| |
| |
| |
Willem Elsschot
door Lut Missinne
1. Biografie
Willem Elsschot werd geboren te Antwerpen op 7 mei 1882 als Alfonsus Josephus de Ridder. Zijn pseudoniem ontleende hij aan ‘Het Elsschot’, een moerassig gebied in de buurt van Blauberg waar zijn moeder vandaan kwam. Hij was de voorlaatste van negen kinderen. Vader De Ridder was bakker op de De Keyserlei te Antwerpen.
Elsschot genoot lager onderwijs aan de Antwerpse gemeenteschool; later ging hij naar het Antwerpse atheneum, waar hij de Grieks-Latijnse humaniora volgde. Nadat hij zowel de eerste als de tweede klas had moeten overdoen, ging hij over naar de ‘Professionnelle’, de handelsafdeling. Op het atheneum kreeg hij lessen Nederlands van de Vlaamse dichter Pol de Mont, naast de turnlessen de enige die hem interesseerden. Elsschot maakte deel uit van een leeskringetje van schooljongens (‘Flandria’), die hun zakgeld bijeenlegden om er boeken mee te kopen, vooral de poëzie van de Tachtigers.
Toen hij zestien was, werd hij wegens wangedrag van school gestuurd. Daarna kwam hij als bediende op verschillende handelskantoren terecht. Tijdens deze periode als loopjongen hield hij echter nog contact met zijn vroegere vrienden en was hij betrokken bij de stichting van het tweemaandelijkse, eenjarige tijdschrift Alvoorder (met Ary Delen, Karel van den Oever, Leo J. Krijn, Lode Baekelmans, Herman Teirlinck, Ferdinand Toussaint van Boelaere), waarin hij met poëzie debuteerde. In 1901 begon hij opnieuw te studeren, nadat hij zijn diploma Middelbaar Onderwijs voor de middenjury had gehaald, en in 1904 studeerde hij af als Licentiaat van de Hogere Graad in de
| |
| |
Handels-, Consulaire en Koloniale Wetenschappen. Tijdens zijn studententijd vervulde hij een leidende rol in de Nederlandse Studenten Kring.
Na zijn studies werkte hij in verschillende commerciële functies, onder andere bij de Société Coloniale Anversoise en bij de Banque de Crédit Commercial. In 1906 trok hij naar Parijs om er secretaris te worden van een Argentijnse zakenman, belast met de aankoop van spoorwegmateriaal. Twee jaar later ging hij naar Nederland en werd hij chef-correspondent bij Scheepstimmerwerf N.V. Gusto, Firma A.F. Smulders te Schiedam; daarna werkte hij als boekhouder-correspondent bij firma De Ridder, Scheepstimmerwerf te Delfshaven. Hij huwde in datzelfde jaar met de even oude Joséphine Scheurwegen, met wie hij in 1901 een kind had, Walter. Hij zou met haar nog vijf kinderen krijgen.
In 1912 keerde hij naar Brussel terug, werkte er eerst als boekhouder bij een Duits consortium van gelatinefabrieken, daarna samen met Jules Valenpint en Léon Leclercq als mede-exploitant van de Revue Continentale Illustrée. Deze Revue bevatte zogenaamde informatieve artikelen over diverse bedrijven en instituten en werd, onder het mom dat de lovende reportages voor de onderneming een goede reclame zouden vormen, aan ondernemers en directies in grote oplagen verkocht. Het blad had echter geen abonnees en de hele oplage bestond uitsluitend uit de door de klant afgenomen exemplaren.
Tijdens de oorlogsjaren verbleef Elsschot in Antwerpen en was hij secretaris van het ‘Provinciaal Oogstbureel’ bij een afdeling van het ‘Nationaal Comité voor Hulp en Voeding’. Na de capitulatie werkte hij enkele maanden voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant als Antwerps correspondent. Daarna wijdde hij zich volledig aan zijn handelsactiviteit. Met L. Leclercq richtte hij in 1919 een publiciteitsbureau op, ‘La Propagande Commerciale’, dat een Brusselse en een Antwerpse vestiging had. Elsschot zorgde voor de zaken te Antwerpen en woonde in een huis in de Lemméstraat, dat hij met de reclame had verdiend. Vanaf 1931 werkte hij volledig zelfstandig in het reclamevak. Snoeck's Almanak en de Almanak der Kroostrijke Gezinnen waren twee van zijn grote opdrachtgevers. Onder het pseudoniem Nicodemus
| |
| |
schreef hij ook zelf enkele stukken voor Snoeck's Almanak. Voor de rest van zijn leven bleef hij in de reclamesector.
Elsschot werd tweemaal bekroond met de Prijs der Vlaamse Provinciën, de eerste keer voor Kaas in 1934, de tweede keer voor Pensioen in 1942. In 1948 ontving hij voor Het dwaallicht de driejaarlijkse Staatsprijs voor verhalend proza. De Constantijn Huygensprijs voor het hele werk werd hem toegekend in 1951. Ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag stelde hij zelf zijn Verzameld werk samen; het verscheen in 1957. In 1979 zou hierop een aanvulling verschijnen, met een (onvolledige) verzameling van Elsschotiana.
Tijdens de laatste jaren van zijn leven leed hij aan een huidziekte en vertoonde hij kankersymptomen. Hij stierf te Antwerpen op 31 mei 1960.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Traditie / Verwantschap
Elsschots Verzameld werk bevat 22 gedichten, zowat twee derde van wat hij aan poëzie heeft geproduceerd. Van zijn eerste gedichten verscheen er een achttal in Alvoorder en De Arbeid tussen 1900 en 1902. Zijn allereerste verzen staan met hun romantisch sentiment sterk onder de invloed van de Tachtigers (bijvoorbeeld ‘De Zee’, dat aan Kloos werd opgedragen). Een paar van. Elsschots gedichten van vóór 1910 werden ongeveer 25 jaar later gepubliceerd in Forum. In diezelfde periode verschenen ze ook voor het eerst in een afzonderlijke verzameling onder de titel Verzen van vroeger (1934).
Het waren vooral de kernachtigheid van de formulering, de exacte woordkeuze en de persoonlijke uitdrukkingskracht die de Forumianen enthousiast stemden voor deze dichter, die naar het woord van Jan Greshoff de ‘Joannes Baptista’ van Forum werd. De gedichten bevatten reeds veel van wat het proza van Elsschot typeert. Soms duiken zelfs letterlijk versregels in zijn romans op. De belangrijke thema's zijn vanaf het begin aanwezig: de moeder, de tragiek van de ouderdom, leven en dood.
| |
Thematiek
In zijn eerste moedergedichten tekende Elsschot de moeder als een zorgzame en goedhartige figuur, aan wie het kind zijn liefde niet kan tonen (‘heb ik steeds vol ontroering het zwijgen bewaard,/ maar 'k omhelsd' u met ogen die blonken’). In latere verzen laat hij de ontroering en de moederliefde botsen met een brutaal en ontluisterend beeld van de ouder wordende vrouw (‘Mijn moederken, ik kan het niet verkroppen dat gij gekromd, verdroogd zijt en versleten/ ik zie uw knoken door uw kaken steken’). Deze verrassende ruwheid van woordkeuze en toon, die ook in andere gedichten opvalt, overstemt op het eerste gezicht de tederheid, maar intensifieert bij nader inzien de onderliggende tragiek. Zo drukt het bekende gedicht ‘Het huwelijk’ met een wrange spot de opstandige onmacht uit van een man die de schoonheid van zijn vrouw met de jaren ziet verdwijnen. Achter de verbittering verschuilen zich de schrijnende wanhoop en spijt: ‘Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot/ en zagen dat de man die zij hun vader heten,/
| |
| |
bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten,/ een godvergeten en vervaarlijk' aanblik bood.’
Naast de gedichten over een geliefd personage (de moeder, de echtgenote of het kind), die steeds van de gedachte aan aftakeling en dood doordrongen zijn, schreef Elsschot ook meer sociaal geïnspireerde gedichten: ‘Tot den arme’, ‘De baggerman’, ‘De bedelaar’. Ook hier wordt het medeleven tegengesproken door een cynische voorstellingswijze, als om de confrontatie met het leed, de eenzaamheid en het onrecht draaglijk te maken. Het gedicht dat Elsschot schreef naar aanleiding van de terechtstelling van de Vlaamse activist August Borrns is wellicht het meest bekende van zijn sociale gedichten. Dat hij zijn verontwaardiging luchtte over de onrechtvaardigheid van dit gebeuren, werd hem niet in dank afgenomen en zorgde decennia later nog voor discussie.
| |
Techniek
Elsschot gebruikt zijn humor en onverstoorbaarheid als tegengewicht voor de tragiek. De manier waarop hij dat doet, hangt samen met de communicatiesituatie van zijn gedichten. Vaak richt hij zich direct tot een aangesprokene, tot zijn moeder, echtgenote, een arme, een bedelaar of ‘lieve mensen’ - hij voert zijn personages in een gesprekssituatie op of kiest voor een briefvorm. Door deze demonstratieve presentatie krijgt de lezer, die als getuigende derde meeluistert, een belangrijke rol toebedeeld. Hij zorgt namelijk voor de distantie die de ironische spotlach van de dichter nodig heeft.
Qua vorm zijn de gedichten opvallend eenvoudig: ze bestaan meestal uit kwatrijnen met een wat gedwongen omarmend of gepaard rijm. Enige pathetische retoriek is er af en toe niet vreemd aan (‘O jeugd!’). Naast Verzen van vroeger heeft Elsschot nog nauwelijks gedichten gepubliceerd, een aantal gelegenheidsgedichten en vertalingen daargelaten. Naar eigen zeggen ging zijn voorkeur uit naar proza: ‘Ik heb nooit concessies kunnen doen aan de vorm, ten nadele van de inhoud. Steeds staarde ik mij blind op wat ik wilde uitdrukken, zodat menig gedicht onafgewerkt bleef omdat ik het rijm slechts had kunnen vinden, indien ik mij gedeeltelijk had losgemaakt van de inhoud. Een geboren dichter kan dat wel, ik echter niet. En daarom, geloof ik, heb ik het schrijven van gedichten zo goed als opgegeven’.
| |
| |
| |
Thematiek
De spanning van de in toom gehouden dramatiek en ontroering die Elsschots gedichten draagt, is typerend voor het hele oeuvre. Deze gaat samen met wat Greshoff prees als Elsschots vermogen heit kleine ‘groot te ervaren’. Zijn romans hebben inderdaad vaak simpele, alledaagse gebeurtenissen als onderwerp, maar ze krijgen een diepe tragiek door de toon. Ze gaan over ontgoochelingen in het leven, die soms aan de figuren zelf, soms aan het lot te wijten zijn; over de spanning tussen ‘droom en daad’, waarover hij in zijn gedicht ‘Het huwelijk’ schreef, over idealen, verwachtingen en onvervulde hoop. Een ontgoocheling, Elsschots tweede roman, is een fraai voorbeeld van de manier waarop hij kleine gebeurtenissen een dramatische allure wist te geven. Het boek verwerkt een deel van zijn eigen jeugdherinneringen. Het is het verhaal van de mislukking van sigarenfabrikant De Keizer. Wanneer hij door zijn vrouw en zijn zoon Kareltje op een slippertje wordt betrapt, krijgt zijn huiselijk prestige een flinke deuk. Maar vooral twee zaken vormen de grote ontgoochelingen van zijn leven. De Keizer wordt als voorzitter van de kaartclub door een concurrent opzij geschoven en vervangen door de kolenhandelaar. ‘Op dat ogenblik pas beseft de ontmoedigde De Keizer voor het eerst dat de Vereniging zijn leven was.’ En zoon Kareltje, voor wie hij meende dat een carrière als advocaat was weggelegd, wordt jongste bediende op een handelskantoor en drukkersgast. Hoe onbenullig ook, de tegenslagen van De Keizer worden als schrijnende desillusies voorgesteld en hij gaat er compleet aan ten onder.
Niet alleen de illusie die voortkomt uit de menselijke kleinheid, de dwaasheid en zelfoverschatting van de mens worden ontmaskerd, maar ook de opzettelijke illusie. Dit ‘gepermitteerd bedrog’, de ‘oorlog in volle vrede, waaraan ieder dagelijks is overgeleverd, waaraan niemand kan ontkomen, omdat ze het fundament is van ons bestaan’ (Ter Braak), vormt een van Elsschots centrale thema's. In Lijmen, Kaas en Het been worden de hypocrisie en het zelfbedrog van het zakelijk milieu met een meesterlijk cynisme ontmaskerd. Tegenover dit bikkelharde zakelijk klimaat staat het familieleven, dat, ondanks zijn beperktheid en bekrompenheid, als onwankelbare thuis- | |
| |
haven steun en geborgenheid biedt. ‘Een bokser heeft zijn manager en een man van zaken zijn vrouw’, schrijft Elsschot in De leeuwentemmer. Of zijn romans in het familiale dan wel in het publicitaire milieu spelen, de kleine kantjes van de personages en ook die van de ik-verteller worden met een mengeling van medevoelen en ironie voorgesteld.
| |
Stijl
Thematiek
De scherpzinnige observatie van zijn figuren en hun rake typering, vaak met slechts enkele details, typeren de stijl van Elsschot vanaf zijn debuut, Villa des Roses, in 1913. Hij schreef dit boek op basis van eigen ervaringen uit zijn Parijse periode. In een klein derderangs pension, dat door een zekere Madame Brulot wordt beheerd, verblijven twaalf kostgangers. De belangrijkste daarvan zijn de stokoude en kindse Madame Gendron, die aan kleptomanie lijdt, maar die met haar financiële bijdrage het pension overeind helpt houden, en de jonge Duitser Richard Grünewald, die het nieuwe dienstertje Louise tracht te strikken. Nadat een van de kostgangers, Brizard, zelfmoord heeft gepleegd, wordt het lijk bij gebrek aan plaats in het bed van Madame Gendron gelegd. Zij schaamt zich niet hem van zijn gouden ketting en horloge te beroven. Bij een andere gelegenheid steelt zij een sinaasappel en wordt zij daarop door Mijnheer Brulot voor het gezelschap ontmaskerd. Haar wraak bestaat erin het lievelingsaapje Chico van Madame Brulot levend in het haardvuur te gooien. Zij kwam op het idee toen zij zag hoe Madame Brulot Chico vertroetelde zoals een moeder haar kind; ‘Madame Gendron had het gezien, gehoord en begrepen en Chico was veroordeeld’.
| |
Techniek
Ook de karakterisering van Grünewald met kleine, maar scherp typerende trekken illustreert het evocatief vermogen van de auteur. Zo haalt Grünewald, op het moment dat hij Louise op de afspraak ziet verschijnen, haar brief uit zijn jaszak ‘en liet zich lezend door haar verrassen’. Zonder uitdrukkelijke psychologische analyse, maar gestuurd door een indringende mensenkennis worden de figuren tot op de kern getekend. Daartoe stelt de verteller zich op als toeschouwer, hij neemt vanaf een redelijke afstand waar en beschrijft zijn observaties met een wat grimmige lichte spot. Het is niet het realisme, maar de sterkte van het psychologisch inzicht en aanvoelen die dit werk zijn overtuigingskracht geeft.
| |
| |
| |
Visie op de wereld
‘Cynisme’ is een van de twee epitheta waarmee Elsschot steevast in de literatuurgeschiedenis wordt gekarakteriseerd. Het zou het fundamentele levensgevoel zijn van waaruit zijn hele werk is ontstaan. In elk geval valt zowel in zijn gedichten als in sommige verhalen een scherpe wrangheid op, die ervaren wordt als de weerslag van weemoedigheid. Zoals Vestdijk het formuleerde: een combinatie van ‘cynisme met vertedering, hardheid met pathetische verijling, burleske dramatiek met het snel vliedend moment van de inkeer, dubbel werkzaam door het contrast’. Even vaak wordt Elsschots cynisme getypeerd als het alibi van de ontgoochelde romanticus, een reactie op ontgoocheling en ontluistering (Van Vlierden). Zijn cynisme neemt dan de vorm aan van zelfbeveiliging tegen een te kwetsbare gevoeligheid.
Deze beide aspecten bepalen ook de persoonlijkheidsstructuur van het duo Boorman-Laarmans, dat in verschillende romans opduikt. Boorman verschijnt als de incarnatie van de handelsgeest: een hardvochtig commerçant, een verkoper van bluf en lucht. Menno ter Braak noemde hem ‘de Antichrist en immoralist’. Laarmans is zijn tegenpool, de idealist, de humane gevoelsmens, de stem van het geweten, de ‘aartsengel die wordt meegesleept’.
| |
Thematiek
Beiden treden voor het eerst op in de roman Lijmen uit 1924. Boorman is daarin directeur van een publiciteitsonderneming die het ‘Algemeen Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen’ uitgeeft. Laarmans vertelt aan een derde persoon hoe hij bij Boorman leerschool in het lijmen heeft gelopen en hoe Boorman hem de zaak wilde overlaten. Het Wereldtijdschrift is in feite niet meer dan een ‘advertentiefuik’, een blad met (Franstalige) studies over ‘fabrieken, pensionaten, klinieken, transportondernemingen en dergelijke’, cliché-studies waarin de opeenvolging van ‘tous’, ‘certes’, ‘prodigieux’, ‘inépuisable’ en ‘admirable’ moet inslaan als een bliksem. Dit publiciteitsblad zonder abonnees - ‘teveel praats’ - wordt de ondernemers van diverse handelszaken en organisaties in grote oplagen aangesmeerd. Wie na enig beraad zijn bestelbon wil annuleren, wordt afgescheept. De zaak met Lauwereyssen, een fabrikant van keukenliften, is
| |
| |
Boormans meesterstuk en wordt in het boek breeduit beschreven. In deze zaak wordt de gevoelige Laarmans keihard met de zwendel geconfronteerd, want hij wordt belast met de opdracht de maandelijkse termijnen bij mevrouw Lauwereyssen te gaan incasseren. Voelt Boorman zich in de zakenbranche thuis als in zijn natuurlijk milieu, voor Laarmans blijft het een helse opdracht, en hoewel hij na zijn hele ervaring de lijmkunst perfect lijkt te beheersen, blijft hij uiteindelijk toch de meeloper: ‘Boorman had mij opgetuigd, Boorman heeft mij afgetakeld.’
Het been, dat haast vijftien jaar later verscheen, is een vervolg op Lijmen. Nu is Laarmans niet de verteller, maar zelf de luisterende outsider. Boorman, behoorlijk aangeslagen door de dood van zijn vrouw, krijgt wroeging over zijn afzetterij van mevrouw Lauwereyssen en wil haar daarvoor schadeloos stellen. Hij heeft haar namelijk toevallig ontmoet en gezien dat haar zieke been, waarvan ze in Lijmen al last had, is vervangen door een houten been. Het geld voor het Wereldtijdschrift had zij misschien beter voor een goede verzorging kunnen gebruiken.
| |
Techniek / Thematiek
Het boek heeft een gelijkaardige opbouw als zijn voorganger. Het verhaal wordt omkaderd door het gesprek tussen een ik-figuur en Laarmans. Dit keer is het Laarmans die van het lijmvak afscheid wil nemen, ‘want al die jaren had ik de spanning, die de exploitatie van ons tijdschrift medebracht, slechts verdragen omdat hij [= Boorman] mij recht voor zich uit joeg’. Boorman zelf is er met de hulp van een onderpastoor in geslaagd de koppige mevrouw Lauwereyssen het geld te retourneren, een actie die voor hem in feite een gelijkaardige uitdaging vormde als het lijmen.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
Laarmans evolutie binnen de handelswereld in het genoemde tweeluik heeft in feite een parallel in de novelle Kaas, die tussen Lijmen en Het been verscheen. Laarmans is in dit verhaal getrouwd en heeft een gezin. De advertentiebranche heeft hij geruild voor een baan als kantoorklerk bij de General Marine and Shipbuilding Company. Tijdens de begrafenis van zijn moeder ontmoet hij een zekere Van Schoonbeke, die hem een lucratieve en prestigieuze job als kaasverkoper aanbiedt; Laarmans hapt toe: ‘En nu ligt de kaaswereld voor mij open.’ Hij
| |
| |
raakt echter zijn twintig ton kaas aan de straatstenen niet kwijt en wanneer alles verkeerd afloopt, is het zijn gezin dat hem weer opvangt. Elsschot vond dit verhaal zelf bijzonder geslaagd vanwege de uitbeelding van ‘de pijnlijke gemoedstoestand en tragiek van een man die door de omstandigheden gedwongen wordt een vak uit te oefenen dat helemaal in strijd is met zijn karakter, zijn aanleg, zijn temperament’.
Hij schreef aan Greshoff dat het eigenlijk over zijn ‘publiciteitsbranche’ ging, maar hij had er een kaaszaak van gemaakt, ‘daar het nog weerzinwekkender is. Je gaat ernaar ruiken...’. Volgens zijn dochter Ida gaat Kaas in feite over het literaire bedrijf, waarbij de onverkoopbare kaas symbool staat voor Elsschots eigen romans - als Lijmen bijvoorbeeld - waarvoor nauwelijks belangstelling bestond. In de vier vrienden van Van Schoonbeke zouden de redacteuren van Forum te herkennen zijn.
Kaas kan ook worden beschouwd als een boek dat een overgang in toon markeert van een wrang cynisme naar een grotere toegeeflijkheid. Laarmans past zich meer en meer aan het familieleven aan. In Tsjip wordt hij volledig in zijn rol van vader, echtgenoot en vooral liefhebbende grootvader getoond. ‘Hier bij 't vuur, in onze kooklucht, komt het er op aan mijn plicht te doen als een doodgewoon mannetje dat ik tenslotte ben.’ Laarmans' oudste dochter Adèle studeert, raakt verloofd met een Pool en trouwt men hem; het jonge paar gaat in Polen wonen, waar ze een kind krijgen. Wanneer Adèle terugkeert, ziet Laarmans voor het eerst zijn kleinzoon. Het is liefde op het eerste gezicht.
De vroegere, cynische toon is ingeruild voor milde ironie en humor. Het is niet alleen trots en bewondering die de grootvader voelt, maar ook een innemende solidariteit met zijn kleinzoon, wat een voor Elsschot ongewoon lyrisch slot oplevert: ‘En mocht ik ooit mijn lieve vrouw verliezen, dan trek ik naar Polen met pak en zak. Ik zal daar, als het moet, de boodschappen doen en de schoenen poetsen en voor Tsjip als een hansworst op mijn hoofd gaan staan. Want ik ben bereid afstand te doen van alles in ruil voor de ademtocht van dat jonge leven, voor de geur van die ontluikende roos’.
| |
| |
De leeuwentemmer is een vervolg op Tsjip en gaat over de kleinzoon Jan, die vier jaar oud is. Adèle is naar Antwerpen teruggekeerd, maar bij het heen en weer reizen wordt Jan door zijn vader in Polen vastgehouden. Vlak voor de oorlog slaagt Adèle erin hem mee terug te nemen. Pensioen ten slotte is Elsschots laatste roman waarin het familieleven centraal staat. Daarin wordt een karikatuur van ouderliefde getekend. Moeder Verstappen riskeert haar leven om haar zoon aan het front voedselpakketten te bezorgen. Wanneer hij vlak voor de wapenstilstand sneuvelt, eist zij het recht op zijn pensioen op en incasseert dit ook jarenlang. Totdat Alfred, een wettelijk erkende zoon, het geld opeist. Hier duikt weer Elsschots wrange humor op.
| |
Stijl / Kunstopvatting
In twee teksten heeft Elsschot zich over zijn eigen schrijven uitgelaten: in de inleiding tot Kaas heeft hij het over ‘stijl’ en ‘kunst’, en in het nawoord van Tsjip, ‘Achter de schermen’, geeft hij een analyse van zijn eigen stijl. Ook dat gebeurt op een toon van zelfspot. Elsschot legt de nadruk op de noodzaak van een scherpe stijlconcentratie, ‘zakelijkheid’ zo men wil, een directe en krachtige woordkeuze en een natuurlijke toon. ‘Het tragische is een kwestie van intensiteit,’ luidt het in de inleiding tot Kaas, ‘van maat en harmonie, van rustpunten, een afwisseling van gejubel met lento's en gongslagen, van eenvoud en oprechtheid met sardonisch grijnzen.’ Hij streeft naar de spanning tussen de te beschrijven feiten en gebeurtenissen en zijn eigen visie daarop, tussen de realiteit en zijn literaire verdichting en fantasie. Gelijkaardige stilistische reflecties treft men ook aan in de romans zelf, bijvoorbeeld in De verlossing, wanneer de socialistische winkelier Pol van Domburg, de enige vrijdenker in een klein Vlaams dorpje, die door pastoor Kips wordt geboycot, in een brief zijn beklag doet bij de aartsbisschop. ‘Tweemaal las hij de brief over en wijzigde eerst het “lelijk oud mannetje” in een “oud mannetje” zonder meer en “verdomd” in “vergeten”. Daarna smukte hij “Kips” op tot “mijnheer Kips”, veranderde “stak zijn neus” in “bemoeide zich” en “Citroen” in “de onderwijzer”.’ Ook bij Laarmans' keuze van een naam voor de kaasfirma of in de lijmlessen van Boorman toont de auteur hoe de retorische knepen worden afgewogen.
| |
| |
| |
Stijl
Het briljante van Elsschots stijl ligt in de spanning tussen de beschrijving van de werkelijkheid en de ontluistering van de schijn ervan, tussen de droge formuleringen en de onderliggende dramatiek en in de afstandelijkheid waarmee personen en gebeurtenissen worden geregistreerd.
Hij schreef in een opmerkelijk zuiver algemeen Nederlands - met jij- en jouw-vormen - in een periode waarin de Vlaamse literatuur nog door particularistisch taalgebruik werd overspoeld. Zijn woordkeuze is precies, zonder opsmuk, zonder neologismen of archaïsmen. Dit betekent allerminst dat hij geen gebruik zou maken van beeldspraak of metaforiek. Zijn allerlaatste roman, Het dwaallicht, wordt op een onnadrukkelijke, maar veelbetekenende manier onderbouwd met bijbelse referenties en symboliek. Een drietal Afghaanse matrozen is in een Antwerps havenkwartier op zoek naar een zekere Maria Van Dam. Ze hebben van haar alleen een neergekrabbeld adres. Laarmans zal hen op hun zoektocht vergezellen. Urenlang dwalen ze rond zonder hun doel te bereiken. De bijbelse allusies doen de queeste van Laarmans contrasteren met die van de drie matrozen, de eerste gedreven door zijn zin in een avontuurtje, de laatsten door hun idealistische ingesteldheid en hun ‘madonna-ideaal’ (Fens). Laarmans bezwijkt niet voor de verleiding toch bij de ‘echte’ Maria binnen te stappen en keert ‘gauw naar huis met mijn krant om weer plaats te nemen in de kring van die waar ik aan gebonden ben en die mij vervelen, onuitsprekelijk’.
| |
Techniek / Ontwikkeling
In de eerste romans wordt vanuit een auctorieel standpunt verteld, wat ruimte geeft voor een koele afstandelijkheid. In Een ontgoocheling en De verlossing wordt voor geen van beide kanten partij gekozen. Op het eerste gezicht is het merkwaardig dat Elsschots bijzondere stijleffect van distantie en spot in latere romans vaak wordt gecombineerd met een ik-vertelstandpunt (Lijmen), een biechtvorm (Het dwaallicht) of een briefroman (Kaas en De leeuwentemmer). Bij nader inzien blijkt er met dat ik-standpunt steeds een bepaalde vorm van ontdubbeling gepaard te gaan. Zo getuigt in Lijmen een niet nader gespecificeerde ik-persoon van het verslag van Laarmans, die op zijn beurt in de ik-vorm aan het woord wordt gelaten. Ook
| |
| |
de kernverhalen van Het been en Het tankschip worden op die manier binnen een ik-kaderverhaal geplaatst. In Het tankschip vangt Laarmans aan in de ik-persoon en laat dan verder zijn zwager als ik-figuur het verhaal van zijn belastingontduiking doen. In Het dwaallicht is er de splitsing van het belevend ik en de achteraf becommentariërende ik-stem. Op die manier bereikt de auteur de afstandelijkheid die hij voor de (zelf)spot nodig heeft. Ook de afstand tot de lezer wordt uitgebuit. Niet toevallig lijkt het vertelde verhaal op een voorstelling die op scène wordt opgevoerd (zie ook ‘Achter de schermen’). Het lijkt, net als in de gedichten trouwens, alsof de auteur af en toe met de lezer een zijdelings gesprek voert.
Opvallend vaak worden bij Elsschot ook personages voor een ander aangezien, er is een voortdurend spel met pseudoniemen en naamsverwisselingen, een ‘raadselachtige opeenstapeling van ik-figuren, van alibi's’ (Nijhoff) (bijvoorbeeld in Een ontgoocheling, Lijmen, Het dwaallicht). Van Vlierden verklaarde dit procédé als volgt: ‘De romantische gespletenheid wordt door de cynicus verbreed tot een werkelijke splitsing in verschillende personages, blijkbaar met het doel, de romantische Schwärmer te confronteren met zijn tegendeel’.
| |
Relatie leven/werk
‘U kunt mijn romans beschouwen als mijn dagboeken’, heeft Elsschot ooit gezegd. Sommige onderzoekers hebben ijverig gespeurd naar de talrijke autobiografische elementen die hij heeft verwerkt (Lauwaert, Anthierens). Zo beschreef hij in Een ontgoocheling de jeugd van het mislukte atheneumkereltje Kareltje de Keizer, in De verlossing gebruikte hij een anekdote uit de familiekring van zijn moeder. Lijmen gaat met de nodige transformaties terug op eigen ervaringen uit de publiciteitssector. Tsjip is waarschijnlijk het sterkst autobiografisch: het zijn haast familiememoires. In het kader rond het verhaal wordt daar trouwens de ik uit het kernverhaal met de ik-persoon uit de randvertelling, die samenvalt met Elsschot, geïdentificeerd: ‘Het gaat immers niet aan, voor iemand die vrouw en kinderen ten laste heeft, zich telkens af te zonderen om de leden van zijn gezin en zijn eigenste binnenste van uit een hoek te gaan bespieden en ze een voor een onder het mes te nemen om uit hun bloed voor vreemden een filtraat te bereiden.’ Ongetwij- | |
| |
feld bevat de figuur van Laarmans veel van de biografische auteur, alleen al in zijn uiterlijke verschijning: de pijp met het doodshoofd, zijn knuppel, ‘de voorvechter met lang haar dat de kraag van zijn jas vettig maakte’, de dichter van sentimentele verzen, de flamingant uit rumoerige optochten. ‘Laarmans ben ik zelf’, verklaarde Elsschot. Maar ook in de voorvallen uit de zakenbranche, die hij van binnenuit kende, het conflict Boorman-Laarmans, tussen de zakenman en de gevoelsmens, liggen parallellen met zijn werkelijke leven. Het zo frequent voorkomen van de briefvorm zal trouwens ook wel te maken hebben met de zakelijke functie die Elsschot heeft vervuld.
| |
Traditie / Verwantschap
Elsschot schreef zijn eerste werk in een periode waarin de generatie na Van Nu en Straks aan het woord kwam en waarin de auteurs van het tijdschrift De Boomgaard naar vernieuwing zochten. Hij werkte echter niet aan tijdschriften mee en hield zich verder ook afzijdig van literaire bewegingen. Zijn gedichten stonden ver af van de individualistische poëzie van Van Langendonck of Van de Woestijne. Zijn proza was compleet verschillend van de symbolistische en impressionistische romans, de wijdlopige stijl en natuurbeschrijvingen van tijdgenoten als Teirlinck en Streuvels. Zijn afwijkendheid werd in zijn tijd wel opgemerkt en geapprecieerd, maar de bescheiden ‘doorbraak’ van Elsschot zou er pas komen in de jaren dertig, met de Forum-generatie die hem als het ware opviste.
Elsschot, zo vond Vestdijk, schrijft ‘proza dat zich door hardheid, zakelijkheid, humor en pseudo-cynisme inniger bij het Forum-programma aansloot dan b.v. de romans van Slauerhoff.’ De mensen van Forum mogen dan wel verwantschappen in Elsschot hebben ontdekt, omgekeerd was dit veel minder het geval. Een auteur met wie Elsschot nog het beste kan worden vergeleken, is Multatuli. Er zijn nogal wat kenmerken die Elsschot met deze negentiende-eeuwer lijkt te delen: zijn stilistische vinnigheid en natuurlijkheid, zijn afzijdigheid van het literaire bedrijf, zijn antidogmatische en antiklerikale gezindheid, zijn afkeer van schijn en aanstellerij. Multatuli is ook de enige auteur over wie hij een literaire studie heeft geschreven. Zelf las Elsschot vrij weinig; wel had hij belangstelling voor enkele wereldklassieken als Balzac, de Bijbel, Reynaert de Vos, Villon en Vondel, Gezelle, Cervantes en Poe.
| |
| |
| |
Publieke belangstelling / Kritiek
Net als het ‘cynisme’ is de ‘miskenning’ een vaste constante in de Elsschotiaanse literatuur. Zijn eersteling, Villa des Roses, werd nochtans gunstig besproken (onder meer door Kloos in De Nieuwe Gids, Robbers in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, Sabbe in De Vlaamse Gids), maar de omvang van de aandacht bleef wel beperkt. Zo noemde August Vermeylen in zijn persoonlijke correspondentie het boek een meesterwerk, maar hij ruimde er nauwelijks plaats voor in in zijn literatuurgeschiedenis Van Gezelle tot heden. Een ontgoocheling en De verlossing kregen weinig belangstelling. De reacties op dit laatste verhaal lopen zeer uiteen. Voor de een was het een overgangswerkje dat ‘constructieve eenheid’ miste (Smits), anderen rekenden het tot zijn beste werk (Vestdijk, Ter Braak, Lauwaert). Ook de volgende publikatie, Lijmen, ontsnapte grotendeels aan de aandacht van de pers. Het boek was trouwens in zijn slordige uitgave van 1924 door L. Janssens nauwelijks in Nederland verspreid geraakt, wat Greshoff later de opmerking ontlokte ‘dat er in Vlaanderen een meesterwerk kon verschijnen, voor een appel en een ei te koop, zonder dat benoorden de Moerdijk er zich iemand om bekommerde’.
De oplevende belangstelling in de eerste helft van de jaren dertig deed zich voornamelijk in Nederland voor. Ongetwijfeld komt Jan Greshoff de eer toe de voornaamste promotor van Willem Elsschot te zijn geweest. Hij spoorde hem na Lijmen aan verder te schrijven, wat resulteerde in Kaas (1933). Hij schreef een enthousiaste inleiding bij de tweede druk van Een ontgoochelingen 1934 en noemde Elsschot de ‘eerste wereldburger in de Vlaamse letterkunde’. Elsschots vurigste verdedigers hadden evenwel niet steeds dezelfde smaak. Ter Braak waardeerde Elsschot vooral om de expressie van zijn levensbeschouwing en verkoos De verlossing boven Villa des Roses, en Lijmen boven Kaas, terwijl Greshoff (naar het woord van Ter Braak) eerder de realistische uitbeelder van mensen apprecieerde en diens voorkeur net naar de andere werken uitging. Stuiveling volgde de smaak van Ter Braak. Hij vond de aanwezigheid van Boorman noodzakelijk voor de drijfkracht van de verhalen en verkoos om die reden Lijmen.
De waardering in Vlaanderen voor Elsschot ligt wel even an- | |
| |
ders. Walschap, die de voortrekker was van een vernieuwingsbeweging in Vlaanderen, besteedde pas in 1938 uitvoerig aandacht aan Elsschot en hij deed dit met gemengde gevoelens. Critici als Marnix Gijsen en Maurice Roelants voelden zich vooral aangesproken door de meest ‘humane’ werken en Tsjip scoorde bij hen het hoogst. Van orthodox katholieke zijde kreeg Elsschot weinig waardering, vanwege zijn vrijzinnigheid, spot met de kerk en het tekort aan ‘fijnzinnigheid’ (J. Eeckhout). Urbain van de Voorde vergeleek Elsschot met Timmermans en moest tot de vaststelling komen dat Timmermans toch ‘de enige persoonlijkheid van onze letteren’ was, omdat Elsschot geen alternatief had gebracht voor de sinds de negentiende eeuw overheersende pessimistische geest.
Ook na het verschijnen van het Verzameld werk in 1957 worden er uiteenlopende meningen over Elsschot geuit. Gewaardeerd worden zijn spontane en nuchtere stijl, zijn stilistische zuiverheid en natuurgetrouwheid. Kritiek wordt vooral geleverd op de beperktheid van het thema, de middelmatigheid van zijn figuren en een zekere oppervlakkigheid (Lissens, Weisgerber). Wie de bekendheid en waardering van een auteur aan zijn voorkomen in schoolhandboeken meet, zal vaststellen dat Elsschot tegenwoordig tot de kern van de canon behoort.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Willem Elsschot, Villa des Roses. Bussum 1913, Van Dishoeck, R. |
Willem Elsschot, Een ontgoocheling. Antwerpen 1920, Lectura, N. (Tweede druk, met een inleiding van Jan Greshoff: Amsterdam 1934, Van Kampen) |
Willem Elsschot, De verlossing. Bussum 1921, Van Dishoeck, R. |
Willem Elsschot, Lijmen. Antwerpen 1924, Janssens & Zonen, R. (Tweede druk: Amsterdam 1932, Wereldbibliotheek) |
Willem Elsschot, Kaas. Amsterdam 1933, Van Kampen, R. |
Willem Elsschot, Verzen van vroeger. Haarlem 1934, Joh. Enschedé en Zonen, GB. (Uitgebreide herdruk: Brussel 1943, Manteau) |
Willem Elsschot, Tsjip. Amsterdam 1934, Van Kampen, R. (Tweede druk, uitgebreid met ‘Achter de schermen’: 1936) |
Willem Elsschot, Pensioen. Amsterdam 1937, Van Kampen, R. |
Willem Elsschot, Het been. Amsterdam 1938, Van Kampen, R. |
Willem Elsschot, De leeuwentemmer. Amsterdam 1940, Van Kampen, R. |
Willem Elsschot, Het tankschip. Amsterdam 1942, Van Kampen, R. |
Willem Elsschot, Het dwaallicht. Amsterdam 1946, Van Kampen, R. |
Willem Elsschot, Verzameld, werk. Amsterdam 1957, Van Kampen. |
Willem Elsschot, Zwijgen kan niet verbeterd worden. Ongebundelde teksten. Redactie: A. Kets-Vree. Amsterdam/Borsbeek 1979, Loeb & Van der Velden. |
Willem Elsschot, Brieven. Samenstelling: Vic van de Reijt. Amsterdam 1993, Querido, Br. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Willem Kloos, Literaire kroniek. In: De Nieuwe Gids, jrg. 29, nr. 1, januari 1914, pp. 157-161. (over Villa des Roses) |
Maurits Sabbe, Nederlandsche letterkunde. In: De Vlaamsche Gids, jrg. 10, nr. 2, maart/april 1914, pp. 157-161. (over Villa des Roses) |
Dirk Coster, Boekbespreking. In: De Stem, jrg. 5, nr. 7, juli/augustus 1925, pp. 600-602. (over De verlossing en Lijmen) |
Urbain van de Voorde, Willem Elsschot: Kaas. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 79, nr. 1, januari 1934, pp. 52-55. |
Maurice Roelants, Het meesterwerk van Willem Elsschot. In: De Telegraaf, 16-12-1934. (over Lijmen) |
G.H. 's Gravesande, Sprekende schrijvers. Amsterdam 1935, pp. 139-204. (interview) |
Paul de Vree, Hedendaagse Vlaamsche Romanciers en Novelisten. Mechelen 1936, pp. 32-39. (algemeen) |
Groot Nederland, jrg. 35, nr. 2, juli 1937. Speciaal Willem Elsschot-nummer, waarin onder meer:
- | Menno ter Braak, Willem Elsschot en de idee, pp. 15-20. (over Lijmen) |
- | Jan Schepens, Willem Elsschot in de Vlaamse letterkunde, pp. 21-31. (algemeen) |
- | Simon Vestdijk, De wortelstok der Forum-poëzie, pp. 32-39. (over de gedichten) |
- | Paul de Vree, Willem Elsschots gestalten, pp. 40-46. (over het werk tot Pensioen) |
- | Jan Greshoff, In Elsschots laboratorium, pp. 47-53. (over het werk tot Pensioen) |
|
Joris Eeckhout, Literaire Profielen. VIII. Antwerpen 1939, pp. 5-25. (over het werk tot Het been) |
Ferdinand V. Toussaint van Boelaere, Litterair Scheepsjournaal. Brussel 1939, deel II, pp. 256-258 (over Kaas); deel III, pp. 338-342 (over Pensioen); deel III, pp. 403-407 (over Het been) |
Bert Ranke, Willem Elsschot of verholen menschelijkheid. In: Bert Ranke, Proefvluchten boven den Parnassus. Antwerpen 1941, pp. 114-124. (over het werk tot De leeuwentemmer) |
Marnix Gijsen, Peripatetisch Onderricht. Kroniek der Poëzie. Antwerpen 1942, pp. 111-116. (over de gedichten) |
Urbain van de Voorde, Kerend Getij. Critiek der Vlaamsche Poëzie 1931-1941. Gent 1942, pp. 166-171. (over de gedichten) |
Albert Westerlinck, Het cynisme van Willem Elsschot. In: Albert Westerlinck, Luister naar die stem. Studiën en Kritieken. Brugge [1942], pp. 209-239. (voornamelijk over de gedichten) |
Emiel Janssen, Diagnose. Gestalten en Stilte. Brugge 1945, pp. 176-184. (over het werk tot Het tankschip) |
Frans Buyens, Willem Elsschot. Een inleiding tot zijn werk. Borgerhout 1951. (monografie) (Met kleine wijzigingen en aanvullingen verschenen als Een burgerlijk geweten, 1978) |
Willem Elsschot. Feestreden uitgesproken ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. Door Frans Smits, Albert Westerlinck, Raymond Herreman en Martinus Nijhoff. Amsterdam 1952, pp. 24-29. |
Albert Westerlinck, Willem Elsschot. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 102, nr. 4, april-mei 1957, pp. 255-264. (algemeen) |
Jan Greshoff, Willem Elsschot. In: Jan Greshoff, Uitnodiging tot ergernis. Keuze uit eigen werk. Den Haag 1957, pp. 101-131. (In een gewijzigde vorm als inleiding van Een ontgoocheling, tweede druk, Amsterdam 1934> Van Kampen) |
Garmt Stuiveling, Willem Elsschot. Brussel 1960. (monografie) |
Albert Westerlinck, Alleen en van geen mens gestoord. Leuven 1964, pp. 179-202. (algemeen) |
Dirk Coster, In Vlaanderen staat een huis: naar aanleiding van de trilogie van Willem Elsschot. In: Dirk Coster, Literatuur en
|
| |
| |
leven. Leiden 1970, pp. 343-351. (over Lijmen, Kaas en Tsjip) |
Simon Carmiggelt, Notities over Willem Elsschot. Amsterdam 1976. (persoonlijke herinneringen) |
Jean Weisgerber, Aspekten van de Vlaamse roman, 1927-1960. Amsterdam 1976, pp. 92-105. (over Het dwaallicht) |
Jef van Elst, Als een stervend paard. Enkele bedenkingen over de moederfiguur bij Elsschot. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 121, nr. 4, mei 1976, pp. 282-287. |
Frans Smits, Willem Elsschot: zijn leven, zijn werk en zijn betekenis als prozaschrijver en dichter. Utrecht 1976. (monografie) |
Marnix Gijsen, Willem Elsschot: Pensioen. In: Marnix Gijsen, Verzameld Werk V. Amsterdam/'s-Gravenhage 1977, pp. 896-901. |
Marnix Gijsen, Willem Elsschot: Tsjip en de leeuwentemmer. Inleiding tot W. Elsschot, Tsjip en De leeuwentemmer. In: Marnix Gijsen, Verzameld Werk VI. Amsterdam/'s-Gravenhage/Rotterdam 1977, pp. 605-611. |
Raymond Vervliet, Het dwaallicht achterna. Theorie en model voor een synthetische interpretatie van het literaire werk. Gent 1977. (over Het dwaallicht) |
Pieter F. Buckinx, De vrouw in de poëzie van Van Langendonck en Elsschot. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent, nr. 1, 1977, pp. 1-12. |
Bzzlletin, jrg. 6, nr. 45, april 1977. Themanummer Willem Elsschot. |
Frans Buyens, Willem Elsschot, een burgerlijk geweten. 's-Gravenhage 1978. (monografie) |
Menno ter Braak, Boorman herleefd. In: Menno ter Braak, Verzameld Werk VII. Amsterdam 1980, pp. 93-97. (over Lijmen) |
Aerts literaire Almanak over het Willem Elsschotjaar. Amsterdam 1982. (met Elsschotiana) |
Annemarie Kets-Vree (redactie), Over Willem Elsschot. 's-Gravenhage 1982. Hierin onder meer:
- | Ary Delen, Over Willem Elsschot, pp. 9-14. (interview met Ary Delen) |
- | Kamiel Top, Een interview met Willem Elsschot, pp. 17-20. |
- | Ferdinand Langen, Een interview met Willem Elsschot. De Vlaamse schrijver hield slechts dagboeken bij, pp. 21-23. |
- | Walter de Ridder, Ik heb mijn vader nooit uitbundig horen lachen, pp. 24-28. (interview) |
- | Lieven Walschap en Adèle Kellner-de Ridder, Hij was totaal vrij, die man; over de laatste jaren van Willem Elsschot, pp. 29-35. (interview) |
- | Eelke de Jong en Jacob Groot, De echte Laarmans en Boorman, pp. 36-47. (voornamelijk biografische informatie) |
- | Garmt Stuiveling, Reinaert redivivus, pp. 94-98. (feestrede) |
- | Joop Goudsblom, De drieëenheid Elsschot, pp. 99-104. (algemeen) |
- | Bernard van Vlierden, Het cynisme van Willem Elsschot, pp. 105-111. (algemeen) |
- | Bert Samson, Boormans ware aard. Oude duivelsmotieven in Lijmen-Het been, pp. 184-189. |
- | Kees Fens, Kaas contra fromage, pp. 213-215. (over Kaas) |
- | Kees Fens, Het verhaal van de publieke man: Willem Elsschot, pp. 265-271. (over Het dwaallicht) |
- | Marcel Janssens, Vader gaat op stap, pp. 272-280. (over Het dwaallicht) |
|
Pierre H. Dubois, Een groot schrijver naar menselijke maat: Willem Elsschot. In: De Vlaamse Gids, jrg. 66, nr. 3, mei-juni 1982, pp. 47-52. (algemeen) |
J.C. van Aart, De receptie van Willem Elsschots verhalend proza. In: Voortgang, jrg. 3, nr. 3, 1982, pp. 3-26. (over Nederlandse en Vlaamse receptie van Elsschot) |
Marcel Janssens, Willem Elsschot als dichter. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 127, nr. 10, december 1982, pp. 734-751. |
Annemarie Kets-Vree, Woord voor woord;
|
| |
| |
theorie en praktijk van de historisch-kritische uitgave van een prozatekst, gedemonstreerd aan Een Ontgoocheling van Willem Elsschot. Utrecht 1983. |
Boris Rousseeuw, Van hier tot Peking. Over Willem Elsschot. Antwerpen 1983. (enkele biografische vondsten) |
Marc Somers, Willem Elsschot en het Wereldtijdschrift. Antwerpen 1983. (over La Revue générale illustrée, model voor het Wereldtijdschrift uit Lijmen) |
Bernard van Vlierden (met aanvulling door M. Somers), Willem Elsschot. Brugge 1984. (monografie) |
Marko Fondse, Zwijgen kan wel verbeterd worden. In: De tweede ronde, jrg. 5, nr. 3, herfst 1984, pp. 68-73. (over de gedichten) |
Jos Radstake, Den beker huilend omhoog geheven. Over Een ontgoocheling van Willem Elsschot. In: Bzzlletin, jrg, 13, nr. 120, november 1984, pp. 20-24. |
Simon Carmiggelt, Ontmoetingen met Willem Elsschot. Met brieven en een nagelaten manuscript van Willem Elsschot. Amsterdam 1985. (herinneringen, brieven, eerste hoofdstuk van een nooit voltooide roman) |
Boris Rousseeuw, Twee heren. Over E. du Perron en Willem Elsschot. Antwerpen 1986. |
Guido Goedemé, Willem Elsschot: Lijmen en Het been. In: Lexicon van Literaire Werken, januari 1989. |
Raymond Vervliet, Willem Elsschot: Het dwaallicht. In: Lexicon van Literaire Werken, afl. 1, april 1989. |
Guido Goedemé, Willem Elsschot: Villa des Roses. In: Lexicon van Literaire Werken, afl. 2, juni 1989. |
Nel van Dijk, Ter Braak als literairpolitiek strateeg: over de herwaardering van Elsschot. In: Spektator, jrg. 19, nr. 2, 1990, pp. 183-194. |
Donald Betlem, Het losse been van Willem Elsschot. In: Oog in 't Zeil, jrg. 8, nr. 1, oktober 1990, pp. 1-18. (over Lijmen en Het been) |
Ernst van Alphen, Ideologie als dwaallicht en ‘Het dwaallicht’ als ideologiekritiek. In: Ernst van Alphen en Maaike Meijer (redactie), De canon onder vuur: Nederlandse literatuur tegendraads gelezen. Amsterdam 1991, pp. 180-194. (over Het dwaallicht) |
Guido Lauwaert, Villa Elsschot. Omtrent Kaas en andere onthullingen rond Willem Elsschot en zijn werk. Amsterdam 1991. |
Guido Goedemé, Willem Elsschot: Kaas. In: Lexicon van Literaire Werken, afl. 9, februari 1991. |
Ton Anbeek, Elsschot en het bedrog. In: Literatuur, jrg. 8, nr. 3, mei-juni 1991, pp. 160-165. (over Nederlandse en Vlaamse receptie van Elsschot) |
Johan Anthierens, Willem Elsschot: het ridderspoor. Leuven 1992. (over de biografische achtergronden van het werk) |
Marc Reynebeau, 's Avonds snikt de burgerman. In: Knack, 10-3-1993. (over Brieven) |
54 Kritisch lit. lex.
augustus 1994
|
|