| |
| |
| |
J.A. Emmens
door R.L.K. Fokkema
1. Biografie
Jan Ameling Emmens werd op 17 augustus 1924 geboren te Rotterdam, waar zijn vader werkzaam was bij Heinekens bierbrouwerij. Na in 1943 aan het Marnixgymnasium zijn alpha-diploma behaald te hebben studeerde hij van 1945 tot 1946 rechten te Leiden en in 1947 kunstgeschiedenis te Parijs. Van 1947 tot 1955 studeerde hij dit vak te Utrecht. Zijn werkzaamheden aan het Kunsthistorisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht, eerst als assistent dan als medewerker, worden van juli 1958 tot 1961 onderbroken, wanneer Emmens directeur is van het Kunsthistorisch Instituut der Nederlandse Universiteiten te Florence. Op 11 december 1964 promoveert hij op het proefschrift Rembrandt en de regels van de kunst. Op 1 januari 1965 wordt hij in Utrecht lector om onderwijs te geven in de algemene kunstwetenschap en vanaf 1 september 1965 treedt hij op als buitengewoon lector in de geschiedenis der kunsttheorie aan de Universiteit van Amsterdam. Dan volgt op 9 januari 1967 zijn benoeming tot hoogleraar in de algemene kunstwetenschap en de ikonologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Op 12 december 1971 maakt hij een eind aan zijn leven.
In 1965 werd zijn proefschrift bekroond met de Karel van Manderprijs van de Vereniging van Nederlandse kunsthistorici en in 1967 met de Dr. Wynaendt Franckenprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Voor zijn literaire werk ontving hij in december 1971 de Fenixprijs van de Rotterdamse Kunststichting.
Jan Emmens was getrouwd en had twee kinderen.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Traditie / Verwantschap
Jan Emmens behoort in literair-historisch opzicht tot de medewerkers van Libertinage, het tijdschrift dat in 1948 onder leiding van H.A. Gomperts de polemische en intellectuele sfeer van het vooroorlogse Forum heeft willen voortzetten. Als opvolger van Libertinage, dat in 1952 ophoudt te bestaan, wordt Tirade beschouwd, dat in 1957 onder anderen met medewerking van Emmens wordt opgericht.
In het werk van de medewerkers aan de drie genoemde tijdschriften drukt zich een persoonlijkheid uit, die streeft naar een gesprekstoon als onder vrienden gebruikelijk is. Voor de naoorlogse periode valt nog, behalve aan Emmens, te denken aan dichters als Judith Herzberg en Rutger Kopland. Emmens meent, geheel in de Forumgeest van de ‘kleine parochie’, dat de nagestreefde gesprekstoon ook bij Libertinage en Tirade was afgestemd op een klein gezelschap dat niet zoveel meer behoefde te leren en ook niet voortdurend met verbaal overwicht van iets heiligs moest worden overtuigd. Hiermee in verband staat ook Emmens' voorliefde voor het aforisme: het aforisme, de korte uitspraak, die een betoog vervangt, wordt zeer dikwijls geboren uit een converserende cultuur, schrijft Menno ter Braak (Verzameld Werk, deel 6, pp. 416-17), die vervolgt: ‘de gesprekstoon, die het nadrukkelijke van het betoog versmaadt, veronderstelt, dat de gesprekspartner van gelijke qualiteit is, zodat het begrijpen van elkanders gezindheid door een minimum aan woordcontact tot stand kan worden gebracht [...]. Daarentegen richt het betoog zich tot mensen, die men door zwaar geschut wil overtuigen, met andere woorden tot personen, die men niet van gelijke qualiteit beschouwt.’
| |
Kunstopvatting
Sterk in de relativering van idealistische visies en traditionele gevoelens ziet Emmens het eindpunt van het relativeren in de persoonlijkheid, het individu. Poëzie is van belang wanneer ze uit een individueel leven komt en zich richt op een individu die een goede verstaander is van het halve woord. Poëzie is voorts, in deze visie, geen strikt autonome taal-aangelegenheid, maar spreekt over levensproblemen die voortvloeien uit een mistroostig stemmend inzicht in de beperkingen van het menselijk bestaan. De gesprekstoon vervalt niet in geruststel- | |
| |
lend gekeuvel, zoals te doen gebruikelijk is in de salon, maar analyseert precies en hekelt scherp de wereld van de schijn. Met behulp van de poëzie wordt weerstand geboden aan het conformisme; aan de volwassenheid, die gepaard gaat met pretenties; aan de maatschappij waarvan de voosheid wordt gehekeld. Het gedicht bezit geen openbarend karakter (die pretentie van de poëzie aanvaardt Emmens evenmin), maar het kan wel een ogenblik bezwerend werken, wanneer het een treffende formulering weet te vinden voor wat de dichter benauwt of ergert. Het kan ook dienen ter bescherming van de eigen identiteit en het eigen non-conformisme. In ‘Boos’ uit Kunst- en vliegwerk komt dit alles tot uitdrukking:
Het is bepaald overdreven te denken
dat het gedicht een poging betekent
om iets verstaanbaar te maken, laat staan
een uiting van priesters die god zien.
Een gedicht is niet meer dan een oor, om te grijpen
wanneer men geen woorden meer heeft
in officiële gesprekken, een railing
bij zeeziekte in de salon.
| |
Thematiek
In Kunst- en vliegwerk - de bundel geldt als Emmens' debuut, want het jeugdwerk Chaconne (1945), met andere ongebundelde gedichten opgenomen in het eerste deel van het verzamelde werk, erkent de dichter niet als een volwaardige publikatie - analyseert de dichter zowel zichzelf als de maatschappij. Dat gebeurt op een vrijwel eendere wijze in de twee volgende bundels, ofschoon in de latere gedichten meer en meer het eigen innerlijk onderwerp van kritische beschouwing wordt. De hekeldichten betreffen vooral de autoriteit, die zich in allerlei gehate gedaantes voordoet (ouders, god, de ambtenarij in wetenschap en cultuur, de held, de tiran, de gids). Anti-autoritair gedrag is noodzakelijk ter verwerving van een eigen identiteit en komt voort uit vlijmscherpe aandacht voor de werkelijkheid en rigoureuze afwijzing van de verhulling, zoals ‘Een kind in de tuin’ getuigt:
Ze knielden bij mij neer soms, op één knie,
een klein bewijs van hun meerwaardigheid
en van hun medeleven tegelijkertijd,
| |
| |
maar waren door mijn airtje van absent
al gauw geneigd weer op te staan.
Ik wist immers vooruit dat zij mij niet zouden begrijpen:
in boomstronken zocht ik niet naar kabouters die
ik veinsde daar te zoeken, maar op dit argument
hielden zij op met knuffelen en knijpen
Ze lieten mij begaan, goddank, want dan begon het pas:
'k zocht in geen boomstronk ooit naar een kabouter,
maar keek gewoon naar wat er werkelijk was.
De genadeloze analyse van de maatschappij gaat gepaard met een ongenadige zelfanalyse. De dichter stelt zich jegens de wereld en de medemens afzijdig en hautain op, wil zich niet compromitteren uit een sterke drang naar zuiverheid. Het kritisch vermogen barricadeert anderzijds ook de mogelijkheid het leven spontaan te ondergaan of het eigen gevoel onbekommerd als graadmeter te nemen. Het gevoel bijvoorbeeld verheven te zijn boven het gewoel der wereld wordt onmiddellijk rationeel onderkend als ‘een mooi gevoel’. De wrijving tussen wereld en dichter vindt een parallel in de dichter zelf: verstandelijkheid en gevoel, oftewel de volwassene en het kind, komen met elkaar in conflict. Frustrerend is dat noch de zuiverheid noch de spontaneïteit voor de volwassene is weggelegd en dat anderzijds het immobilisme als gevoelsreactie op grond van rationele overwegingen niet te realiseren valt. In deze positie zoekt de dichter met de moed der wanhoop naar openingen in een benauwend bestaan, maar nuchter realiteitsbesef ondermijnt elke illusie.
Ten grondslag aan Emmens' problematiek ligt het eeuwig dilemma van stilstand en beweging, zoals dat al is uitgedrukt in de vraag van het openingsgedicht van zijn debuut:
Hoe komt wie vliegt ooit tot bedaren,
en wie niet vliegt ooit van zijn plaats?
Schematisch kunnen met de tegenstelling ook de aspecten van de dichter (kind en volwassene) verbonden worden en zelfs de twee aspecten van het water, evenals het kind een archetypisch symbool. Bij Emmens vloeit het water zelden, het is meestal bevroren. Het reagerend bewustzijn, kan men zeggen, is sterker dan het activerend onderbewustzijn; of nog
| |
| |
anders: de volwassene houdt het kind in toom, dat van zijn kant de volwassene voedt en draagt. De analyses worden ten slotte gedragen en gevoed door de emotie. In deze tegenstrijdige bewegingen overheerst de stilstand de beweging, hetgeen op het gedicht of het kunstwerk in het algemeen ook van toepassing is. Het gedicht noemt Emmens een amulet, waaruit blijkt dat angst voor de werkelijkheid en voor het onderbewustzijn dient bezworen te worden op straffe van totale ondergang. Daarmee is ook de eigen ontwikkeling noodlottig geblokkeerd. In zijn eerste bundel noemt de dichter zich ‘droomkuiken dat niet uit wil komen’, zoals hij zich in zijn derde bundel iemand noemt die ‘ontwerp bleef dat niet vruchtbaar werd.’ Het is op grond van dit alles niet onbegrijpelijk dat Emmens ooit beaamde wat Aad Nuis de essentie van zijn poëzie heeft genoemd: het verlangen naar ontwikkeling en ontplooiing van en tegelijkertijd angst voor het vrijmaken van het verborgen ingewikkelde zelf. Daarmee wordt het fundamenteel dualisme van Emmens openbaar in de angst voor en het verlangen naar het vinden en verliezen van jezelf.
| |
Stijl
Het gevaar dat het gewetensonderzoek uitloopt in larmoyant zelfbeklag en zelfmedelijden weet Emmens te bezweren met ironie en gedistantieerde formulering, zodat zijn gedichten een authentieke indruk maken. In de zakelijke formuleringen, die vaak een humoristisch effect hebben, verraden onverwachte wendingen de emotie. Wetenschappelijk jargon doorspeelt zijn gedichten herhaaldelijk: het is een verstandelijk middel om distantie te nemen tot innerlijke gevoelens dat in zijn poëzie buitengewoon effectief is. Objectiviteit wordt op subtiele wijze vaak tot subjectiviteit, zoals bijvoorbeeld in ‘Rapport over de angst’:
Oorsprong nog onbekend, het groeit,
naar men thans aanneemt, in 't geheim,
Paart zelden, in volwassen staat
als in een mist ontwaard,
gehuld in ziektes uiterst ingenieus.
Sterft, schijnt het, niet altijd: een god,
| |
| |
De aandachtige en precieze noteringen stellen de emotie, het zelfbeklag en het zelfmedelijden, die te wantrouwen zijn, in het licht van het gezonde verstand. Zo lijkt er in veel gedichten een evenwicht tussen gevoel en verstand gevonden, maar de distantie en de ironie verhullen én onthullen in wezen ëen onoplosbaar conflict tussen gebondenheid aan het verstand en ongebondenheid van het gevoel, tussen dwang en vrijheid, tussen vaste conventies en wisseling der conventies, tussen volwassene en kind uiteindelijk.
Ook al wilde Emmens de domeinen van poëzie en van wetenschap strikt gescheiden houden, ze gaan, gelet op zijn aandacht voor de werkelijkheid, verbinding aan. Zijn uitspraak ‘in het historisch onderzoek verlies ik mijzelf, in een gedicht vind ik mezelf terug’ kan gelezen worden als aanduiding van de levensnoodzaak der relatie, maar evenzogoed als aanduiding van de gescheidenheid. Iemand immers die zowel wetenschap bedrijft als poëzie schrijft, valt gemakkelijk tussen de wal en het schip. Expressie van gevoelens is voorbehouden aan de dichter, op wetenschappelijk gebied kan het gevoel slechts tot uitdrukking komen in de stijl van schrijven. Welnu, Emmens is een begenadigd stilist: zowel het proza van zijn proefschrift als zijn aforistische formuleringen, die soms uitdijen tot flonkerende bespiegelingen, zijn van hoge kwaliteit. Een kenmerkend aforisme handelt over ‘Ophouden’ en luidt: ‘Ik wil ermee ophouden en iets anders gaan doen en ik geloof ook wel dat ik dat wil, alleen niet dat ik het zal doen. Mijn hele leven namelijk heb ik alleen maar iets kunnen doen wanneer ik anderen had bezworen dat ik het eigenlijk niet wilde doen. Alsof ik iets alleen maar met weerzin mag doen, alsof ik verraad pleeg aan een ideaal door iets met plezier te doen, alsof anderen niet mogen weten dat het doen mij eigenlijk diep bevredigt’.
| |
Kunstopvatting
In zijn dissertatie Rembrandt en de regels van de kunst heeft Emmens de schilder proberen te begrijpen in zijn tijd en zo een geheel nieuw beeld van hem weten te geven, dat meer in overeenstemming is met de kunsttheoretische opvattingen van de 17de eeuw, dan het populaire Rembrandtbeeld, dat eerder fictief is dan feitelijk. Hij laat zien hoe in de loop der
| |
| |
tijden kunsthistorici een Rembrandt schiepen naar hun beeld, wat dan misschien de eeuwig actuele betekenis van Rembrandt is, maar, zegt Emmens, ‘ik ga ervan uit dat zijn actuele betekenis ons het gezicht kan benemen op zijn historische gebondenheid’. Hij laat zien dat Rembrandt ‘natuurwaarheid’ nastreeft en niet een idealiserend schilder is, - iets wat Emmens' belangstelling voor deze schilder doet begrijpen, gezien zijn eigen verlangen naar precisie en afkeer van fantasieën.
Het belang van het boek ligt ook in de kritiek op de zo woekerende impressionistische benaderingswijzen van kunst (in casu schilderijen), waarvoor Emmens een benadering als alternatief stelt, die een intersubjectief karakter draagt. Die intersubjectiviteit als wetenschappelijke eis is gebaseerd op de combinatie van kunstgeschiedenis met ikonologie en met ideeën uit kunsttheoretische geschriften, wat het begrip voor 17de-eeuwse schilderijen aanmerkelijk heeft vergroot. De tweede helft van de proefschrifttitel heeft dan ook een polemische dubbele bodem: ‘de regels van de kunst’ slaat ook op de wijze waarop het wetenschappelijk spel dient gespeeld. Merkwaardigerwijs is deze wetenschappelijke houding hem destijds niet in alle vakkringen in dank afgenomen, zodat hij moest ervaren dat ook vakgenoten graag vertoeven in ‘de salon’ en hoe riskant het is te vertellen ‘Wat er werkelijk was’: zucht naar werkelijkheid en waarheid, verzet tegen de voortdurende verhulling in geruststellend gekeuvel, dat maakt onbemind.
| |
Publieke belangstelling
De publieke belangstelling voor de poëzie van Emmens is de laatste jaren toegenomen. Aanvankelijk vonden zijn gebundelde gedichten maar matig aftrek, omdat ze door hun vormgeving en problematiek niet erg pasten in de conventies van de jaren vijftig en zestig. Zijn uitgever vertelt dat het Emmens verdroten heeft dat ‘behalve in de kleine kring van kenners en fijnproevers, waarin hij als dichter hoog stond genoteerd, zijn litteraire werk nauwelijks bekend was en niet eens ook maar matig werd verkocht. [...] Als wij over die minimale verkoop van zijn werk spraken, relativeerde hij zijn teleurstelling met ironie en zelfspot. Hij verborg zijn kwetsbaarheid dan onder honend gelach.’
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Jan Emmens, Chaconne. 's-Gravenhage 1945, Pandora Pers, GB. |
J.A. Emmens, Kunst- en vliegwerk. Amsterdam 1957, Van Oorschot, GB. |
J.A. Emmens, Autobiografisch woordenboek. Amsterdam 1963, Van Oorschot, GB + Aforismen B. |
J.A. Emmens, Een hond van Pavlov. Amsterdam [1969], Van Oorschot, GB. |
Jan Ameling Emmens, Rembrandt en de regels van de kunst. Utrecht 1969, Haentjens Dekker en Gumbert, Dissertatie. |
Jan Emmens, Gedichten. Amsterdam 1974, Van Oorschot. (Een herdruk van de drie laatstgenoemde bundels, aangevuld met een klein aantal ongebundelde gedichten en met twee supplementen aforismen), GB. |
J.A. Emmens, Verzameld werk. Deel 1. Gedichten en aforismen. Deel 2. Rembrandt en de regels van de kunst. Amsterdam 1980, Van Oorschot. (Een bibliografie van het kunsthistorisch werk, dat in deel 3 en 4 is opgenomen, is te vinden in deel 4) |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Paul Rodenko, Een (kwispelend) staartje van FORUM. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 5-4-1958. (over Kunst- en vliegwerk) |
Aad Nuis, Jan Emmens: meester van het kleine woord. In: Aad Nuis, Twee schelven hooi. Opmerkingen over poëzie en politiek. Amsterdam 1968, pp. 103-109. (over Autobiografisch woordenboek) |
A. Jansen, Noten kraken. In: Firapeel, nr. 2, 1968, pp. 61-68. (analyse van ‘Noot’ uit Kunst- en vliegwerk) |
J. Boersma en J. Roelands, Interview met J.A. Emmens. In: Tirade, jrg. 13, nr. 143, januari 1969, pp. 2-11. (over zijn literaire en kunsthistorische aspiraties) |
K.L. Poll, De poëzie van het wantrouwen. In: Algemeen Handelsblad, 28-6-1969. (over Een hond van Pavlov) |
Kees Fens, Glanzende angststukken van J.A. Emmens. In: de Volkskrant, 26-7-1969. (over Een hond van Pavlov) |
R.L.K. Fokkema, Poëzie van het volle verstand. In: Trouw, 3-1-1970. (over Een hond van Pavlov) |
Aad Nuis, Dat eeuwig geklaag. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 12-2-1970. (afwijzende reactie op Bernlefs typering (De Gids, jrg. 133, nr. 1, 1970, p. 67) van Emmens' poëzie als ‘eeuwig geklaag over het menselijk bestaan in plaats van het maken van een overtuigend beeld, een verrassend ritme.’) |
R. Bloem, Poëzie van A zeggen door B. In: Vrij Nederland, 21-3-1970. (over Een hond van Pavlov) |
B. Bos, In gesprek met Jan Emmens. In: Maatstaf, jrg. 18, nr. 6, oktober 1970, pp. 412-430. (over Emmens' belang bij het schrijven van gedichten) |
F. Balk-Smit Duyzentkunst, Een hond van Pavlov. In: Spektator, jrg. 1, nr. 7-8, juni 1972, pp. 444-450. (taalkundige beschouwing over de referent van de titel van de bundel) |
E. de Jongh en Aad Nuis, Jan Emmens, de kunsthistoricus en de dichter. In: Vrij Nederland, 24-12-1971. (geschreven naar aanleiding van Emmens' overlijden) |
Jan Emmens (1924-1972). In Memoriam-nummer van Tirade, jrg. 16, nr. 180, oktober 1972. (over zijn poëzie, zijn wetenschappelijk werk, zijn tekeningen en zijn proefschrift) |
Kees Verheul. Formules tegen overmacht. In: Kees Verheul, Verlaat debuut en andere opstellen. Amsterdam 1976, pp. 96-103. (over Gedichten) |
Frida Balk-Smit Duyzentkunst, Het kind en de redelijkheid. Een taalkundige analyse, gevolgd door een interpretatie van ‘Voor de kade’. In: De Revisor, jrg. 7, nr. 3, juni 1980, pp. 46-54. |
K.L. Poll, De poëzie van het wantrouwen. In: K.L. Poll, Het principe van de omweg. Amsterdam 1980, pp. 125-129. (over Een hond van Pavlov) |
K. Schippers, Ik wil mijzelf uitsparen. In: N.R.C. Handelsblad, 26-9-1980. (over Verzameld werk, deel 1 en 2) |
R.L.K. Fokkema, Het nijpend dualisme van Jan Emmens. In: Trouw, 25-10-1980. (over Verzameld werk, deel 1 en 2) |
Kees Fens, De dichter als z'n eigen hoofdfiguur. In: de Volkskrant, 18-11-1980. (over Verzameld werk, deel 1 en 2) |
Willem Jan Otten, De prijs van luciditeit. De verzamelde gedichten van Jan Emmens. In: Vrij Nederland, 31-1-1981. (over Verzameld werk, deel 1) |
4 Kritisch lit. lex.
juni 1981
|
|