| |
| |
| |
H.J. Friedericy
door Leo Ross
1. Biografie
Herman Jan Friedericy werd geboren op 8 juni 1900 in Onstwedde (Groningen), groeide op in Geldrop (Noord-Brabant), waar zijn vader postchef was, bezocht de hbs in Eindhoven en studeerde vervolgens indologie aan de Universiteit van Leiden. Van 1921 tot 1930 was hij ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur in Nederlands-Indië, op het eiland Celebes. Met studieverlof in Nederland, van 1930 tot 1933, promoveerde hij op een studie over De standen bij de Boeginezen en Makassaren. Hij keerde terug naar Indië en was bij het Binnenlands Bestuur werkzaam; eerst te Palembang, vervolgens te Batavia, waar hij belast was met de bevolkingsverplaatsing van het overbevolkte Java naar Zuid-Sumatra.
Van 1940 tot 1942 was hij medewerker van het kabinet van de gouverneur-generaal. Tot 1945 verbleef hij in Japanse interneringskampen. In 1946 benoemd in de rang van resident, trad hij tot 1947 op als chef Politieke Zaken van het ministerie van Overzeese Gebiedsdelen en tot 1949 als hoofd van de Indonesische afdeling van de Nederlandse voorlichtingsdienst in New York. Daarna was hij tot 1956 ambassaderaad voor pers- en culturele zaken te Washington, tot 1959 hetzelfde te Bonn en van 1959 tot zijn dood op 23 november 1962 te Londen. Hij was gehuwd met Lucie van Wijk. Friedericy was officier in de orde van Oranje-Nassau en commandant in de orde van Verdienste van de Bondsrepubliek Duitsland. Literaire onderscheidingen ontving hij niet.
In Leiden was Friedericy redacteur van het Indologenblad geweest. Als bestuursambtenaar publiceerde hij onder andere bijdragen in het Koloniaal Tijdschrift. Pas in de Japanse
| |
| |
kampen is het schrijverschap in hem ontwaakt. Hij begon er aan de verhalen die later in Vorsten, vissers en boeren zouden worden gebundeld en schreef, aangemoedigd door zijn medegevangene A. Alberts, zijn eerste roman, Bontorio, de laatste generaal. Deze roman zou hij publiceren onder het pseudoniem H.J. Merlijn.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Het werk van Friedericy staat in de ban van Nederlands-Indië, het is met één bepaalde landstreek, Zuid-Celebes, zó nauw verbonden dat men bij een uitgebreider beschouwing over deze auteur eigenlijk zou moeten beginnen met het reproduceren van een landkaartje, zoals hij zelf deed in zijn dissertatie. In Leiden had hij gestudeerd bij de ‘ethische’ hoogleraar Van Vollenhoven, voorman van een ‘school’ die bij de opleiding van bestuursambtenaren en bij de formulering van de beleidslijnen van de Nederlandse koloniale politiek de nadruk legde op de belangen van de inheemse bevolking, op respectering van het inlandse ‘adatrecht’ en op een geleidelijke ontvoogding van de kolonie, waarbij de traditionele hoofden en vorsten bestemd waren om de bestuurstaak van de Hollanders over te nemen. Zó vertrok Friedericy naar Indië: als ‘ethicus’.
| |
Relatie leven/werk
In de roman De raadsman zal hij zijn alter ego, de Toewan Petoro (het kenmerkt hem dat hij de inheemse benaming voor ‘controleur der eerste klasse’ gebruikt), laten denken: ‘Hij was nu meer dan vier jaar in Zuid-Celebes. Had hij ooit spijt gevoeld van de keuze die hij gedaan had? Nooit. Had een soort van machtsdroom hem hier gebracht? Nee. Zwelgden zijn vrienden en collega's op Zuid-Celebes in het aanzien, dat zij bij de eenvoudige bevolking genoten? Een enkele misschien. Was hij naar Indië gekomen uit idealistische overwegingen? Ook - zonder twijfel. Uit zucht naar avontuur? Uit verlangen naar het mysterieuze Oosten? O ja - dat stond vast. Deze zucht en dat verlangen waren misschien wel de sterkste drijfveren geweest. Doch verlangen naar heersen... naar overheersen... nee.’ In Friedericy's oeuvre vinden we duidelijk de motieven terug die hem naar Indië brachten.
| |
Thematiek
Zijn eerste roman, Bontorio, bestaat uit drie delen: ‘De moeder, 1870-1890’, ‘De generaal, 1890-1906’, en ‘De zoon, 1906-1930’. In de eerste beide hoofdstukken geeft Friedericy met grote kennis van zaken en een geweldig inlevingsvermogen een beeld van de situatie in het vorstendom Bone vóór de daadwerkelijke inmenging van het Nederlands gezag in 1905. Bone behoorde tot de ‘zelfbesturen onder politiek contract’, een vorst regeerde in de hoofdstad Watampone met
| |
| |
behulp van een rijksraad, vazallen bestuurden de verschillende landschappen, en Friedericy schildert met verve en humor de jachtpartijen, de intrigues aan het hof, de verschillende seksuele relaties, de uitpersing van de bevolking, de oorlogen met naburige rijkjes. Bontorio zal als generaal het hoofd moeten bieden aan een Hollandse expeditie tegen Bone in 1905, maar moet zich ten slotte overgeven aan de Hollandse Toewan Petoro.
Friedericy baseert zich op historische gebeurtenissen, de expeditie van 1905, maar hij hield zich niet strikt aan de historische feiten. Toch wist hij zijn personages zo levensecht te doen overkomen, ook op Indonesiërs, dat de schrijver, terug in Indonesië, een man uit Bone kon ontmoeten die zich voorstelde als ‘de zoon van Aroe Bontorio’. Friedericy antwoordde verbaasd dat er wel een model voor Bontorio bestaan had, maar dat die anders heette en eigenlijk maar weinig met de romanfiguur had uit te staan, waarop de ‘zoon’ antwoordde: ‘U weet het beter, mijnheer.’
In het derde hoofdstuk, ‘De zoon’, komen de motieven van de ‘ethische’ politiek, die dus ook met een gerust geweten ‘imperialistisch’ was, onverhuld naar voren: de Hollanders treden op tegen onrust en plundering, zij brengen het land vooruit, er worden wegen aangelegd en bevloeiingswerken, er komen betere oogsten en artsen. De zoon van Bontorio wordt door de Hollanders tot een model-ambtenaar gekneed, hij volgt zijn vader ook op als Aroe van Bontorihoe en zal zijn best doen ‘een aroe van Bontorihoe naar (Hollandse) wens’ te worden. En het gouvernement treft maatregelen om weer een vorst op de troon van Bone te plaatsen, geheel overeenkomstig het beginsel van de ‘ethische’ politiek om de traditionele hoofden en vorsten bij de bestuurstaak te betrekken.
In de verhalenbundel Vorsten, vissers en boeren vinden we hetzelfde grondthema en dezelfde verhaalmotieven. Heel fraai laat Friedericy in het verhaal ‘Bloed’ zowel de invloed van de Hollandse beschaving, die dus eigenlijk in strijd was met het ‘ethische’ respect voor traditie, als de kleurrijke overlevering van het oude Celebes aan bod komen: een oude ‘Karaëng’, iemand van hoge adel, vertelt een bloedig verhaal van wraak en moord uit zijn jeugd aan zijn achterkleinzoons en zijn jongste kleinzoon, ‘bleke elegante knapen, die boeken en
| |
| |
couranten lazen, Hollands spraken, het liefst Europese kleren droegen, school gingen nog op een leeftijd, waarop hij al vader was...’ In het verhaal ‘Bendeleider’ is sprake van een hysterische, religieuze opstand: er zijn al doden gevallen. De Toewan Petoro komt de opstand onderdrukken. Kern blijkt te zijn een ziek en ondervoed jongetje, dat door een ‘goeroe’ wordt misbruikt. De ‘ethische’ bestuursambtenaar ontplooit geen overdreven machtsvertoon: de ‘goeroe’ wordt gestraft, het jongetje verpleegd, de dokter ‘haalt hem er door’. Hoe heel anders zouden de vroegere vorsten tegen zulke opstanden zijn opgetreden! Ganse dorpen werden dan uitgemoord, inclusief vrouwen en kinderen. En men denkt aan een stelling in de dissertatie van de ‘ethicus’ F.W. Stapel (Het Bongaais verdrag, 1922): ‘Meer dan elders was op Zuid-Celebes de invoering van het Nederlandse bestuur na 1905 als een weldaad voor de bevolking te beschouwen.’ Het meest programmatisch komt het succes van de ‘ethische’ politiek in het licht te staan in het vijfde en laatste verhaal ‘Vazal’.
Het hoogtepunt in het kleine oeuvre van Friedericy is wel de roman De raadsman. Het boek speelt omstreeks 1925 op Zuid-Celebes. Aan de orde komen weer kleurrijke en vaak bloedige gebeurtenissen zoals een geval van amok op een bruiloft en het doodschieten van een roverhoofdman en ook een stukje goena-goena (dat geen stand houdt tegen Hollandse nuchterheid). Centraal staat de verhouding tussen de jonge, ‘ethische’ Toewan Petoro en zijn adviseur, Toewan Anwar, zoon van een lokale vorst. In lange, vriendschappelijke gesprekken wisselen zij meningen en ideeën uit. Toewan Anwar bepleit het herstel van de macht van de adel: ‘zij zijn voor ons Makassaren en Boeginezen de aangewezen leiders.’ Na de oorlog en de soevereiniteitsoverdracht ontmoet de voormalige Toewan Petoro twee Indonesische studenten in San Francisco. Het blijkt dat Toewan Anwar door hen beschouwd wordt als ‘een van die collaborateurs, die ons land veel kwaad hebben gedaan’.
In zijn laatste werk, De eerste etappe, laat Friedericy een jonge bestuursambtenaar in brieven naar huis het isolement van de kleine Hollandse ‘kolonie’ op Zuid-Celebes beschrijven. De nadruk komt te liggen op de manier waarop hij zelf, ‘ethisch’ ambtenaar zonder superioriteitsgevoel, tracht door te drin- | |
| |
gen in de inheemse samenleving.
| |
Ontwikkeling
Het korte verhaal ‘Mrs. Robinson’, gepubliceerd in 1962 in het tijdschrift Tirade, is een detectiveachtige story die zich afspeelt aan boord van een passagiersboot van Europa op weg naar Amerika. Het laat een andere, een niet-Indische kant van Friedericy zien en het geeft een suggestie van een mogelijke ontwikkeling in zijn werk, een mogelijkheid die door zijn vroege dood werd afgesneden. In het Verzameld werk, dat door Rob Nieuwenhuys in 1984 werd uitgegeven, komt dit korte verhaal niet voor.
| |
Stijl / Kritiek
Friedericy schreef ‘een beheerst, sterk beeldend Nederlands’ (Fens), een sobere stijl die een criticus in Oriëntatie herinnerde aan Van Schendel. ‘Er zijn zinnen in dit boek,’ aldus de criticus, ‘die men door hun pregnante zegging nimmer zal vergeten,’ en hij citeert dan: ‘(I Base) wendde het hoofd langzaam om naar haar man en sprak met scherpe stem de woorden, die in Bontorihoe in nog geen dag bekend en in geen honderd jaar vergeten zouden zijn: “Zo ben ik dan gedoemd om apen te gaan regeren”.’ In het Algemeen Handelsblad van 31 december 1960 legde een criticus verband tussen de sobere en bondige stijl van Friedericy en de bekrompen omstandigheden waaronder hij zich voor de eerste keer tot schrijven zette: ‘Met een potloodstompje etste hij zorgvuldig woorden in een half afgeknipt schoolschrift. Elk woord werd als een aparte kraal aan de ketting gevoegd, nauwkeurig afgewogen en gekozen, want er zou in dat onvervangbare schoolschrift geen ruimte zijn voor doorhalingen. Zo kwam het eerste, zuiver als belletrie geschreven korte verhaal van Friedericy tot stand. Reigerdans, heette het.’ Een andere verklaring voor de trefzekerheid waarmee Friedericy zijn vele, vaak anekdotische verhalen op het papier plaatste, kan gelegen zijn in een talent van de schrijver, dat alleen in kleine kring bekend geweest is: zijn verteltalent. Urenlang kon Friedericy een gehoor met verhalen boeien. In het kamp, herinnert Alberts zich, vertelde Friedericy verhalen waar zijn medegevangenen ademloos naar luisterden. In de Indische sociëteit of ‘soos’ moest verteld worden, zegt Rob Nieuwenhuys: reden voor hem om Friedericy in een Indische ‘orale’ literatuurtraditie te plaatsen. Al vertellend wist Friedericy aan zijn verhalen dan die afgeronde, van alle storende
| |
| |
details ontdane vorm te geven waarmee ze later op het papier kwamen. Zo werd hij wat Fens noemt ‘een uitstekend verteller, die wijdlopigheid schuwde’.
| |
Techniek
Kunstopvatting
Bontorio maakte op de criticus in Oriëntatie ‘de indruk, volksoverleveringen van Zuid-Celebes met westers-literaire middelen nieuwe gestalte te hebben gegeven’. In het latere werk merkt men een grotere strakheid op, ‘zijn techniek is uiteraard groter en gevarieerder geworden’ meent Alberts, en Rob Nieuwenhuys ziet een verband tussen de terughoudendheid in uitdrukkingswijze in De raadsman en de betrokkenheid van de schrijver bij de verhouding tussen de blanke en de inheemse bestuursambtenaar. De bontheid der opeenvolgende taferelen maakt plaats voor psychologische verfijning. Het grondthema is echter in het gehele Indische oeuvre van Friedericy hetzelfde gebleven: de ‘ethische’ politiek als tendens. De ‘ethische’ ambtenaar en de ‘ethische’ schrijver liggen in elkaars verlengde, ook in de tijd gezien: Friedericy is immers pas gaan schrijven, toen hij door de Japanners geïnterneerd was en toen de ‘ethische’ visie op de toekomst van Indonesië onbarmhartig en voorgoed buiten spel geplaatst was. Poëticale uitlatingen van Friedericy zijn niet bekend. In interviews snoerde hij de interviewer de mond met verhalen en tijdens lezingen vertelde hij verhalen en las voor uit zijn werk. Zo kan men zijn literaire werk zien als de ontplooiing van een schitterend verteltalent met op de achtergrond de behoefte om de ‘ethische’ politiek én zijn leven als ambtenaar in een verzonken wereld achteraf te rechtvaardigen.
| |
Traditie / Verwantschap
Wil men Friedericy in een literaire traditie plaatsen, dan denkt men vanzelf aan de stroom van Indische romans die Rob Nieuwenhuys in zijn Oost-Indische Spiegel behandelt en vervolgens aan die zijtak van de stroom, waar de schrijvers zich niet tevreden stellen met het ontwikkelen van een ‘blanke’ intrige tegen een Indisch decor; het is de traditie van de Max Havelaar en van ‘ethische’ schrijvers en schrijfsters als Kartini, Augusta de Wit en Marie Kooy-Van Zeggelen. Maar er is één groot verschil tussen Friedericy en die anderen: terwijl Friedericy, al nakaartend, schreef en publiceerde in een tijd dat Nederland geen gezag meer in Indonesië uitoefende en zijn literaire werk dus ook geen politieke functie kon vervullen, kon het eveneens op Zuid-Celebes spelen- | |
| |
de, destijds beroemde boek De gouden kris van Marie-Kooy-Van Zeggelen in 1908 door Van Vollenhoven, Friedericy's leermeester, begroet worden als een progressief werk dat ‘volkomen bij onze jongste inlanderspolitiek’ paste. Een ander verschil ziet men weer tussen Friedericy en twee andere schrijvers die zich intens verdiept hebben in de problematiek van de koloniale verhoudingen: Beb Vuyk en Willem Walraven. Walraven stierf in het Jappenkamp en zou zich, zoals duidelijk is voor ieder die zijn Brieven gelezen heeft, nooit in een rechtvaardiging van de koloniale politiek begeven hebben; Beb Vuyk bleef bij de tijd en schreef na de oorlog over het naoorlogse Indonesië, het Indonesië van ‘merdeka’ en Soekarno.
| |
Kritiek
Tussen de eigentijdse auteurs is Friedericy moeilijk te plaatsen. Vanuit Indonesië (Oriëntatie) werd zijn eersteling Bontorio ‘een gebeurtenis in en buiten de Nederlandse literatuur, vooral daarbuiten’ genoemd. Terwijl men in het kleine moederland, aldus het blad, discussieert over wat literatuur al dan niet moet zijn en over de betekenis van Sartre en het surrealisme, ‘schrijft een buitenstaander een klein, strak en in de eerste twee boeken volmaakt epos op een peil, waarop discussies hun zin verliezen’.
Oriëntatie had kritiek op het derde ‘boek’ (hoofdstuk): de eerste twee hoofdstukken van Bontorio kenden eenheid van milieu en tijd, in het derde zou Friedericy ten onrechte, want een roman was daar niet de geschikte plaats voor, een lofprijzing geven van ‘de zegeningen van het Nederlandse bestuur’. Toen de roman herdrukt werd en als De laatste generaal onder de eigen naam van Friedericy verscheen, bleek dat laatste hoofdstuk weggelaten. En hetzelfde is het geval in het Verzameld werk: het hoofdstuk bevatte ‘gewild of ongewild een wat al te programmatische rechtvaardiging van het Nederlandse bestuursbeleid’ aldus Rob Nieuwenhuys. Maar als belangrijkste reden geeft hij op: het hoofdstuk is ‘litterair mislukt’ en ‘om deze reden, maar alleen om deze reden, keurde Friedericy het ook af’. Of het literair mislukt is en of de twee overgebleven delen nu niet wat erg abrupt eindigen, staat te bezien. Friedericy zelf beriep zich inderdaad op literaire overwegingen en niet op overwegingen van ‘tactische’, politieke aard. In 1958 zaten we middenin de Nieuw- | |
| |
Guinea-affaire en de periode-Luns. Mag men de diplomaat Friedericy geloven? In elk geval krijgt de lezer nu uit het Verzameld werk een verkeerd beeld van 's schrijvers bedoelingen, want ‘ongewild’ zijn de ‘ethische’ elementen in het derde deel natuurlijk volstrekt niet.
De kritiek op het werk van Friedericy is altijd gunstig geweest, maar tot de gevestigde reputaties heeft men Friedericy nooit kunnen rekenen.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
H.J. Friedericy, De standen bij de Boeginezen en Makassaren. Den Haag 1933. (dissertatie) |
H.J. Friedericy, ‘De bevolking van Nederlands-Indië en het Nederlands gezag in het decennium vóór de Japanse invasie.’ In: H. Baudet en I.J. Brugmans, Balans van een beleid. Terugblik op de laatste halve eeuw van Nederlands-Indië. Assen 1961. |
H.J. Merlijn, Bontorio, De laatste generaal. Amsterdam/Antwerpen 1947, Contact, R. |
H.J. Friedericy, Vorsten, vissers en boeren. Amsterdam 1957 (19582), Querido, VB. |
H.J. Friedericy, De laatste generaal. Amsterdam 1958, 2e herziene druk, Querido, R. |
H.J. Friedericy, De raadsman. Amsterdam 1958, Querido, R. |
H.J. Friedericy, De eerste etappe. Amsterdam 1961, Querido, R/Br. |
H.J. Friedericy, ‘Mrs. Robinson’. In: Tirade, april 1962, pp. 220-234. |
H.J. Friedericy, Verzameld werk. Met een inleiding van Rob Nieuwenhuys. Amsterdam 1984, Querido. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
D. de Vries, H.J. Merlijn, Bontorio, de laatste Generaal. Contact, Amsterdam/Antwerpen 1947. Klein Epos van Zuid-Celebes. In: Oriëntatie, april 1948, pp. 55-57. |
[Anoniem,] We spraken met dr. H.J. Friedericy, verteller. In: Het Vaderland, 9-4-1959. |
[Anoniem,] H.J. Friedericy: tropische kruiden in Nederlandse belletrie. In: Algemeen Handelsblad, 31-12-1960. (over De raadsman) |
Beb Vuyk, Friedericy sneed zich zelf de pas af als verteller. In: Vrij Nederland, 9-12-1961. (over De laatste etappe) |
A. Alberts, In Memoriam H.J. Friedericy. In: De Groene Amsterdammer, 1-12-1962. |
Kees Fens, Lezen met en zonder herinnering. In: Kees Fens, De eigenzinnigheid van de literatuur. Opstellen en kritieken. Amsterdam 1964, Van Oorschot. (over De laatste etappe) |
Wie is die... Auteurs van Singel 262, fotografisch, biografisch & bibliografisch. Amsterdam 1966, Querido. |
Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel. Amsterdam 19783, Querido. (daarin pp. 494-504, p. 641 over H.J. Friedericy) |
Corine Spoor, H.J. Friedericy, de vergeten verteller. In: De Tijd, 28-9-1984. (over Verzameld werk) |
Maarten 't Hart, Amok met distantie. In: NRC Handelsblad, 30-11-1984. (over Verzameld werk) |
Ed van Eeden, Friedericy: een ten onrechte vergeten schrijven. In: Utrechts Nieuwsblad, 8-2-1985. (over Verzameld werk) |
21 Kritisch lit. lex.
|
|