| |
| |
| |
N.E. Fonteyne
door Rudolf van de Perre
1. Biografie
Norbert Edgard Fonteyne werd als jongste van vier kinderen geboren op 16 december 1904 te Oedelem, een landelijk dorp in de omgeving van Brugge. Zijn ouders, August Fonteyne (1861-1932) en Leonie Strobbe (1861-1941), waren handelaars in koloniale waren en behoorden tot de gegoede stand. Zijn vader, een eigengereid man, speelde een rol in de plaatselijke politiek, was liberaal en had een francofone overtuiging, die hem meer dan eens in conflict bracht met zijn omgeving. Langs vaderszijde was Fonteyne verwant met de romanschrijver en dorpsgenoot Marcel Matthijs (1899-1964), die als Vlaams nationalist eveneens politiek actief was.
Na lager onderwijs aan de gemeenteschool van zijn geboortedorp studeerde Fonteyne aan de Bisschoppelijke Normaalschool te Torhout (1919-1923) en behaalde er het diploma van onderwijzer. Na zijn legerdienst (1925-1926) werd hij aangesteld tot onderwijzer aan de gemeenteschool te Veldegem, waar hij zich vestigde en werkzaam bleef tot aan zijn dood. In 1927 huwde hij met Octavie Vandendriessche. Hij had vijf kinderen. Een ervan is de beeldhouwer Edgard Fonteyne.
N.E. Fonteyne debuteerde, op aansporing van zijn leraar Nederlands, E.H. Leo de Geeter, in 1923 met gedichten in het tijdschrift Pogen, onder het pseudoniem J. Ronie. Hij las veel, beoefende aanvankelijk ook het schilderen en boetseren, maar legde zich uiteindelijk toe op het schrijven. In een korte periode publiceerde hij een drietal romans, die ongeveer gelijktijdig totstandgekomen waren.
| |
| |
Fonteyne, die reeds vroeg aan een hartkwaal leed, stierf op 7 juni 1938, op drieëndertigjarige leeftijd, ten gevolge van een hartaanval. Toen tijdens zijn begrafenis de kist werd neergelaten, had een lichte aardschok plaats, die de aanwezigen in verwarring bracht. Het werkte de legendevorming rond de vooruitstrevende en non-conformistische ‘meester Fonteyne’ in de hand. Zijn belangrijkste werk, Kinderjaren, werd postuum uitgegeven.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Kritiek
Toen N.E. Fonteyne in 1936 als romanschrijver debuteerde met Pension Vivès, dat het jaar daarop gevolgd werd door Polder, trok hij onmiddellijk meer dan gewone aandacht. Er was niet alleen de in zijn landelijk milieu gewaagde thematiek, maar vooral de ruw-realistische en cynische wijze waarop hij zijn onderwerpen behandelde. Zowel in de literaire kritiek als in zijn omgeving mocht hij rekenen op bewondering en afwijzing tegelijk. Zijn onmiskenbare, maar nog onbeholpen talent was nog niet bij machte het neerdrukkende karakter van zijn romans in de schaduw te stellen. De in 1939 postuum verschenen roman Kinderjaren nam echter alle twijfels weg. Dit boek kreeg meteen het aureool van een meesterwerk. De algemene opinie was dat door de vroege dood van Fonteyne voor de Vlaamse literatuur een belangrijk schrijver in wording verloren was gegaan.
| |
Relatie leven/werk
De eerste wereldoorlog had duidelijk zijn stempel gedrukt op de hypergevoelige knaap en onbetwistbaar sporen nagelaten op zijn levensvisie. Zijn geboortedorp lag op enkele kilometers van het front verwijderd. Het was echter vooral het daarmee gepaard gaande leefklimaat dat mede de vorming van zijn geest bepaalde. ‘Deze oorlog heeft mijn generatie hopeloos kapot gemaakt,’ bekende Fonteyne in Kinderjaren. Zij werd namelijk geconfronteerd met zedelijke verwildering en de aftakeling van de gevestigde levensnormen. Zelf geloofde hij niet meer in een herstel, in een ‘nieuwe dageraad’. Een tweede factor in zijn vormingsproces was zijn veelvuldige lectuur (vooral van de Franse meesters uit de negentiende eeuw), die zijn vroegrijpheid nog in de hand werkte en hem in zijn eenzelvigheid bevestigde. Zijn werk vormt van dat alles de neerslag en brengt het getuigenis van een ‘verloren’ generatie.
| |
Thematiek
In 1935 publiceerde Fonteyne het gedenkboek De één en twintigste kop (met een knipoog naar Twintig Vlaamsche koppen van Hugo Verriest), een hommage aan zijn bewonderde en eveneens jonggestorven oud-leraar, priester Leo de Geeter (1894-1934). Zijn eigenlijke literaire debuut was Pension Vivès, met als ondertitel Brugsche roman. Het boek bracht een haast onduisterend beeld van de veelal als idyllisch en romantisch-verstild
| |
| |
omschreven stad. Hoofdfiguur is een weduwe, die met haar eigen geld en een zware hypotheek een klein, onguur pension gekocht heeft. Het wordt bevolkt door enkele verdorven marginalen, die het pension in korte tijd te gronde richten. Het cynisme en het deprimerende karakter worden aan het einde van het boek, in een zeldzaam moment van bezinning, door de personages zelf toegelicht. Zij wijzen de oorlog, die hun alle gevoel voor morele waarden ontnomen had, als de schuldige aan.
De tweede roman, Polder (1937), is gesitueerd in de vrije natuur van het poldergebied ten noorden van Brugge. Elza, een aantrekkelijke jonge vrouw uit de zandstreek, is gehuwd met de niet onbesproken en heerszuchtige polderboer Kobus Volkaert. Wanneer de oorlog uitbreekt moet deze man naar het front. Tijdens zijn afwezigheid weerstaat Elza wel de toenaderingspogingen van een vroegere vrijer, maar ze bezwijkt, uit medelijden, voor een Duitse deserteur. Ze krijgt een kind van hem. Bij zijn terugkeer straft Kobus haar niet onmiddellijk, maar hij bewerkstelligt op cynische wijze haar geleidelijke fysieke en psychische aftakeling en haar tragische dood. De roman is met epische vaart geschreven, maar is eerder zwak op het psychologische vlak. De primitieve personages, die andermaal slachtoffer zijn van de oorlogssituatie, verklaren hun gedragingen op een quasi-wetenschappelijk-psychologische grondslag. In feite vertolken ze de visie van de auteur.
In hetzelfde jaar publiceerde Fonteyne de novelle Hoe de Vlamingen te laat kwamen, een non-conformistisch kerstverhaal over Vlaamse zeeschuimers, die de ster van de kerstnacht willen volgen, maar door allerlei moeilijkheden met andere piraten te laat komen. Een hele tijd later komt het kerstkind de Vlamingen zelf opzoeken. Het nogal kunstmatig geschreven verhaal verraadt duidelijk een Vlaamsgezinde symboliek. Tussen het overige werk van Fonteyne kan het als een buitenbeentje beschouwd worden.
Enkele maanden na Fonteynes dood verscheen Kinderjaren (1939), het boek dat hij, naar verluidt, het eerst had geschreven en waar hij zijn hele schrijversleven aan gewerkt had. Een roman is Kinderjaren niet, wel de kroniek van zijn jeugd in zijn geboortedorp, geplaatst onder het aan Marcel Proust ontleende
| |
| |
motto: ‘A la recherche du temps perdu’. Het boek is niet chronologisch uitgewerkt, maar behandelt in concentrische kringen een aantal aspecten die Fonteynes beslissende jaren, zijn evolutie van kind tot puber (circa 1910-1918), hebben bepaald. Tegen de achtergrond van de ontluisterende oorlogssfeer worden de dromen die Fonteyne als kind had gekoesterd stuk voor stuk doorgeprikt Aan bod komen: zijn negatieve ervaringen met de school (‘tegen de school heb ik me opgevoed’), de ontwakende seksualiteit, godsdienstbeleving en dood, zijn politieke idealen (Vlaanderen en het activisme) en zijn omgang met boeken en literatuur. Uit het geheel spreekt een grote dosis ontgoocheling en verbittering, die tot de slotsom heeft geleid: ‘Geen jeugd is ontgoochelder de wereld ingetreden dan wij, met onze vervallen dromen.’
| |
Stijl
De eerste twee romans van Fonteyne zijn geschreven in een re- Stijl alistisch-naturalistische stijl, die soms pathetisch aandoet. Opmerkelijk is dat Fonteyne het verhaal door subjectieve beschouwingen legt in de mond en in de gedachtewereld van zijn personages. Dat schaadt de homogeniteit van de uitbeelding, die in feite een weerspiegeling is van het gebrek aan interne eenheid en structuur. In Kinderjaren ligt dat anders, doordat Fonteyne hier getuigt van een vaste greep op de stof en zich door de aard van het boek juist wel kan overgeven aan zelfanalyse en geestelijke bespiegelingen. Toch is zijn stijl bijwijlen archaïsch en stroef of te opzettelijk literair, wat echter niet verhinderd heeft dat het boek door zijn genadeloze oprechtheid en authenticiteit een blijvende indruk nalaat.
| |
Visie op de wereld
Uit het werk van Fonteyne spreekt een onverdeeld pessimisti- Visie op de wereld sche visie op het bestaan. Wat Spengler in Der Untergang des Abendlandes had voorspeld, zag Fonteyne, als gevolg van de oorlog met zijn ontbindende krachten en door de om hem heen aftakelende beschaving, bevestigd. Volgens hem was er geen terugkeer naar vroegere waarden en stelregels mogelijk, althans niet op korte termijn. Zijn werk bevat in wezen een aanklacht en protest tegen de losgeslagen wereld, die hij met eigen ogen had waargenomen. Na het verschijnen van zijn eerste romans werd dit slechts door weinigen opgemerkt en daardoor ook verkeerd begrepen. Kinderjaren, met de waarde van een persoonlijk
| |
| |
getuigenis, drukt de lezer echter direct met de neus op de feiten, - vooral doordat Fonteyne zelf in het boek verklaart ‘vastbesloten [te zijn] in deze autobiografie niets onverhaald te laten’.
| |
Traditie / Verwantschap
Bij het verschijnen van Pension Vivès werd er in de kritiek verwezen naar Willem Elsschot (qua thematiek) en naar Gerard Walschap (qua stijl). Waarschijnlijker is dat Fonteyne, via zijn uitgebreide lectuur, beïnvloed werd door zijn Franse voorbeelden (Stendhal, Flaubert, Balzac, de Maupassant) en in mindere mate door de Scandinavische literatuur. Wat Kinderjaren betreft, werd zijn naam ook in verband gebracht - uiteraard - met Proust en vooral met Alain-Fournier. Achteraf werd Fonteyne als ‘jonge belofte’ geplaatst in een generatie aankomende schrijvers als Lode Zielens, Marcel Matthijs en André Demedts, die in de jaren dertig, in het spoor van Walschap, nieuwe wegen in de Vlaamse literatuur bewandelden.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
In het nagelaten werk van Fonteyne, dat zowat een halve eeuw na Kinderjaren nog sporadisch uitgegeven werd, is van een eigenlijke ontwikkeling niets te bespeuren, omdat het vermoedelijk allemaal in dezelfde periode geschreven werd. Het betreft bovendien alleen kortere verhalen. Sprookjes van spijt (1986) zijn zes ‘verbeeldingsverhalen’ (Bonneure), eerder dan sprookjes. Ze richten zich ook niet tot kinderen. Zij vertolken Fonteynes visie op de kleine wereld der mensen met hun gewroet en hun kommer: bedrog, ontgoocheling, naijver en illusies laten vaak een aroma van bitterheid na.
‘La Martinière’ (1991) is het realistische verhaal van een bevallige boerendochter, die verliefd wordt op een nietsnut. Zij trotseert alle dorpsroddels en kan haar minnaar overhalen seizoenarbeid in Frankrijk te verrichten om daarna te trouwen. Wanneer hij op het verkeerde pad geraakt en wegens moord op een oud vrouwtje tot twintig jaar dwangarbeid in Cayenne veroordeeld wordt, blijft ze tot het laatste ogenblik de man trouw die de vrouw in haar heeft gewekt. Het hoofdpersonage in De late lente van Mijnheer Quisthoudt (1992) is een zielige kantoorbediende, een mislukkeling, die zich nooit van de invloed van zijn ongehuwde zusters heeft kunnen bevrijden. Zijn natuurlijke begeerten heeft hij steeds onderdrukt en hij faalt ook in zijn laatste opflakkerende liefdesverlangen. Door zijn auctoriële aanwezig- | |
| |
heid in het verhaal ridiculiseert de auteur op sarcastische wijze zijn personages. In zekere zin is Quisthoudt een literaire afsplitsing van Fonteynes eigen psyche. Hij tracht zich los te maken van alles wat hem kwelt: onechtheid, angst, minderwaardigheidscomplex. Hoewel dit verhaal het niveau van Kinderjaren niet haalt, sluit het er naar de geest het dichtst bij aan.
Merkwaardig is de gedichtencyclus ‘Wij beiden’ (1988), niet door het gebrekkige poëtische gehalte en de nog onbeholpen vorm, maar als proeve van zelfanalyse. Op meedogenloze wijze gaat Fonteyne na hoe de droomvoorstelling van het huwelijk door de harde realiteit tot haar ware gedaante wordt herleid en van alle schijn ontdaan. Anderzijds is zijn zichzelf vergetende vrouw het rustgevende element in zijn bestaan en blijft de droom alleen over ‘als compensatie voor wat het leven niet biedt’ (Redee).
| |
Kunstopvatting
In Kinderjaren schrijft Fonteyne: ‘Is dit wellicht het enige geheim van het kunstenaarschap: een scherper noterend geheugen, dat toelaat gemakkelijker de weg terug te doen; want de kunst is zoals het leven: een terugzoeken naar het verleden, naar de genietingen en de vreugden, en de smarten van het verleden, een rusteloze tocht naar de verloren momenten.’ Hij verbindt zijn schrijverschap duidelijk met een zoektocht naar en een reconstructie van zijn verleden, dat, pas nadat het herinnering geworden is, voorgoed kan worden vastgelegd. Fonteyne zette geen bepaalde esthetica voorop. Hij beriep zich in de eerste plaats op de authenticiteit, waarmee hij aan dat verleden vorm gaf. Ooit schreef hij aan zijn uitgever (E. de Bock): ‘Vergeef me mijn vrijmoedigheid! rechtzinnigheid was tot op heden mijn vruchtbaarst gebrek!’ Anderzijds leed hij onder het feit dat hij zelf tekorten in zijn taal en stijl ontdekte, omdat hij zijn schrijftalent zag als de enige verworvenheid ‘waarop men meent te mogen trots gaan’.
| |
Publieke belangstelling / Kritiek
Fonteyne is in feite bekend als de auteur van één boek. Kinderjaren werd bij zijn verschijnen als een boek van blijvende waarde erkend. Het kende spoedig een paar herdrukken. Daarna werd het stil rond Fonteyne, tot Kinderjaren in 1965 heruitgegeven werd met een inleiding van Hubert Lampo, die het werk tot de ‘categorie van waarachtig grote boeken’ rekende. Bij elke
| |
| |
nieuwe uitgave, meestal met in- of uitleiding, ontstond er een vernieuwde aandacht voor de figuur en het werk van de auteur, die mede door enkele critici (Lampo, Bonneure, Redee) werd aangewakkerd. Toch bleef de evaluatie van zijn werk toegespitst op Kinderjaren, dat hij in zijn andere werk nooit evenaarde. Was van de begaafde, vroeg gestorven auteur nog meer te verwachten geweest? Of had hij met dat ene boek reeds het beste van zichzelf gegeven? Het is een vraag die critici bezighoudt. Marcel Matthijs vroeg zich zelfs af of Fonteyne wel in staat was het leven dat zich buiten de ik ontrolt in een artistieke vorm te transformeren. ‘Was hij na de zelfbelijdenis van het magistrale “Kinderjaren” niet reeds uitgeput en zou hij bij machte geweest zijn, literair werk te scheppen, ook uit andere levensbronnen?’ Die vraag zal nooit beantwoord worden.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
N.E. Fonteyne, De één en twintigste kop. Gedenkboek E.H. Leo de Geeter. Langemark 1935, De Geeter-Comiteit, E. |
N.E. Fonteyne, Pension Vivès. Brugsche roman. Antwerpen 1936, De Sikkel, R. |
N.E. Fonteyne, Hoe de Vlamingen te laat kwamen. Antwerpen 1937, De Sikkel, N. |
N.E. Fonteyne, Polder. Antwerpen 1937, De Sikkel, R. |
N.E. Fonteyne, Kinderjaren (Twee musschen voor een penning). Antwerpen 1939, De Sikkel, R. (vijfde druk: Hasselt 1965, Heideland (Vlaamse Pocket 151), met inleiding van Hubert Lampo; zesde druk: Beveren 1981, Orbis en Orion, met nawoord van Ada Deprez; zevende druk: Schoten 1986, Hadewych; achtste druk: Amsterdam-Antwerpen 1998, Atlas, met inleiding van Benno Barnard) |
N.E. Fonteyne, Sprookjes van spijt. Met een nawoord van Fernand Bonneure. Schoten 1986, Hadewych, VB. |
N.E. Fonteyne, Wij beiden. In: Diogenes, jrg. 5, nr. 1, mei-juni 1988, pp. 10-26, GC. |
N.E. Fonteyne, ‘La Martinière’. Met woord vooraf van Fernand Bonneure. Avelgem 1991, Willemsfonds, N. |
N.E. Fonteyne, De late lente van Mijnheer Quisthoudt. Met een nawoord van Hans Redee. Zedelgem 1992, Flandria Nostra, N. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Gerard Walschap, N.E. Fonteyne, Pension Vivès. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 3-6-1936. |
Paul Lebeau, Vlaamsche Letteren. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 36, nr. 9, september 1936, pp. 705-708. (over Pension Vivès) |
Paul de Vree, Vlaamsch Proza. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 37, nr. 5, mei 1937, pp. 375-381. (over Polder) |
Maurice Roelants, Polder. In: De Telegraaf, 6-3-1938. |
[Herman Bossier], Het posthume werk van Norbert Fonteyne ‘Kinderjaren’. In: De Standaard, 23-11-1939. |
Maurice Roelants, Kinderjaren. In: De Telegraaf, 29-11-1939. |
A. D[emedts], N.E. Fonteyne, Kinderjaren. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 40, nr. 5, mei 1940, pp. 409-410. |
Fernand V. Toussaint van Boelaere, N.E. Fonteyne, Pension Vivès. In: Fernand V. Toussaint van Boelaere, Litterair scheepsjournaals 3. Brussel 1946, pp. 246-250. |
Fernand V. Toussaint van Boelaere, N.E. Fonteyne, Polder. In: Fernand V. Toussaint van Boelaere, Litterair scheepsjournaal 3. Brussel 1946, pp. 313-317. |
Maurice Roelants, De Vlaamse romancier N.E. Fonteyne. In: Maurice Roelants, Schrijvers, wat is er van de mens? 2. Brussel 1953, pp. 79-88. (algemeen) |
Marcel Matthijs, Norbert Fonteyne, een groot Westvlaming. In: West-Vlaanderen, jrg. 3, nr. 2, maart 1954, pp. 55-57. (algemeen) |
Antoon Vander Plaetse, Herinnering aan Norbert Fonteyne. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 113, nr. 1, januari 1968, pp. 46-49. |
Fernand Bonneure, Norbert Edgard Fonteyne. Tussen romantiek en realisme. In: VWS-Cahiers, jrg. 9, nr. 3, herfst 1974. (algemeen) |
Hans Redee, Enkele beschouwingen omtrent Wij beiden van N.E. Fonteyne. In: Diogenes, jrg. 5, nr. 1, mei-juni 1988, pp. 6-9. |
Stefan Brijs, De vergeten Vlaamsche kop. In: De Morgen, 30-10-1997. (algemeen portret van leven en werk) |
71 Kritisch lit. lex.
november 1998
|
|