| |
| |
| |
P.N. van Eyck
door Lucien Custers
1. Biografie
Pieter Nicolaas (roepnaam Piet, ook wel Pieter of Pierre) van Eyck werd geboren te Breukelen op 1 oktober 1887. Eigenlijk werd zijn achternaam gespeld als ‘Van Eijk’; omstreeks 1904 zou hij zelf deze spelling veranderen. In 1895 verhuisde hij naar Leiden, waar zijn vader een betrekking kreeg als beherend vennoot van de Landbouwbank. Het gezin Van Eyck, dat uit twee dochters en twee zonen bestond en waarvan de vader gereformeerd en de moeder Nederlands hervormd was, leefde daar in tamelijke welstand. Na de lagere school vervolgde Pieter Nicolaas van 1901 tot 1906 zijn opleiding aan het Gymnasium Haganum in Den Haag. In 1904 werd Van Eycks vader wegens oplichting gearresteerd en veroordeeld tot een gevangenisstraf. De financiële problemen die daar het gevolg van waren, maakten een verhuizing naar Den Haag noodzakelijk. In datzelfde jaar raakte Pieter Nicolaas bevriend met de latere historicus Pieter Geyl, een vriendschap die een leven lang stand zou houden.
In zijn gymnasiumtijd was de jonge Van Eyck begonnen met het schrijven van verhalend proza en poëzie en in de Vrije Tribune van juli 1906 verscheen zijn eerste gedicht, ‘Herdenking’. Een stortvloed van poëzie volgde, gepubliceerd in een groot aantal belangrijke en minder belangrijke tijdschriften als In 't Boekhuis, Nederlandse Spectator, Nederland, Europa, Groot-Nederland, De Gids en Iris. Voor Van Eyck zelf telde vooral dat zijn gedichten vanaf september 1907 regelmatig verschenen in het tijdschrift De Beweging van Albert Verwey. In 1909 gaf hij met De getooide doolhof zijn eerste bundel verzen uit.
In 1906 was Van Eyck begonnen aan een studie rechten aan de
| |
| |
Rijksuniversiteit Leiden. Om inkomsten te verwerven schreef hij daarnaast beschouwingen en kritieken voor diverse tijdschriften. Van mei 1910 tot december 1911 verzorgde hij de rubriek ‘Buitenlandsche Literatuur’ in de Nieuwe Gids. In 1912 stapte hij ook voor zijn proza over naar De Beweging, waaraan hij tot de opheffing van dat blad in 1919 geregeld zou blijven meewerken. Zijn belangstelling voor de uiterlijke verzorging van het boek leidde in 1910 tot het ontstaan van de bibliofiele reeks De Zilverdistel, die hij aanvankelijk met zijn vrienden J.C. Bloem en Jan Greshoff en daarna samen met de typograaf J.F. van Royen verzorgde.
Op 23 april 1914 sloot Van Eyck zijn rechtenstudie af met een promotie op stellingen, zoals toen gebruikelijk was. Deze promotie maakte tevens de weg vrij voor zijn huwelijk, vier dagen later, met Nelly Estelle Benjamins (1891-1971). Uit dit huwelijk werden twee zonen geboren, in 1916 Robert Floris en in 1918 Aldo Ernest; de laatste zou als architect internationale bekendheid krijgen.
In de jaren 1914-1915 verbleef Van Eyck met zijn gezin in Rome, waar hij als correspondent voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant werkte. Hij raakte er bevriend met de kunstschilder Henri Friso ten Holt, die op levens- en kunstbeschouwelijk gebied grote invloed op hem zou uitoefenen. Eind 1915 keerde Van Eyck terug naar Nederland en vestigde zich als ambteloos burger in Driebergen. In de periode 1918-1919 was hij als ambtenaar verbonden aan het bureau volksvoeding van het departement van Landbouw, Nijverheid en Handel te Den Haag.
In 1919 kreeg hij opnieuw een aanstelling als correspondent van de NRC, nu te Londen, als opvolger van zijn vriend Geyl. In 1923 werd hij vaste medewerker van De Gids, waarvoor hij vanaf januari 1924 de rubriek ‘Nederlandsche Poëzie’ verzorgde. Al na een jaar kwam als gevolg van een conflict met de redactie aan deze medewerking een einde. Samen met Geyl en F.C. Gerretson (de dichter Geerten Gossaert) richtte Van Eyck in 1930 het tijdschrift Leiding op, waarvan hij redacteur-secretaris werd. Van dit blad verschenen slechts twee jaargangen.
Aan Van Eycks Londense periode kwam een einde toen hij in 1935 werd benoemd tot hoogleraar in de Nederlandse letter- | |
| |
kunde, haar geschiedenis en de esthetische kritiek aan de Rijksuniversiteit Leiden als opvolger van Albert Verwey. Hij vestigde zich in Wassenaar en werkte behalve aan zijn poëzie voornamelijk aan literair-historische studies. Ook verzorgde hij tekstuitgaven van onder andere Hermingard van de Eikenterpen van Aarnout Drost, Mei van Herman Gorter en het Verzameld Werk van J.H. Leopold.
Naar aanleiding van zijn zestigste verjaardag ontving Van Eyck diverse eerbewijzen. Op 20 mei 1947 verleende de Universiteit van Amsterdam hem een eredoctoraat. Aan het einde van hetzelfde jaar werd hij benoemd tot ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw en in 1948 kende de Jan Campertstichting hem de Constantijn Huygensprijs 1947 toe.
Na enkele jaren met zijn gezondheid te hebben getobd overleed P.N. van Eyck op 11 april 1954 te Wassenaar.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Verwantschap / Thematiek / Techniek
‘De kleine dichtergroep (Gossaert, Bloem, De Haan, Van Eyck) die tussen 1905 en 1910 in De Beweging begon te publiceren, verschilde hierdoor het essentieelst van de eigenlijke Nieuwe-Gidsdichters, dieper dan nog van Verwey, maar van Henriëtte Roland Holst en van Boutens toch eveneens: dat hun dichterschap niet in de eerste plaats, als bij die ouderen, door schoonheidsverlangen, maar door geluksverlangen beheerst werd.’ Met deze bekende uitspraak typeerde P.N. van Eyck in zijn essay over J.C. Bloem (in De Vrije Bladen van februari 1926) de literaire generatie waartoe hijzelf behoorde en die de generatie van 1910, ook wel de tweede generatie Beweging-dichters of de generatie van de laat- of post-symbolisten, genoemd wordt.
Of er inderdaad sprake is van een literaire generatie van 1910, wordt tegenwoordig wel betwijfeld, maar de poëzie van Van Eyck vertoont zeker overeenkomsten met die van Bloem en Gossaert. Wanneer men ook op de vormaspecten let, kan men met J. Kamerbeek jr. in dit verband van ‘nieuw classicisme’ spreken: het werk van Van Eyck en zijn tijdgenoten laat, vergeleken met dat van hun voorgangers, een terugkeer zien naar strakkere versvormen en rijmschema's en traditionelere beeldspraak.
| |
Thematiek
Deze kenmerken zijn in Van Eycks vroegste gedichten, deels gebundeld in de eerste versie van De getooide doolhof (1909), al duidelijk aan te wijzen. Van Eycks debuutbundel bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat een aantal gedichten waarin een ik-figuur aan het woord is, die wanhopig probeert om zin te geven aan zijn leven. Hij gaat gebukt onder zijn weemoed en zwaarmoedigheid, vaak veroorzaakt door de herinnering aan een verloren gegaan, al dan niet gedroomd liefdesgeluk, of door een onbestemd verlangen dat zijn leven beheerst. In deze gedichten is sprake van een innerlijke verscheurdheid, van een conflict tussen ziel en zinnen: de ziel tracht zich van het aardse bestaan te bevrijden, de zinnen streven juist naar aardse genietingen. De toon is somber; er is bijna altijd sprake van schemering of avond, het regent vaak en de overheersende kleur is grijs. Sommige verzen uit deze groep beginnen met een natuurbeschrij- | |
| |
ving, die een weerspiegeling blijkt van de gemoedsstemming van de dichter.
In contrast daarmee zijn in het eerste deel ook enkele gedichten opgenomen waarin sprake is van een idyllische sfeer, die overeenkomt met de innerlijke vrede van de ikfiguur. Tot deze groep behoort het eerste gedicht, ‘Lied’, dat chronologisch eigenlijk aan het einde van de reeks zou moeten staan. In dit ‘Lied’, waarin een fragment uit ‘Aan de eenvoudigheid’ van A.C.W. Staring verwerkt is, bezingt de dichter een gelukzalige staat van samenzijn met de geliefde, een staat waartoe de eenvoudigheid hem kan brengen. Het gedicht vormt een scherp contrast met ‘Erkentenis’, het laatste gedicht van het eerste deel. De ikfiguur realiseert zich daarin dat de mogelijkheid tot ontsnapping in een droom niet langer bestaat en dat hij teruggeworpen is op de dorheid van het dagelijks bestaan, waarin alleen de zinnelijke lust is overgebleven.
| |
Techniek
Het tweede deel van De getooide doolhof bevat vijf langere gedichten, waarin opnieuw een geluksverlangen en een daarmee gepaard gaande innerlijke onvrede tot uiting komen, maar nu geprojecteerd op symbolische gestalten of mythologische figuren.
Wat de versvorm betreft zijn de gedichten uit De getooide doolhof te verdelen in twee groepen. Het merendeel bestaat uit strofen van regelmatige lengte, heeft een strak, meestal jambisch metrum en een vast rijmschema. Een goed voorbeeld hiervan is het gedicht ‘Verlangen’:
Verlangen
Dan is er nog dit vaag Verlangen,
Waarin geen ding mij zéker blijft,
Dat als een vlottend, niet te vangen
Geril der lucht rondom mij drijft.
Het doet de dingen om mij henen
Als onvoldane vragen staan,
Door 't wankel twijfellicht beschenen
Van bange lamp en bleeke maan.
't Is zelf gewis het langzaam loomen
Van stervensreeden kaarseschijn,
Of een vermoeden licht door boomen,
Die in de nanacht roerloos zijn.
| |
| |
Ik tast in grijze scheemeringen
Naar iets dat, onbestemd en mat,
Steeds weer vervliet, zoek vreemde dingen
Al ongerust maar weet niet wat....
In sommige andere, vaak de wat langere gedichten, ontbreekt het rijm, is er geen sprake van een regelmatige strofebouw en is het metrum niet altijd even consequent volgehouden.
| |
Thematiek / Traditie
Muziek en beeldende kunst spelen in De getooide doolhof een belangrijke rol als onderwerp of motief in de gedichten zelf of als aanleiding tot het ontstaan ervan. Er zijn ook enkele duidelijke literaire invloeden aan te wijzen. Zo doet ‘Avondzang’ denken aan ‘Harmonie du soir’ van Charles Baudelaire. Van Eyck herkende in deze Franse dichter een geestverwant, wat ook blijkt uit het gedicht ‘Charles Baudelaire’. Enkele andere gedichten, met name ‘Dichters Zielslied’, laten zien dat de jonge Van Eyck beïnvloed was door de poëzie van P.C. Boutens.
| |
Kritiek
De kritiek ontving De getooide doolhof on er het algemeen gunstig. Voor generatiegenoten als J.C. Bloem en Geerten Gossaert vormde de bundel een bevestiging en een herkenning van hun eigen dichterlijke streven. De voor Van Eyck zelf belangrijkste reactie kwam van Albert Verwey, die een genuanceerde beschouwing aan De getooide doolhof wijdde. Verwey erkende de kwaliteiten van een aantal gedichten, maar wees erop dat de idyllische verzen in de bundel tegenstrijdig waren aan wat hij als het wezenlijke van Van Eycks dichterschap beschouwde en dat hij omschreef als het vinden van vormen voor een onontkoombare droefheid.
| |
Techniek
Gedurende zijn hele leven heeft Van Eyck de gewoonte gehad om bij bundeling van in tijdschriften gepubliceerde gedichten of bij een herdruk van zijn bundels wijzigingen in zijn werk aan te brengen, die vaak ingrijpend zijn. Zo zijn de twee delen poëzie van het Verzameld Werk samengesteld volgens de aanwijzingen die Van Eyck vlak voor zijn overlijden zelf had gegeven, waardoor ze geen volledig beeld geven van de ontwikkeling van zijn dichterschap. Ook de herdruk uit 1911 van De getooide doolhof verschilt op talloze punten van de eerste uitgave, waarbij het accent nog meer is komen te liggen op verloren gegaan of nooit bereikt geluk en de indruk van somberheid en weemoed nog
| |
| |
wordt versterkt. Vooraan in de tweede druk staat ‘I lock my door upon myself’ (geschreven naar aanleiding van het gelijknamige schilderij van Fernand Khnopff, waarnaar Van Eyck ook later nog enkele keren in zijn werk zou verwijzen). Het ontbrak in de editie van 1909, maar was het eerste gedicht dat Van Eyck in De Beweging had gepubliceerd en hij wenste dat voortaan als zijn eigenlijke debuut te zien. Het belang dat Van Eyck hechtte aan Verweys oordeel, blijkt voorts uit het feit dat de gedichten die Verwey in zijn bespreking van de eerste druk van De getooide doolhof had afgekeurd, nu verdwenen zijn. Enkele andere gedichten waarin al te zeer de invloed van Boutens aanwijsbaar was, zijn geschrapt of herschreven; Van Eyck, die in 1907 in een opstelletje over Edward B. Koster (verschenen in Den Gulden Winckel van 15-9-1907) Boutens nog ‘de allerbelangrijkste kunstenaar’ had genoemd, had inmiddels om nooit helemaal opgehelderde redenen een hekel aan deze dichter gekregen. De tweede druk van Van Eycks debuutbundel bevat verder de eerder afzonderlijk in de Zilverdistel-reeks, verschenen dialoog ‘Worstelingen’ en ‘Medousa en Poseidoon’, een fragment van een eerste versie van wat later het grote gedicht Medousa (1947) zou worden.
| |
Thematiek
Een even onbestemd als onvervulbaar verlangen, een innerlijke conflict tussen ziel en zinnen of verstand en gevoel, wanhoop en radeloosheid als gevolg van een problematische, zo niet onmogelijke liefde, gebrek aan geestelijk houvast, het zijn thema's die ook de bundels Getijden (1910) en Uitzichten (1912) bepalen. In Getijden spitst het conflict zich toe op de liefde. De ikfiguur in de gedichten - een parallel met de maker ervan ligt voor de hand - zoekt geestelijk houvast bij zijn geliefde, maar wordt daarbij heen-en-weer geslingerd tussen geluk en ontgoocheling. Het ene moment lijkt het aardse geluk voor hem bereikbaar, het volgende echter voelt hij zich buitengesloten, omdat hij geen deel kan hebben aan het liefdesgeluk dat voor anderen wel is weggelegd. In Uitzichten lijkt het er aanvankelijk op dat de dichter door de liefde het geloof in een aards geluk heeft gevonden, maar al snel keren weemoed en twijfel terug.
| |
Techniek
De volgorde van de gedichten in deze bundels is niet gebaseerd op de toevallige chronologie van het ontstaan ervan, maar lijkt
| |
| |
zorgvuldig overwogen te zijn met de bedoeling om de wisselingen van gemoedsstemming van de dichter zo goed mogelijk te weerspiegelen in samenhangende reeksen. Deze opbouw in reeksen zal voortaan een kenmerk blijven van Van Eycks poëzie.
| |
Kritiek
De kritiek was aanmerkelijk minder positief over Getijden en Uitzichten dan over De getooide doolhof. Ook Van Eyck zelf twijfelde achteraf aan de kwaliteit van zijn werk uit deze periode: hij vroeg de uitgever om Getijden en De sterren (dat hoorde bij Uitzichten, maar vanwege zijn omvang afzonderlijk verschenen was) uit de handel te nemen.
| |
Kunstopvatting
Van Eyck begon al jong met het schrijven van literaire kritieken en beschouwingen, niet in de laatste plaats om financiële redenen. Aanvankelijk koos hij vooral vertegenwoordigers van het symbolisme en de décadence tot onderwerp, zoals blijkt uit de reeks ‘Buitenlandsche Literatuur’ die hij in 1910-1911 voor de Nieuwe Gids schreef. Een volgende stap in zijn ontwikkeling als dichter en essayist kwam toen Albert Verwey hem in maart 1912 vroeg om vaste medewerker te worden van De Beweging. Belangrijk voor het inzicht in Van Eycks literaire denkbeelden in deze jaren is het opstel ‘Over poëzie’, waarmee hij in mei 1912 zijn essayistische bijdragen aan Verweys tijdschrift opende en waarin hij de beginselen uiteenzet die ten grondslag liggen aan zijn kritisch proza. In dit betoog onderscheidt hij naast ‘vorm’ en ‘inhoud’, de twee belangrijke begrippen uit de poëtica van de Tachtigers, nog een derde element dat een rol speelt bij het ontstaan en het lezen van poëzie. Dit element duidt hij aan als de ‘daimoon’, ook wel als de ‘ziel’ of het ‘dichterschap’. Menselijk leven is het materiaal van de dichter (de inhoud), zijn kunstenaarschap bewerkt dit (de vorm), maar pas wanneer de ‘daimoon’ zich manifesteert, kan men spreken van goede poëzie. Wat die ‘daimoon’ precies is en hoe hij werkt, valt niet met het verstand te beredeneren; het is geen vermogen dat men kan aanleren, maar misschien het beste te vergelijken met een mystieke ervaring, een geheimzinnige gave, weggelegd voor weinigen. Hij werkt tijdens het dichten in de dichter, is aanwezig in het gedicht, en gaat over op degene die het leest en in staat is de ‘daimoon’ te herkennen. Poëzie is voor Van Eyck naast het ge- | |
| |
loof en zelfs rechtstreekser dan het geloof een
manier om deel te hebben aan de eeuwigheid. De waarde van een gedicht staat of valt met de aanwezigheid van de ‘daimoon’ en niet met de inhoud of de vorm die de dichter gekozen heeft.
Hoe een goede criticus precies te werk moet gaan, beschrijft Van Eyck aan het slot van zijn opstel ‘Aanteekeningen over rhetoriek’ (1913). Eerst moet uit het werk de persoonlijkheid van de dichter afgeleid worden, zonder dat daar overigens biografische gegevens bij gebruikt hoeven te worden. Vervolgens moet de criticus aan de hand van die geconstrueerde persoonlijkheid opnieuw het werk doorgronden, met de daarbij opgedane inzichten het beeld van de persoonlijkheid bijstellen, dan weer terugkeren naar het werk, enzovoorts, in een heen-en-weer gaande beweging die wel is aangeduid met de term ‘weven’. Dit houdt in dat de criticus zich bij een beoordeling niet hoeft te beperken tot het te bespreken werk, maar het hele oeuvre van de betreffende dichter in zijn betoog kan betrekken. Deze methode zal ook voor de latere Van Eyck steeds haar geldigheid blijven behouden en valt dan ook in veel van zijn beschouwingen aan te wijzen.
| |
Traditie
Als dichter en als essayist is Van Eyck door de kritiek en in de literatuurgeschiedschrijving vaak getypeerd als een volgeling van Albert Verwey. Inderdaad valt niet te ontkennen dat bijvoorbeeld de in ‘Over poëzie’ verkondigde denkbeelden verwant zijn aan de opvattingen van Verwey; Van Eyck zegt dit zelf met zoveel woorden. Toch beschouwde Van Eyck zichzelf niet als een navolger. Hij had de ambitie om zelf de rol van dichterlijk leider van zijn generatie te vervullen en erkende soms maar met moeite het geestelijk gezag dat Verwey als leider van De Beweging genoot. Ofschoon Van Eyck door zijn dichtende leeftijdgenoten, niet in het minst vanwege zijn fabelachtige belezenheid, werd gerespecteerd, heeft hij als dichter en literatuurbeschouwer nauwelijks school gemaakt. Daarbij zal ook hebben meegespeeld dat hij in de persoonlijke omgang geen gemakkelijke man was en conflicten niet uit de weg ging.
| |
Ontwikkeling / Visie op de wereld
Omstreeks 1915 wordt een belangrijke verschuiving in Van Eycks werk zichtbaar. Hij begint dan een samenhangend systeem van wijsgerig-religieuze en literaire opvattingen te ontwik- | |
| |
kelen dat gedurende de rest van zijn leven zijn dichterlijke en kritische activiteit zal sturen. Deze verschuiving komt er in de eerste plaats op neer dat hij in levensbeschouwelijk opzicht vaste grond onder de voeten krijgt. Van Eyck was streng-christelijk opgevoed, maar hij had al jong het geloof ingeruild voor een twijfelende, pessimistische, soms zelfs nihilistisch te noemen levensvisie. Toch is hij in zijn jeugdwerk ook steeds op zoek naar een eenheid, waarin zijn innerlijke conflicten zouden zijn opgelost en waardoor de geestelijke tweespalt waaraan hij leed, zou zijn vervangen door een harmonieus verband tussen voelen en denken, ziel en zinnen, vergankelijkheid en eeuwigheid. Hij vond deze eenheid in een pantheïstische levensbeschouwing, waarbij de hele kosmos en alle levensvormen daarin als manifestaties worden gezien van een immanente godheid. Deze godheid (aangeduid als ‘God’, ‘Idee’ of ‘Leven’) geeft aan de kosmos een harmonische ordening; de kosmos is de zelfopenbaring van de godheid en de mens draagt met zijn individuele bestaan bij aan de verwezenlijking ervan. Elke vorm van dualisme of tweespalt en de daaruit voortkomende gevoelens van eenzaamheid of teleurstelling worden daardoor opgeheven in een hogere eenheid: alles is uiteindelijk een verschijningsvorm van het goddelijke.
Het hoogste doel van de mens op aarde is de directe aanschouwing van die godheid in haar zelfopenbaring en het is de taak van de dichter om de mensheid de vormen te verschaffen waarin dat mogelijk is. Het vermogen dat de dichter daartoe in staat stelt, is de verbeelding, die zijn persoonlijke, voorbijgaande ervaringen omzet in blijvende gestalten waarin de godheid zich openbaart.
Verschillende factoren lagen ten grondslag aan deze ontwikkeling in Van Eycks denken, die omstreeks 1924 voltooid was. In zijn Italiaanse periode (1914-1915) werd hij beïnvloed door de kunstschilder Henri ten Holt. Deze was lid van de Nieuwe Kring, een beweging van voornamelijk beeldende kunstenaars die kunst beschouwden als een ‘kristallisatie van het absolute’. Ook Van Eyck werd lid van de Nieuwe Kring, maar zou al na korte tijd bedanken, omdat haar kunstopvatting nog te zeer uitging van een scheiding tussen de zintuiglijk waarneembare wereld en het geestelijke principe dat daaraan ten grondslag lag.
| |
| |
Van grotere invloed nog op Van Eyck waren in deze periode de geschriften van Plato. De ideeën van de Griekse wijsgeer interpreteerde hij op een persoonlijke, eigenzinnige wijze en toen hij deze interpretatie vastlegde in de bloemlezing-met-commentaar Uren met Platoon (1923) leidde dit dan ook tot felle kritiek uit wijsgerige kringen. Daarnaast (her)ontdekte Van Eyck omstreeks 1920 Spinoza en het is de combinatie van denkbeelden van Plato en Spinoza geweest die zijn eigen levensbeschouwing uiteindelijk voor een groot deel heeft bepaald. Deze twee filosofen zou hij in zijn inaugurele rede, Kritisch onderzoek en verbeelding (1935), dan ook opvoeren als zijn ‘stille paranimfen’.
Behalve Plato en Spinoza bleef ook Verwey voor Van Eycks ontwikkeling in deze periode van betekenis. Voor wat betreft Van Eycks latere poëzie zou daar nog invloed van de christelijke mystiek van bijvoorbeeld Hadewijch en San Juan de la Cruz bijkomen.
Het geloof in de goddelijke eenheid van alle verschijnselen in de kosmos zal voortaan Van Eycks werk gaan bepalen. Als dichter wordt hij belijder: zijn poëzie bezingt de immanente godheid en het menselijk streven om haar te aanschouwen. Als criticus beoordeelt hij niet alleen het werk van door hem besproken dichters en schrijvers, maar ook de daaraan ten grondslag liggende levensbeschouwing, waarbij hij zijn eigen overtuiging als maatstaf neemt.
In zijn proza wordt de ontwikkeling in Van Eycks denkbeelden voor het eerst zichtbaar in ‘Gesprek op Monte Mario’, gepubliceerd in De Beweging van december 1915 en herdrukt in Opgang (1918), de enige bundel (min of meer) verhalend proza die Van Eyck publiceerde. In dit opstel komen een kunstschilder (waarvoor Ten Holt model stond) en een ikfiguur (Van Eyck) in een dialoog samen tot de hierboven beschreven overtuigingen. Minstens zo goed zichtbaar is de overgang in de poëzie die verzameld is in Gedichten. Het ronde perk. Lichtende golven (1917). Het eerste deel van deze bundel, Het ronde perk, is te beschouwen als de afsluiting van de eerste periode van Van Eyck; het was al in 1914 afgerond, maar kon toen wegens papierschaarste niet verschijnen. Thema's en motieven in Lichtende golven lijken op het eerste gezicht niet veel te verschillen van die in eerdere bundels,
| |
| |
maar toch bevat een aantal gedichten - bijvoorbeeld ‘De wandeling’ - al sporen van Van Eycks veranderde wereld- en literatuurbeschouwing. Als de eigenlijke cesuur tussen de ‘oude’ en de ‘nieuwe’ Van Eyck in deze bundel en in zijn hele dichterlijke werk kan ‘Aan Albert Verwey’, het slotgedicht van Lichtende golven, gezien worden. In dit autobiografische gedicht beschrijft Van Eyck hoe hij een geestelijke en dichterlijke crisis heeft overwonnen en tot een nieuw geloof is gekomen. Tegelijkertijd bepaalt hij er zijn positie in ten opzichte van Verwey: hij erkent de verwantschap, maar wijst erop dat hij zelf een eigen oplossing heeft gevonden.
Aan Albert Verwey
Ik zeg niet dat ik keer, ik heb gevonden
Wat ik tot vóór ik u verloor niet had:
Dat alle ding in de Eenheid is verbonden,
In haar gij mij, ik u aldoor bezat.
Ik ben niet weg geweest, mijn wáán slechts dwaalde,
Een wolk, rondom me en brak uw levend licht.
Niet dat alleen, alles in 't rond vervaalde,
De gansche wereld sloot zich voor mij dicht.
Maar weet dat toén voor de eerste maal mijn leven
Dat angstig in zijn waan bevangen lag,
Zich aan zijn dompe worstling voelde ontheven
En diep in zich een wassend schijnsel zag.
Dat werd zóó fel dat de aarde en alle dingen,
Al de gestalten van 't begoochlend oog
In 't eindloos stralen van zijn glans vergingen
Of zich de wereld aan zich zelf onttoog.
Dit uur ging heen, maar sinds die heilge stonde
Wist ik dat elk dat schijnsel in zich draagt,
Verlangend dat hem ééns de ontroering vonde,
Wier ademtocht zijn gloed naar boven jaagt.
Die wilde ik geven, zoekend hoe mijn spreken
Zoo zuiver zijn kon dat zijn sterke kracht
De weerstand van hun ongeloof zou breken
En zingend hun de blijde boodschap bracht.
Maar 'k vond het niet. Er zijn geen menschenwoorden
Waar 't reine Zijn gestalteloos in leeft,
En álle lied dat dichters in zich hoorden,
Heeft in zijn oorsprong naar die vondst gestreefd.
| |
| |
Het is de diepe weemoed van hun zingen
Dat het mysterie waar hun ziel naar haakt
Hun lied nooit zóó volkomen kan doordringen
Dat wie het leest al de aardsche vormen slaakt.
Dit weet ik nu. Verga mij nooit het droomen
Waar toén mijn geest zijn hoop mee heeft gevoed,
Dat tusschen tijd en tijdloosheid verstroomen
Van 't leven op zijn eeuwige ebbe en vloed.
Maar dat ik thans mijn eigen grens aanvaarde,
Als gij, als elk wiens innerlijk gezicht
Tot de Eenheid dringt in 't stoflijk beeld der aarde,
En vindt: het Al, de vormendroom van 't Licht.
In de jaren twintig nam de dichterlijke productie van Van Eyck sterk af. Hij droeg nauwelijks meer gedichten bij aan tijdschriften en publiceerde slechts de twee kleine bundeltjes Inkeer (1922) en Voorbereiding (1926). Waarschijnlijk namen zijn journalistieke werk en zijn prozabijdragen aan verschillende tijdschriften veel van zijn tijd in beslag. Er is echter ook wel verondersteld dat Van Eyck besefte dat hij in zijn opvattingen en werk zozeer op Verwey was gaan lijken dat hij bang was voor een epigoon te worden gehouden en daardoor in een impasse raakte.
| |
Thematiek
In de gedichten in Inkeer is het pessimisme uit de eerste periode vervangen door een concentratie op het eigen zielenleven en een vorm van levensonthechting die daarmee gepaard gaat. Het opgaan in zichzelf is het noodzakelijk begin van het innerlijk streven naar eenwording met het goddelijke en correspondeert daarmee met de eerste stap in de christelijke mystiek, het ‘introrsum ascendere’.
| |
Techniek
De christelijke mystiek speelt ook een grote rol in Voorbereiding. De structuur van deze bundel (drie reeksen van vijf gedichten, telkens voorafgegaan door een cursief gedicht en er ook mee afgesloten) verwijst naar het canticum graduum, de vijftien pelgrimsliederen uit het boek der Psalmen. Deze liederen, verdeeld in drie vijftallen, worden traditioneel verbonden met de ‘via triplex’ (loutering, verlichting, eenwording), de drie fasen die in de mystiek leiden tot het rechtstreeks aanschouwen van God. In Voorbereiding bezingt de dichter de opgang naar de eenwording met het goddelijke en de momenten waarop die een- | |
| |
wording inderdaad lukt. Die opgang vindt plaats in verschillende fasen, die corresponderen met die drievoudige weg van de mystiek. Van Eyck heeft zich bij het schrijven van deze gedichten laten inspireren door de mystieke poëzie van San Juan de la Cruz, die hij op spinozistische manier interpreteerde.
In de literaire almanak Erts van 1926 verscheen samen met enkele andere gedichten ‘De tuinman en de dood’ (voor het eerst gebundeld in Herwaarts uit 1939), dat in talloze bloemlezingen zou worden opgenomen en Van Eycks bekendste gedicht zou worden. Het thema ervan - aan de dood valt niet te ontsnappen - is uitzonderlijk bij Van Eyck en alleen in details is dit gedicht kenmerkend voor zijn werk uit deze periode. Van Eyck ontleende het gegeven voor het gedicht dan ook aan een passage uit de roman Le grand écart van de Franse schrijver Jean Cocteau.
| |
Stijl
Meer dan met dichten hield Van Eyck zich in de jaren twintig Stijl bezig met het schrijven van beschouwend proza. In 1923 vroeg A. Roland Holst hem om vaste poëziecriticus van De Gids te worden. Van Eyck greep deze kans met beide handen aan en schreef voor het tijdschrift een aantal van zijn belangrijkste beschouwingen, onder meer over Verwey en J.H. Leopold.
Toch eindigde zijn medewerking al na een jaar, omdat de redactie grote bezwaren had, niet alleen tegen de hoge frequentie waarmee Van Eyck opstellen en besprekingen leverde, maar vooral vanwege de inhoud en de stijl van zijn bijdragen. In zijn stukken verwerkte Van Eyck vaak uitvoerige dichterlijke en levensbeschouwelijke geloofsbelijdenissen, die deden denken aan De Beweging, een blad dat altijd een tegenstander van De Gids was geweest. Gedreven door de behoefte om zijn denkbeelden zo nauwkeurig mogelijk onder woorden te brengen had Van Eyck bovendien al vanaf zijn jeugd de gewoonte om in zijn proza buitengewoon moeilijk en omslachtig te formuleren, waarbij hij de grenzen van de leesbaarheid vaak overschreed. Pas in zijn hoogleraarstijd, bij het schrijven van de inleidingen van diverse tekstuitgaven, zou daar enige verandering in komen.
Hoewel hij na het conflict met De Gids zijn reeks beschouwingen nog even kon voortzetten in Groot-Nederland, wenste Van
| |
| |
Eyck een eigen tijdschrift in de trant van De Beweging, dat de geestelijke ontwikkelingen in Nederland kon sturen in de door hem gewenste richting. Met het verschijnen van Leiding in januari 1930 werd die wens vervuld. Hoezeer Van Eyck zich ook inspande - een kwart van alle gepubliceerde bijdragen was van zijn hand, waaronder de belangwekkende literair-historische reeks ‘Een halve eeuw Noord-Nederlandsche poëzie’ het tijdschrift werd door financiële problemen en onenigheid in de redactie geen succes. Na twee jaargangen werd de uitgave gestaakt.
| |
Visie op de wereld / Kunstopvatting
In de jaren dertig publiceerde Van Eyck naast veel literair-historische opstellen ook enkele beschouwingen - met name zijn inaugurele rede en Over leven en dood in de poëzie (1938) - waarin hij zijn eigen levensbeschouwelijke en poëticale denkbeelden nogmaals uitvoerig uiteenzette en verdedigde. Dat het daarbij toch ook voor hemzelf meer om een streven dan om een reeds bereikte toestand van geestelijk evenwicht ging, blijkt uit de poëzie van die jaren. Het bleef voor de dichter een opgave om de juiste balans te vinden tussen zijn leven en zijn taak op aarde en het volledig opgaan in het goddelijke, dat pas na zijn dood kon plaatsvinden. Soms neigt hij er duidelijk toe om zich meer te richten op de dood en datgene wat daarna komt, waarbij hij minder bij het spinozistische gedachtegoed en meer bij platonische of christelijke opvattingen lijkt aan te sluiten. De titel Herwaarts, waaronder Van Eyck in 1939 voor het eerst sinds lange tijd weer poëzie bundelde, lijkt dan ook vooral een vermaning te zijn aan zichzelf om het leven op aarde niet te verwaarlozen. Daarnaast spreekt uit veel van zijn poëzie in deze periode een geest van berusting en bezinning.
| |
Techniek
In 1942, toen Van Eyck na het sluiten van de Leidse Universiteit tijdelijk zijn werk als hoogleraar moest neerleggen, nam hij zijn grotendeels ongepubliceerd gebleven gedicht Medousa uit 1908 opnieuw ter hand en bewerkte het tot wat zijn omvangrijkste en belangrijkste publicatie zou worden. Medousa, een mythe, dat in 1947 verscheen, telt meer dan vijfduizend versregels en is geschreven in vijfvoetige rijmloze jamben. Het gedicht bestaat uit vier zangen, voorafgegaan door een voorzang, onderbroken door een tussenzang en afgesloten met een nazang.
| |
| |
| |
Thematiek
In de vier zangen wordt het verhaal van Medousa verteld, dat nogal afwijkt van de Griekse mythe die eraan ten grondslag ligt. In Van Eycks versie is de kern van Medousa's problematiek dat ze niet kan berusten in haar eigen sterfelijheid en streeft naar vereeuwiging.
Medousa leidt een troosteloos, eenzaam bestaan in een desolate omgeving bij de Styx. Op bevel van de godin Athene, met wie ze een raadselachtige band heeft, brengt haar vader haar naar het aardoppervlak, waar ze voor het eerst licht ziet. Ze heeft tweemaal een visioen, waarbij ze zich één voelt worden met een stralend licht. Ze realiseert zich dat ze in haar leven meer wil bereiken dan voor stervelingen is weggelegd en gaat op zoek naar een manier waarop ze deel kan hebben aan het goddelijke, onsterfelijke Al.
Ze probeert haar doel te bereiken, eerst via de weg van het verstand, dan via het zintuiglijk genieten. Ze krijgt een liefdesrelatie met Poseidoon, maar verbreekt deze als ze beseft dat hij haar niet onsterfelijk zal maken. Dan concentreert ze zich op haar eigen persoon; ze meent dat ze in zichzelf een kern van goddelijkheid heeft. In haar hoogmoedige streven beledigt ze Athene, die haar straft door haar, net als haar moeder en zusters, slangenhaar te geven. Langzaam begint de kern van haar ziel te verstenen en innerlijk sterft ze af. Ze richt zich nu op de selecte groep van mensen die naar schoonheid verlangen, de ‘bezielden’. Als deze haar even prachtige als gruwelijke uiterlijk zien, zullen ze even heel gelukkig zijn en meteen daarna sterven.
Uiteindelijk geeft Athene aan Perseus de opdracht om Medousa uit haar lijden te verlossen door haar te doden. Uit Medousa's romp komt Pegasus tevoorschijn, kind van Medousa en Poseidoon, boodschapper van de goden en inspirator van de dichters. Medousa wordt door Athene in de hemel opgenomen, goddelijk geworden en toch mens gebleven. Ze mag bemiddelen tussen godin en wereld en haar lichtende genade als schoonheid aan de wereld schenken.
| |
Relatie leven/werk
De voor-, tussen- en nazang vormen een kader, waarin de dichter reflecteert op de gebeurtenissen uit de vier zangen. Hij trekt daarbij een parallel tussen de lotgevallen van Medousa en de ontwikkeling van zijn eigen zielenleven, al wijst hij er in de be- | |
| |
geleidende aantekeningen nadrukkelijk op dat achter het gedicht geen bewuste symbolische bedoeling gezocht dient te worden.
| |
Kritiek
Medousa vormt de afsluiting van Van Eycks dichterschap, al begon hij nog aan een groot autobiografisch gedicht, maar dit bleef door zijn slechte gezondheid en zijn overlijden onvoltooid en ongepubliceerd. Misschien is Medousa ook te beschouwen als een afsluiting van een tijdperk: de naoorlogse Nederlandse poëzie zou zich ontwikkelen op een manier die weinig meer te maken had met Van Eycks poëticale en levensbeschouwelijke overtuigingen. Het is in dit verband tekenend dat de lof die het gedicht in de jaren na het verschijnen werd toegezwaaid, vooral kwam van literatuurhistorici als Antonie Donker (N.A. Donkersloot), P. Minderaa, S.P. Uri en G. Knuvelder.
| |
Publieke belangstelling
De poëzie van Van Eyck, die al tijdens zijn leven maar weinig gelezen werd, is tegenwoordig vrijwel vergeten; hij is ten onrechte de dichter van één gedicht, ‘De tuinman en de dood’, geworden. In de neerlandistiek zijn sommige van zijn essays (de opstellen over Leopold, de reeks ‘Een halve eeuw Noord-Nederlandsche poëzie’) zeer invloedrijk geweest, maar tegenwoordig geldt zijn proza als onleesbaar en speelt het in de literatuurwetenschap geen rol van betekenis meer.
Dat Van Eyck niet meer gelezen wordt, heeft deels te maken met het feit dat zijn werk moeilijk is en niet los gezien kan worden van de levensbeschouwing van de maker; het blijft ontoegankelijk voor wie zich niet in die levensbeschouwing wil of kan verdiepen. Daarnaast heeft Van Eycks reputatie te lijden gehad van negatieve kwalificaties van tijdgenoten die met hem in conflict kwamen. Enkele min of meer recente pogingen om tot een herwaardering van zijn werk te komen (het aan Van Eyck gewijde hoofdstuk in Vorm of Vent van J.J. Oversteegen, de bloemlezing uit de gedichten die H.A. Wage in 1993 samenstelde) hebben daar vooralsnog geen verandering in gebracht.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Een nagenoeg volledige bibliografie van Van Eycks poëzie en proza is te vinden achterin respectievelijk deel 2 en deel 7 van het Verzameld Werk.
P.N. van Eyck, De getooide doolhof. Zeist 1909, Meindert Boogaerdt jun., GB. (tweede, vermeerderde en zeer gewijzigde druk: Amsterdam 1911, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Nederlandsche Bibliotheek 117) |
P.N. van Eyck, Getijden. Bussum 1910, C.A.J. van Dishoeck, GB. (door Van Eyck uit de handel genomen) |
P.N. van Eyck, Worstelingen. Den Haag 1910, De Zilverdistel, G. |
P.N. van Eyck, De sterren. Bussum 1911, C.A.J. van Dishoeck, G. (in gewijzigde versie als ‘Het Zuiderkruis’ gepubliceerd in Twee gedichten) |
P.N. van Eyck, Uitzichten. Bussum 1912, C.A.J. van Dishoeck, GB. |
P.N. van Eyck, Bevrijding. Verzen. Den Haag z.j. [1913], De Zilverdistel 6, GB. (grotendeels herdrukt in de tweede afdeling van Het ronde perk) |
Pieter Nicolaas van Eyck, Stellingen ter verkrijging van den graad van doctor in de rechtswetenschap aan de rijksuniversiteit te Leiden. Den Haag 1914, eigen beheer, Wetenschappelijke publicatie. |
J.F. van Royen en P.N van Eyck, Over boekkunst en de Zilverdistel. Den Haag 1916, De Zilverdistel, E. |
P.N. van Eyck, De plicht van Nederland. Bergen (NH) 1916, De Nieuwe Kring, Het journaal van den Nieuwen Kring, jrg. 1, nr. 18, E. |
P.N. van Eyck, Gedichten. Het ronde perk. Lichtende golven. Amsterdam 1917, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Nederlandsche Bibliotheek 353, GB. |
P.N. van Eyck, Opgang. Rotterdam 1918, W.L. en J. Brusse, VB. |
P.N. van Eyck, De Iersche kwestie. Haarlem 1921, Erven F. Bohn, E. |
P.N. van Eyck, Inkeer. Arnhem 1922, Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande, Palladium, GB. (tweede, vermeerderde druk: Bussum 1927, C.A.J. van Dishoeck) |
Plato, Uren met Platoon. Een keur van stukken uit zijn werk, vertaald en van inleidingen en aanteekeningen voorzien door P.N. van Eyck. Baarn 1923, Hollandia-drukkerij, Boeken van wijsheid en schoonheid 11, Bl. |
P.N. van Eyck, Voorbereiding. Bussum 1926, C.A.J. van Dishoeck, GB. |
J.H. Leopold, Nabetrachtingen van een concertganger. [Verzorgd door P.N. van Eyck] Rotterdam 1929, W.L. en J. Brusse, Teksteditie. |
J.H. Leopold, Verzamelde verzen. [Uitgegeven met een toelichting en aantekeningen door P.N. van Eyck. Rotterdam 1935, W.L. en J. Brusse, Teksteditie. |
P.N. van Eyck, Kritisch onderzoek en verbeelding. Rede ter aanvaarding van het hoogleraars- |
| |
| |
ambt aan de Universiteit te Leiden op 8 november 1955 uitgesproken. Den Haag 1935, Martinus Nijhoff, Inaugurele rede. |
P.N. van Eyck, Over leven en dood in de poëzie. Zeist 1938, J. Ploegsma, E. (tweede druk Maastricht 1939 [= 1945], A.A.M. Stols) |
Albert Verwey, Oorspronkelijk dichtwerk. 2 dln. [Verzorgd door P.N. van Eyck]. Amsterdam/ Santpoort 1938, Querido-v/h C.A. Mees, Teksteditie. |
P.N. van Eyck, De tuinman en de dood [rijmprent]. Den Haag 1938, Trio, G. |
Aarnout Drost, Hermingard van de Eikenterpen. Een oud vaderlandsch verhaal. [Verzorgd door P.N. van Eyck], Amsterdam 1939, Elsevier, Bibliotheek der Nederlandse Letteren 2, Teksteditie. |
P.N. van Eyck, Herwaarts. Gedichten. Haarlem 1939, Joh. Enschedé en Zonen, GB. (tweede, zeer vermeerderde druk, onder de titel Herwaarts. Gedichten 1920-1945, Rotterdam-Den Haag 1949, Nijgh & Van Ditmar) |
Herman Gorter, Mei. Een gedicht. [Verzorgd door P.N. van Eyck], Amsterdam 1940, Elsevier, Bibliotheek der Nederlandse Letteren 7, Teksteditie. |
P.A.S. van Limburg Brouwer, Akbar. Een oosterse roman. [Verzorgd door P.N. van Eyck]. Amsterdam 1941, Elsevier, Bibliotheek der Nederlandse Letteren 15, Teksteditie. |
P.N. van Eyck, Verzen 1940. Den Haag 1941, L.J.C. Boucher, GB. |
P.N. van Eyck, Twee Gedichten. Het Zuiderkruis. Een hooglied. Den Haag 1942, eigen beheer, GB. |
P.N. van Eyck, Brent bridge. Tekening Pam G. Rueter. Den Haag [1943], A.A.M. Stols, Orpheus 7, G. |
P.N. van Eyck, Idee en wil. Tafelrede over Albert Verwey. [Den Haag] 1940 [=1944], A.A.M. Stols, E. |
P.N. van Eyck, Benaderingen. Vertaalde gedichten 1916-1940. Maastricht 1940 [=1945], A.A.M. Stols, GB. |
P.N. van Eyck, Broeder Bernard. Den Haag 1946, A.A.M. Stols, G. |
P.N. van Eyck, Meesters. Zeven gedichten. Den Haag 1945 [=1946], A.A.M. Stols, GB. |
P.N. van Eyck, De tuin. Een gedicht. Den Haag 1945 [=1946], A.A.M. Stols, G. |
P.N. van Eyck, Medousa. Een mythe. Den Haag 1947, A.A.M. Stols, G. |
J.H. Leopold, Verzameld werk. 2 dln. [Verzorgd door P.N. van Eyck met medewerking van Johan B.W. Polak]. Rotterdam-Amsterdam 1951-1952, Brusse-Van Oorschot, Teksteditie. |
P.N. van Eyck, In memoriam Jacob Israël de Haan. [Amsterdam 1953], Genootschap Jacob Israël de Haan, G. |
[Stéphane Mallarmé], Herodias. Een tweegesprek. Vertaling P.N. van Eyck. Amsterdam [1954] De Beuk, G. |
P.N. van Eyck, Verzameld werk. 7 dln. Amsterdam 1958-1964, G.A. Van Oorschot. |
De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en H. Marsman. Ingeleid door H.A. Wage. Uitge- |
| |
| |
geven en van aantekeningen voorzien door A.P. Verburg. Den Haag 1968, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Achter het Boek 3, 2-3, Br. |
De Briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Piet Delen. Den Haag 1973, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Achter het Boek 11, 1-3, Br. |
Briefwisseling Gerretson-Van Eyck. Verzorgd en toegelicht door P. van Hees en G. Puchinger. Baarn [1984], Bosch & Keuning, Br. |
P.N. van Eyck, Ik kom u even lastig vallen met een kleinigheid. Twee brieven aan S.H. de Roos. Oosterhesselen 1985, Agri Montis Pers, Br. |
De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. 2 dln. Met een woord vooraf en voorzien van aantekeningen bezorgd door H.A. Wage. Den Haag 1988-1995, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Achter het Boek 23 1-3 en 27, Br. |
P.N. van Eyck, Gedichten. De tuinman en de dood. Met een nawoord van samensteller H.A. Wage. Baarn 1993, De Prom, Bl. |
P.N. van Eyck, Inleiding. In: Jacob Israël de Haan, Mijn belijdend lied. 31 gedichten. Amsterdam 1999, Putman, E. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
E. d'Oliveira, P.N. van Eyck. In: E. d'Oliveira, De jongere generatie. [Amsterdam 1914], pp. 221-238. (interview) |
Albert Verwey, P.N. van Eyck: De getooide doolhof. In: Albert Verwey, Proza III. Amsterdam 1921, pp. 24-36. (oorspronkelijk 1909) |
J.A. Rispens, Over de dichters P.N. van Eyck en Geerten Gossaert. [z.p, 1936]. |
J.A. Rispens, P.N. van Eyck. In: J.A. Rispens, Richtingen en figuren in de Nederlandse letterkunde na 1880. Kampen 1938, pp. 253-260. |
K. Meeuwesse, P.N. van Eyck of het polaire dichterschap. In: Roeping, jrg. 21, nr. 9, 1943, pp. 333-365. |
K. Meeuwesse, Vertaalde gedichten van P.N. van Eyck. In: De Nieuwe Eeuw, 26-10-1946, p. 8 (over Benaderingen). |
C. Bittremieux, Hedendaagsche dichters. P.N. van Eyck. Antwerpen [etc] 1947. |
N.A. Donkersloot, Rede. In: Wegens uitnemende verdiensten. Toespraken gehouden bij de erepromoties van de Universiteit van Amsterdam [...] op 20 mei 1947. Amsterdam 1947, pp. 29-39. |
A. Donker, Defilé der generaties III. Geduld om het eeuwige. In: Critisch Bulletin, jrg. 17, nr. 7, juli 1950, pp. 293-301. (bespreking van Herwaarts (editie 1949)) |
S.P. Uri, Beeldende kunst als inspiratie voor Van Eyck's Medousa. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 46, nr. 6, 1953, pp. 332-333. |
Amsterdams Tijdschrift voor letterkunde, jrg. 2, nr. 4-5, 1954, In memoriam P.N. van Eyck (1954), waarin:
- | P. Minderaa, In memoriam P.N. van Eyck, pp. 11-18. |
- | J.M.C. Bouvy, Professor mr. dr. P.N. Van Eyck in memoriam, pp. 9-22. |
- | P. Geyl, Herinnering aan P.N. van Eyck, pp. 23-27. |
- | Mea Nijland-Verwey, Pieter Nicolaas van Eyck in zijn betrekkingen tot Albert Verwey, pp. 29-35. |
- | Anton van Duinkerken, De intree-rede van P.N. van Eyck, pp. 38-43. |
- | W.L.M.E. van Leeuwen, Deugd, geluk en dichterschap. Meditaties bij het lezen in het werk van P.N. van Eyck, pp. 44-49. |
- | Hendrik de Vries, P.N. van Eyck, pp. 50-64. |
- | C. Bittremieux, ‘Onder het licht van de eerste ster’, pp. 65-72. |
- | J.A. Rispens, Een ‘In memoriam’ voor den dichter P.N. van Eyck, pp. 73-79. |
- | Karel Meeuwesse, Over Van Eycks opvatting van het dichterschap, pp. 80-86. |
- | G. Knuvelder, Van Eyck als essayist, pp. 87-90. |
|
J. Hulsker, Denker als dichter, dichter als denker: P.N. van Eyck 1887-1954. In: Maatstaf, jrg. 2, nr. 4-5, juli-augustus 1954, pp. 236-251. |
W.Gs. Hellinga, P.N. van Eyck en M. Nijhoff. Verzen en vezels. In: Maatstaf, jrg. 5, nr. 8, november 1957, pp. 516-539. (teksteditie van Van Eycks bespreking van Vormen van Martinus Nijhoff, gevolgd door brieven van Nijhoff en Van Eyck uit december 1924 over deze bespreking) |
Geerten Gossaert, Pieter Nicolaas van Eyck. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde 1956-1957. Leiden 1958, pp. 42-57. (levensbericht) |
K. de Clerq, P.N. van Eyck contra P.C. Boutens. In: De Vlaamse Gids, jrg. 43, nr. 3, 1959, pp. 129-135. |
P. van der Meulen, P.N. van Eyck en ‘een prentje van Jan Luiken’. In: Levende Talen, nr. 202, 1959, pp. 572-577. (over het titelgedicht uit Herwaarts (1939)) |
J.G. Bomhoff, P.N. van Eyck en het probleem der literaire kritiek. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde 1958-1959. Leiden 1960, pp. 3-12. |
P.J. Vinken, Aan d'overkant, is 't zalig land. In: Levende Talen, nr. 205, 1960, pp. 319-327. (aanvulling op Van der Meulen 1959) |
G. Puchinger, Van Eyck en Gerretson. In: De Gids, jrg. 126, dl. II, 1963, pp. 208-240. |
J.G. Bomhoff, I lock my door upon myself. Het eerste gedicht van Van Eyck. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 57, 1964, pp. 211-219. |
H.A. Wage, Muziek, poëzie en de jonge Van
|
| |
| |
Eyck. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 57, 1964, pp. 272-277. |
M.J.G. de Jong, Het roerloos staren van mijn blik. De schilderkunst als een bron van inspiratie bij Boutens en Van Eyck. In: Elseviers Weekblad, 24-10-1964. |
P. Minderaa, P.N. van Eyck. Poging tot een synthetisch beeld. In: P. Minderaa, Opstellen en voordrachten uit mijn hoogleraarstijd (1948-1964). Zwolle 1964, pp. 281-296. |
P. Minderaa, Medousa van P.N. van Eyck. In: P. Minderaa, Opstellen en voordrachten uit mijn hoogleraarstijd (1948-1964). Zwolle 1964, pp. 297-309. |
M.J.G. de Jong, Baudelaire, Nijhoff en Van Eyck. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1965, afl. 1-4, pp. 31-49. |
J. Kamerbeek jr, Albert Verwey en het nieuwe classicisme. De richting van de hedendaagsche poëzje in zijn internationale context. Groningen 1966. (over Verwey en de poëzie van de Generatie van 1910) |
H.A. Wage, Dagend dichterschap. Een onderzoek naar de ontwikkeling van de dichter P.N. van Eyck tot en met de Italiaanse periode. 2 dln. Leiden 1967. (het tweede deel bevat ongepubliceerd of moeilijk bereikbaar jeugdwerk van Van Eyck) |
Margaretha H. Schenkeveld, De structuur van de bundel ‘Voorbereiding’ van P.N. van Eyck. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en letterkunde, jrg. 83, nr. 3, 1967, pp. 225-238. |
K. Heeroma, ‘Van der feesten een proper dinc’. In: K. Heeroma, Spelend met de spelgenoten. Middeleeuwse leesavonturen. Den Haag 1969, pp. 222-255. (over Van Eycks artikel ‘Van der Feesten: Sproke der mystieke liefde’ uit 1938) |
J.J. Oversteegen, P.N. van Eyck. In: J.J. Oversteegen, Vorm of vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen. Amsterdam 1969, pp. 308-338. |
H.A. Wage, De principes van Van Eycks literaire kritiek. In: Studia Neerlandica, jrg. 1, nr. 1 1970, pp. 37-54. |
The P.N. van Eyck collection. [Utrecht 1972]. (catalogus van de bibliotheek van Van Eyck ten behoeve van de veiling door J.L. Beijers) |
Geerten Gossaert, In Memoriam P.N. van Eyck. In: C. Gerretson [= Geerten Gossaert], Verzamelde Werken I. Literatuur. Baarn [1973], pp. 443-444. |
H.A. Wage, De vriend van zijn jeugd. Van Eyck en Greshoff. In: Tirade, jrg. 17, nr. 191. 1973, pp. 583-589. |
R. Henrard, Onder de bekoring van Medousa: P.N. van Eyck. In: R. Henrard, Wijsheidsgestalten in dichterwoord. Onderzoek naar de invloed van Spinoza op de Nederlandse literatuur. Assen/Amsterdam 1977, pp. 299-314. |
K. Hellemans, Imaginatie dei. Levensbeschouwing en dichterschap in het werk van P.N. van Eyck. Leuven 1978. (onuitgegeven dissertatie) |
G.P.M. Knuvelder, P.N. van Eyck (1887-1954). In: G.P.M. Knuvelder, Handhoek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, dl. IV. Den Bosch 19797' pp. 448-463. |
C.F.P. Stutterheim, Woorden; zwevend, zingend. In: Voor H.A. Gomperts bij zijn 65ste verjaardag. Amsterdam 1980, pp. 151-160. (over het gedicht ‘Woorden, zwevend, zingend’ uit Voorbereiding) |
J.C. Bloem, Brieven aan P.N. van Eyck. 2 dln. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door G.J. Dorleijn, A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. Den Haag 1980. |
J.F.P. de Smit, De symboliek van ‘Lente’ van P.N. van Eyck. In: Was ik er ooit eerder? Een bundel opstellen aangeboden aan dr. H.A. Wage [enz.]. Den Haag 1980, pp. 117-139. (over het gedicht ‘Lente’ uit Herwaarts, editie 1949) |
M.J.M. de Haan, Nog eens: Van Eyck en ‘Van der Feesten’. In: Was ik er ooit eerder? Een bundel opstellen aangeboden aan dr. H.A. Wage [enz.]. Den Haag 1980, pp. 141-150. |
G.H. 's-Gravesande, P.N. van Eyck en de Zilverdistel. In: G.H. 's-Gravesande, Vergeten en gebleven. Literaire beschouwingen. Den Haag 1982, pp. 79-94. |
G. Puchinger, P.N. van Eyck 1-2. In: G. Puchinger, Ontmoetingen met literatoren. Zutphen 1982, pp. 253-269. |
| |
| |
W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn, Stemmen uit de redactie. Een documentaire over het redactiebeleid van ‘De gids’ tussen 1916 en 1926. In: W.J. van den Akker [etc], Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann. Utrecht 1985, pp. 46-176. (pp. 159-161 over Van Eyck) |
Fabian R.W. Stolk, Van Eyck contra Bloem. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 79, nr. 6, 1986, pp. 533-541. |
H.A. Wage, P.N. van Eyck, dichter, criticus, essayist. Ter gedachtenis. In: Literatuur, jrg. 4, afl. 5, 1987, pp. 266-269. |
S.A.J. van Faassen, ‘Een weldoordacht uitgaafje’: P.N. van Eyck, Jan van Krimpen en de uitgave van William Blakes ‘The marriage of heaven and heil’ door A.A.M. Stols in 1928. In: Optima, jrg. 6, nr. 4 [=21], 1988, pp. 309-326. |
S.A.J. van Faassen, P.N. van Eyck, Willem Kloos en de Zilverdistel. In: Teruggedaan. Eenenvijftig bijdragen voor Harry G.M. Prick [etc.]. Den Haag 1988, pp. 115-123. |
H.A. Wage, Aan 't begin van de weg naar Noordwijk. In: Teruggedaan. Eenenvijftig bijdragen voor Harry G.M. Prick [etc.]. Den Haag 1988, pp. 351-356. (over de contacten tussen Willem Kloos en de jonge Van Eyck) |
H.A. Wage, Die ene ster. Albert Verwey en P.N. van Eyck. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1987-1988. Leiden 1989, pp. 51-55. |
J.D.F. van Halsema, Verwey en het sensitivisme en Van Eyck. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1987-1988. Leiden 1989, pp. 55-60. |
Jan J.M. Westenbroek, Van Eycks ‘Bijen, omhoog: zwirlende, zwermende bijen’; duistere getuigenis van botsende poëtica's. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jrg. 105, nr. 4, 1989, pp. 281-302. (over Van Eycks gedicht uit Voorbereiding als reactie op Nijhoffs ‘Het lied der dwaze bijen’, het werk van J.H. Leopold en Over den dichter Leopold van A. Roland Holst) |
Ton Anbeek, Verbeelding en vorm, Neoromantische en neoclassicistische tendenties. In: Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1889-1985. Amsterdam 1990, pp. 95-111. (over Van Eyck en de generatie van 1910 met name pp. 104-111) |
P. van Hees, Het tijdschrift ‘Leiding’ 1930-1931. In: E. Jonker, M. van Rossem (red.), Geschiedenis en cultuur. Achttien opstellen. Den Haag 1990, pp. 199-210. |
R. Supheert, P.N. van Eyck. In: R. Supheert, Yeats in Holland. The reception of the work of W.B. Yeats in the Netherlands before World War Two. Amsterdam-Atlanta 1995, pp. 198-212. |
Frans Ruiter en Wilbert Smulders, ‘Paulus van een houten christus’: Van Eyck. In: Frans Ruiter en Wilbert Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990. Amsterdam [1996], pp. 192-199. |
Pierre H. Dubois, P.N. van Eyck, dichter van de zin. In: Pierre H. Dubois, Over de grens van de tijd. Amsterdam 1997, pp. 57-80. |
Sjoerd van Faassen, Een uitgeverij voor de groep rond het tijdschrift ‘De Beweging’; ‘Wij hebben een massa bomen hier, maar geen bosch’. In: Jaarboek Letterkundig Museum 6. Den Haag 1997, pp. 23-46. |
Sjoerd van Faassen, P.N. van Eyck en de opbouw van de Zilverdistel-editie van Willem Kloos' vroege poëzie. In: Jaarboek Letterkundig Museum 7. Den Haag 1998, pp. 103-143. |
Kader Abdolah, De Hollandse tuinman. In: Kader Abdolah, Mirza. Breda 1998, pp. 56-57. (over ‘De tuinman en de dood’) |
Herman Franke, De tuinman en de dood. In: Herman Franke, De tuinman en de dood van Diana. Amsterdam 1999, pp. 19-43. |
J.D.F. van Halsema, Van oorsprong naar oorsprong. Van Royens letters en zijn boeken. In: Disteltype, corps 15, Over de Disteltype van J.F. van Royen en L. Pissarro, en de literatuur van de Zilverdistel. Amsterdam 2000, pp. 77-94. (over de principes waarop Van Royen en Van Eyck de Zilverdistelreeks baseerden) |
Fabian R.W. Stolk, Tussen Calliope en Erato. Een onmogelijk genre; dichtbundels met een verhalende structuur. In: Ad Zuiderent en Evert van der Starre (red.), De tweede gisting. Over de compositie van dichtbundels. Amsterdam 2001, pp. 125-142. (onder meer over het verhalende karakter van De sterren) |
87 Kritisch lit. lex.
november 2002
|
|