en een spaarzaam gebruik van adjectieven. Twee koffers vol is stilistisch iets gevarieerder, met langere zinnen, meer dialogen en meer ironie.
| |
Traditie
Hoewel Friedman haar ideeën over literatuur nergens heeft uiteengezet, maken haar belangstelling voor egodocumenten en de aard van haar eigen werk het aannemelijk dat zij in de realistische traditie thuishoort.
| |
Kritiek
De kritiek reageerde, op een enkele uitzondering na, zeer positief op Tralievader. Doeschka Meijsing noemde de novelle in een lovende recensie ‘sober en pijnlijk authentiek’. Twee koffers vol viel een vergelijkbare ontvangst ten deel. Carel Peeters gebruikte de kwalificatie ‘schitterend’ en Karel Osstyn sprak van ‘een eenvoudig maar hoogstaand werkje’.
| |
Publieke belangstelling
De waardering van de recensenten gaat gepaard met een meer dan gemiddelde belangstelling van het lezerspubliek. Van Tralievader zijn inmiddels zes drukken verschenen, van Twee koffers vol vijf.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Carl Friedman, Gedichten. In: Maatstaf, jrg. 32, nr. 2, 1984, pp. 45-47, G. |
Carl Friedman, Vijf gedichten. In: De Gids, jrg. 147, nr. 6, september 1984, pp. 450-454, G. |
Carl Friedman, Tralievader. Amsterdam 1991, G.A. van Oorschot, N. |
Carl Friedman, Twee koffers vol. Amsterdam 1993, G.A. van Oorschot, R. |
Carl Friedman, De grauwe minnaar. In: Tirade, jrg. 38, nr. 353, juli-augustus 1994, pp. 325-346, V. |
Carl Friedman, ‘Ik voelde mijn lichaam’. Het indrukwekkende dagboek van David Koker. In: De vijftigste mei. Boekenweek-magazine, maart 1995, pp. 11-12, E. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Hans Rooseboom, Indrukwekkend debuut Bredase schrijfster Carl Friedman. ‘Mijn vader heeft kamp’. In: De, Stem, 15-11-1991. (interview) |
Doeschka Meijsing, Speelgoed begraven. Pijnlijke soberheid in debuut van Carl Friedman. In: Elsevier, 14-12-1991. (over Tralievader) |
Wim de Wagt, Oorlogstrauma onder een glazen stolp. In: Leidsch Dagblad, 16-1-1992. (over Tralievader) |
Carel Peeters, Even een beetje vluchten. In: Vrij Nederland, 25-1-1992. (over Tralievader) |
Peter Nijssen, Indringende kampverslagen vader tegenover kinderen. In: Utrechts Nieuwsblad, 21-2-1992. (over Tralievader) |
Frits Abrahams, ‘Op een dag, dacht ik, zal ik het begrijpen. Maar er valt niets van te leren’. In: Frits Abrahams, Uiteindelijk helpt niets. Amsterdam 1992, pp. 116-125. (interview) |
Elsbeth Etty, Carl Friedman over de dilemma's van de niet-gelovige jood. In: NRC Handelsblad, 23-4-1993. (over Twee koffers vol) |
Carel Peeters, Eendjes kunnen plassen wat ze willen. In: Vrij Nederland, 24-4-1993. (over Twee koffers vol) |
Anthony Mertens, Orthodox. Het verleden is nooit over. In: De Groene Amsterdammer, 5-5-1993. (over Twee koffers vol) |
Mick Salet, Carl Friedman: ‘Ik schrijf het liefst bij kaarslicht’. In: De Gelderlander, 5-6-1993. (interview) |
Leontine Veerman, Negenennegentig procent van de mensen is brandhout. In: Trouw, 15-7-1993. (interview) |
Karel Osstyn, Een houten eend voor Simcha. In: De Standaard, 7-8-1993. (over Twee koffers vol) |
59 Kritisch lit. lex.
november 1995
|
|