| |
| |
| |
J. Eijkelboom
door Kees van 't Hof
1. Biografie
Jan Eijkelboom werd op 1 maart 1926 in Ridderkerk geboren. Zijn vader was verzekeringsagent en werd later in Dordrecht, waarheen het gezin in 1928 was verhuisd, raadslid voor de Anti-Revolutionaire Partij. Zijn ouders behoorden tot de Gereformeerde Bond in de Nederlands-Hervormde Kerk. Ondanks de strenge kerkleer groeide hij op in een naar verhouding tolerant milieu.
Tijdens zijn opleiding aan het Marnix Gymnasium te Rotterdam raakte hij bevriend met Jan Emmens. Kort na de bevrijding ging hij in 1945 vrijwillig in militaire dienst. Gedurende de hieropvolgende vijf jaar maakte hij onder meer de politionele acties in Indonesië mee.
Na zijn terugkeer in Nederland werd hij in 1950 student te Amsterdam, waar hij in datzelfde jaar ook ging wonen. Aanvankelijk koos hij voor Engelse taal- en letterkunde, maar al snel ging hij over op politicologie, een studie die hij evenwel niet afmaakte.
De tijdens die jaren ontwikkelde belangstelling voor het schrijven kwam op verschillende wijzen tot uiting. Zo publiceerde hij in 1953 in Libertinage het verhaal ‘De terugtocht’. Vanaf datzelfde jaar tot 1956 was hij redacteur van Propria Cures, waaraan toen onder anderen Renate Rubinstein en Aad Nuis en Eijkelbooms latere uitgever Theo Sontrop meewerkten. Bovendien richtte hij in 1957, samen met onder meer Jan Emmens, Tirade op. Ook werkte hij wel, onder het pseudoniem J. Callant, mee aan het Hollands Weekblad.
In 1956 was Eijkelboom getrouwd en aan een journalistieke car- | |
| |
rière begonnen. Aanvankelijk werkte hij voor Vrij Nederland, waar hij naar eigen zeggen zowel het vak als het drinken leerde. Twee jaar later werd hij er benoemd tot adjunct-hoofdredacteur. Nadat hij vanaf 1964 op freelancebasis was gaan werken, vestigde hij zich drie jaar later opnieuw in Dordrecht, waar hij met korte onderbrekingen zou blijven wonen, zij het op verschillende adressen. Hij werd er aangesteld als voorlichtingsambtenaar bij de gemeente. Deze functie hield hij vol tot 1971, in welk jaar hij naar de journalistiek terugkeerde en afwisselend werkte voor De Dordtenaar en Het Vrije Volk.
Tijdens een psychotherapie, die hij onderging in verband met zijn oorlogservaringen in Indonesië, ontstonden in 1976 de eerste gedichten. Eén daarvan, ‘Koning Alcohol (aan de poëten)’, verscheen in juni van datzelfde jaar in Het Vrije Volk. Nadat hij vanaf januari 1977 in onder meer Tirade en Maatstaf poëzie had gepubliceerd, kwam uiteindelijk in maart 1980 zijn debuutbundel Wat blijft komt nooit terug op de markt.
Deze laatste titel werd in 1982 in de kaderand van het Dordtse Damiatebolwerk gehouwen. Eijkelboom was toen al sinds een jaar fulltime dichter en vertaler en raakte al gauw betrokken bij Poetry International.
In 1983 werd hem voor zijn bundel De gouden man de Herman Gorterprijs toegekend, in 1994 kreeg hij voor zijn hele oeuvre de Anna Blamanprijs en in 2003 de Jan Campertprijs voor Heden voelen mijn voeten zich goed. De gemeente Dordrecht heeft hem op verschillende manieren geëerd: in 1991 door hem voor zijn verdiensten als schrijver de gouden legpenning toe te kennen en hem te benoemen tot ereburger, in 2002, ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag, door hem te benoemen tot stadsdichter.
Jan Eijkelboom is voor de tweede keer getrouwd en heeft uit zijn beide huwelijken zes kinderen.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Publieke belangstelling
Wanneer in 1980 de debuutbundel van Jan Eijkelboom, Wat blijft komt nooit terug, op de markt komt, krijgt deze meteen veel bijval. Binnen één jaar wordt hij twee maal herdrukt. In 1982, als zijn tweede bundel, De gouden man, verschijnt en met de Herman Gorter-prijs bekroond wordt, is de eersteling inmiddels al aan een vijfde druk toe. Het is dan ook niet te verwonderen dat die tweede bundel in de tamelijk hoge oplage van 2500 exemplaren het licht ziet. Deze succesvolle start deelt Eijkelboom met Ed Leeflang, die vrijwel gelijktijdig met hem debuteert. Vooral door toedoen van hun uitgever worden ze aanvankelijk samen in de publiciteit gebracht als twee échte vijftigers, waarmee zeker niet alleen op hun leeftijd wordt gedoeld. De suggestie wordt gewekt dat de rol van de dichters die voortkomen uit de Beweging van Vijftig zou zijn uitgespeeld. Ad Zuiderent zag hierin ‘onnodige commerciële polarisering’ waarvoor ‘de poëzie aan beide zijden te goed is’.
| |
Kunstopvatting
De redenen voor de gunstige ontvangst en blijvende populariteit van Eijkelbooms gedichten liggen voor de hand. Ze bezitten een gewone en rechtstreekse toon en verwoorden persoonlijke emoties. Veelal gaat het hierbij om algemeen herkenbare gevoelens zoals het besef van het ouder worden. Ze lijken zo ‘uit het leven gegrepen’ dat deze verzen ook toegankelijk zijn voor iemand die niet gewend is veel poëzie te lezen. Dat geldt tevens voor die gedichten waarin op huiveringwekkende wijze de gevolgen van alcoholverslaving worden beschreven. Deze poëzie wil dan ook volgens de auteur in de eerste plaats ‘verstaanbaar’ zijn, hoewel zij ‘wemelt van de dubbele bodems’. Uit andere uitspraken blijkt bovendien dat hij niet alleen goed klinkende verzen wil schrijven, maar dat hij tevens streeft naar gedichten met een therapeutische functie.
| |
Kritiek
Traditie
De kritiek reageert over het algemeen lovend. Dat geldt overigens ook voor de volgende bundels, met uitzondering van De wimpers van de dageraad. Er zijn echter al bij het debuut enkele critici die bezwaren hebben tegen zowel de vorm als de inhoud. Volgens Robert Anker bijvoorbeeld gaat het om ‘onzuivere poëzie’, waarbij het gedicht slechts dient als voertuig voor
| |
| |
‘preëxistente ideeën’. Huub Beurskens gewaagt van een al te duidelijk ‘wereldbeeld van de middelmaat’ dat bovendien in cliché-taal wordt verpakt. Deze negatieve geluiden vinden echter weinig bijval. Veel kritieken sluiten in positieve zin aan op de hierboven genoemde auteursintenties. Zo vindt Karel Soudijn de beschrijving van existentiële situaties ‘voor de lezer adembenemend’. R.L.K. Fokkema spreekt van een poëzie als middel dat het mogelijk maakt ‘het leven te aanvaarden’ en Hans Warren stelt dat het in de debuutbundel gaat om gedichten ‘van originele opzet en woordgebruik’, een mening die in andere kritieken soms impliciet doorklinkt. Aad Nuis ten slotte, die de ‘schijnbaar moeiteloze vormbeheersing’ aanstipt, plaatst Eijkelboom in de Engels georiënteerde traditie van ‘bedrieglijke eenvoud’ en menselijk tekort, waartoe eerder ook Nijhoff en Bloem behoorden. De laatste wordt overigens ook door andere critici herhaaldelijk genoemd als poëtisch voorvader.
Het is Kees Fens die nader ingaat op het voor Eijkelbooms dichterscarrière zo veelbetekenende feit dat de genoemde Angelsaksische traditie een evolutie heeft gehad die niet synchroon liep met de Nederlandse. In dezelfde tijd immers dat in Nederland de Beweging van Vijftig het toneel beheerste, hernam in Engeland de poëzie haar traditionele vormen en werd weer realistisch van karakter. Het is bij deze laatste ontwikkeling, die van The Movement, dat Eijkelboom aansluit. In dit verband is het dan ook betekenisvol dat hij, die zelf zegt niet door Nederlandse poëzie te zijn beïnvloed, de belangrijkste vertegenwoordiger van deze Engelse beweging, Philip Larkin, heeft vertaald.
| |
Verwantschap
Met hem deelt hij de bewondering voor W.B. Yeats en vooral voor diens ‘muziek’. Zelf wijst Eijkelboom daarnaast op de verwantschap met bijvoorbeeld Robert Lowell, wiens gedichten hij, net als die van Yeats, vertaald en bewerkt heeft. Het gaat in elk van die gevallen om gedichten die zowel naar inhoud als naar formulering bij zijn eigen werk aansluiten. Uit dit alles kan men de conclusie trekken dat Eijkelboom met deze poëzie-vertalingen vooral aangeeft op welk dichterlijk erf hij zich het meest thuis voelt. Ze kunnen daarom worden beschouwd als een geïntegreerd deel van zijn poëtisch werk.
| |
| |
| |
Techniek
Dat blijkt mede uit iets anders. In de gedichten van Yeats, Lowell, Spenser en Emily Dickinson, die hij opneemt in zijn debuut, komt behalve eind- ook veel binnenrijm voor. Datzelfde geldt niet alleen voor zijn overzetting ervan, maar tevens voor zijn eigen poëzie. Daarnaast zien we overigens in die eerste bundel ook al een veelvuldige toepassing van het halfrijm, dat zo'n belangrijke rol zal gaan spelen in het werk. De sonnetten die erin staan, rijmen weliswaar, maar voor de meer Frans georiënteerde lettergrepenteller zijn ze volgens Nuis ‘een wanhoop’.
| |
Relatie leven/werk
Reeds in de eerste bundel overheersen gedichten die hun uitgangspunt vinden in de biografie. Niet alleen het strenge geloof uit de jeugdjaren komt aan de orde, maar ook de verhouding tot de ouders en in het bijzonder tot de vader. Daarnaast vinden we in menig gedicht de sporen terug van de strijd met de alcohol. Dit alles keert terug in de volgende bundels, zij het dat de rol van de moeder daarin geleidelijk aan sterker wordt. Het Eiland van Dordrecht en de stad van die naam, waar de schrijver opgroeide en later weer ging wonen, zijn in veel gedichten zichtbaar aanwezig. Een aparte plaats neemt het Indische decor in, dat we niet alleen in de poëzie tegenkomen, maar ook in het verhaal ‘De terugtocht’.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
Het verval van oude gebouwen in de vertrouwde stad vormt vanaf de eerste bundel een metafoor voor de ouder wordende mens, die door de dood wordt bedreigd. In die mens leeft de melancholie om het verleden en de jeugd, die nooit meer terugkomen. Alleen de herinnering eraan is datgene wat overblijft. De titel van de debuutbundel verwijst naar dit motief, dat ook in later werk een rol zal blijven spelen. Uit de zee van de tijd vist de dichter momenten, die hij in het gedicht onderbrengt.
Het gaat daarbij niet alleen om ogenblikken van geluk, maar ook om minder positieve ervaringen. Zo is er het geloof dat de jeugd van de dichter voor een deel beheerste, de ‘worggreep van Calvijn’. Vooral de eerste bundel laat zien hoe diep de invloed ervan is. Weliswaar lijkt de dichter ervan los te komen, maar uiteindelijk lukt het hem niet. Zo staat in het gedicht ‘Gedragen kleding’ eerst: ‘Ik heb dat rare geloof/ als een jasje uitgedaan’, maar enkele regels verder treedt het besef naar voren
| |
| |
dat hij er voorgoed door is beschadigd. Het is een motief dat in de volgende bundels terugkeert, al komt het in een steeds milder licht te staan.
In datzelfde gedicht wordt tevens gerefereerd aan de drank, die als bescherming kan dienen tegenover hem die alles ziet, ‘ook al bestaat hij niet’. De vlucht in de alcohol en de gevolgen daarvan vormen vanaf de eerste bundel een weerkerend en betekenisvol element in dit werk.
Datzelfde geldt voor een ander soort vlucht, namelijk het verlaten van de geliefde, dat al tot uiting komt in het verhaal ‘De terugtocht’. Zwerven van het ene onderdak naar het andere is er vaak het gevolg van. Zo eindigt het gedicht ‘Het huis’ (in De gouden man) met de in dit opzicht veelzeggende regel: ‘Toch weet ik dat ik weg zal gaan’.
| |
Techniek
Zulke zwaargeladen eindregels, ‘punchlines’, gebruikt Eijkelboom graag. Ze zorgen voor een dramatische wending in de slotregel, die aan het Shakespeare-sonnet doet denken. Het sonnet is overigens een vorm waarop deze dichter herhaaldelijk varieert. Zo spreekt Aad Nuis met betrekking tot de cyclus ‘Wolwevershaven’ (in De gouden man) van ‘zwaar vermomde klinkdichten’.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
Een motief met een rijke betekenis dat in menig gedicht voorkomt, is het water. Het vindt zijn oor sprong vaak in de waterrijke woonplaats van de dichter, maar krijgt al snel een symbolische betekenis. Bijvoorbeeld voor een sluipende beklemming die oploopt ‘soms tot de lippen’, zoals in het openingsgedicht van De gouden man staat. Maar het kan ook een al aanwezige onrust bestendigen. Zo eindigt het eerste deel van de hierboven genoemde cyclus met de volgende strofe:
Wie neerligt met een last
verdraagt dit praten niet.
| |
Stijl
Enkele kenmerkende stilistische eigenschappen van Eijkelbooms werk komen in deze regels en in de cyclus waartoe ze behoren tot uiting, zoals het gebruik van gewone woorden en
| |
| |
een lichte voorkeur voor oudere taalvormen. De aparte gedichten bestaan daarbij uit één of meer volzinnen. Soms doorbreekt hij de traditionele opbouw daarvan om iets te benadrukken. Woorden worden dan herhaald of meer naar het eind van de zin geplaatst. Dat leidt tot regels als de volgende, die het begin vormen van het gedicht ‘Love me like a rock’ uit dezelfde bundel:
O mama moeder die bekleed met tafzij
en met de allerzachtste huid
toch was een rots, een rots der eeuwen -
| |
Kritiek
Zoals gezegd ontvangt de kritiek De wimpers van de dageraad minder goed dan zijn voorganger. Sommige critici klagen over slordigheid, daarnaast is er net als bij de eerste bundel het verwijt van een ‘teveel aan gemakkelijke gemeenplaatsen’ zoals Michaël Zeeman het formuleert.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
In deze en in de erop volgende bundel is voor het eerst in de poëzie van Eijkelboom sprake van oorlog. De oorsprong hiervan moeten we zoeken in herinneringen aan de vaak gruwelijke gebeurtenissen in Indonesië, die de dichter lange tijd heeft verdrongen. De angsten die hiermee samenhingen, vinden hun weerslag in verzen als ‘Voorval op Java’ (in Kippevleugels). Veel hierboven genoemde motieven hebben als gemeenschappelijk kenmerk een vorm van onrust. Daartegenover staat in deze poëzie echter de rust, waarvan vaak een heilzame invloed kan uitgaan en die daarnaast inzicht biedt. Aanvankelijk gaat het daarbij om een bijna mystiek inzicht, waarbij sprake is van een eeuwigheidservaring. In ‘De terugtocht’ komen bijvoorbeeld passages voor waarin sprake is van een ‘elk ogenblik sterker wordend gevoel dat [...] een bovenmenselijk geluk stond te wachten. [...] en heel die geweldige belofte had geen vervolg nodig, leek eeuwig te zullen duren’. In de poëzie gaan deze momenten van rust en inzicht steeds meer samenhangen met het besef van een weemoedig geluk.
In De gouden man komt dat geluk voort uit het alledaagse en heeft het niets hemelbestormends. Het functioneert dan ook binnen ‘een geloof zonder god’ dat de dichter met de man van
| |
| |
goud uit de titel, ofwel Boeddha, in, verband brengt. Het inzicht en de rust komen hier voort uit aanvaarding van het geleefde leven: ‘Soms was het goed, het kon althans niet beter’.
| |
Visie op wereld
Hoewel een van de gedichten uit deze bundel is geschreven naar aanleiding van de vredesdemonstratie in 1981, is er daarbij toch geen sprake van werkelijk politiek of maatschappelijk engagement. Weliswaar wordt tegenover het ‘rauw geweld’ de ‘zachte donder van de vrede’ gesteld, maar de dichter kiest ten slotte, zowel hier als elders in zijn werk, voor het engagement met een enkeling, bij voorkeur de geliefde.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
Een ander, paradoxaal geluksmotief vormt het jonge kind, met name in De wimpers van de dageraad. Door de confrontatie ermee wordt de dichter zich sterker bewust van zijn ouderdom. Hij zal dat kind immers niet meer als jonge vrouw meemaken. Dat inzicht kleurt het nieuwe geluk weliswaar met een zekere melancholie, maar dankzij het wapen van de ironie blijft er een bevrijdend inzicht dat in de formulering ervan soms aan Nescio doet denken: ‘Het leven heeft mij goddank niets geleerd’. De bundel Kippevleugels vormt in dit proces van inzicht en aanvaarding een voorlopig laatste schakel. De soberheid van dé titel, die is ontleend aan Larkin, correspondeert wat dit betreft met dé inhoud. Hier spreekt een dichter die zijn rust vindt in liefde voor het schamele en die dat uit via een voor zijn poëzie zo kenmerkende onnadrukkelijke symboliek. Het in deze bundel opgenomen tweeluik ‘Verandering van uitzicht’ is in dit verband karakteristiek.
Nadat in het eerste deel ervan onder meer een weids uitzicht op een breed water is opgeroepen, waarbij in het beeld van ‘de haastige konvooien’ erop het element van de oude onrust naar voren komt, begint het tweede deel met de positieve waardering van een nieuw, beperkt uitzicht:
Van hieruit klein stuk lucht
en achtergevels zo verscheiden
als water eigenlijk nooit was.
Na de hierop volgende beschrijving van dit nieuwe uitzicht, waaruit eens te meer het sterk picturale karakter van deze poëzie blijkt, eindigt het gedicht als volgt:
| |
| |
het krijsen nu van meeuwen?
Kijk, in die hoge hoek nestelt
zich zonlicht, goud op steen.
Het-kind roept helder als voorheen.
Binnen dit door achtergevels zo ingeklemde uitzicht, in deze nieuwe beperktheid, ontdekt en ziet de dichter toch opnieuw de weidsheid, zij het dat deze van een andere aard is dan de daarvoor beschrevene.
| |
Kritiek
In de bundel Hora incerta (1993) zet de ontwikkeling naar een, volgens Rob Schouten, bijna onthutsende eenvoud verder door. Er valt ‘nog maar weinig aan poëtische lagen te interpreteren’. De werkelijkheid lijkt te prevaleren, hetgeen ook naar voren komt in regels als: ‘gelukkig maakt wie niets verzinnen kan/veel mee.’
Toch is dat schijn: net als bij de zeventiende-eeuwse Hollandse schilderkunst ontstaat vaak een eigen wereld. De schilderijen lijken op het eerste gezicht niet meer dan afbeeldingen van de toenmalige realiteit, maar geven bij nader inzien de werkelijkheid van een kunstwerk weer.
| |
Techniek
De ogenschijnlijke anekdotiek van deze poëzie is in de beste gevallen een gevolg van de natuurlijk klinkende toon, die weinig woorden nodig lijkt te hebben. Het nog steeds groeiend technisch vermogen, dat hier mede aan ten grondslag ligt, is ook het gevolg van het vele vertaalwerk uit het Engels dat de dichter in deze tijd verricht. Omdat het Nederlands in vergelijking tot die taal veel meer woorden nodig heeft, moet hij een bondiger gebruikmaken van het eigen idioom. Dat geldt in bijzondere mate voor de vertaling van het barokke epos Omeros (1993) van de Caraïbische auteur Derek Walcott. Het veelvuldig gebruik van allerlei rijmsoorten in het origineel dwingt Eijkelboom bij het overzetten tot het scherpen van zijn eigen pen. Het blijft voor hem overigens een eenmalige uitstap naar een zo exotische taalwereld.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
In 1996 verschijnt een nieuwe bundel, met de ironisch klinkende titel Het lied van de krekel. De titel verwijst naar de mythologische figuur Thitonos, die de geliefde was van Eos, de dageraad. Deze vroeg voor hem de eeuwigheid, maar vergat daarbij te
| |
| |
vragen om het behoud van de jeugd, zodat Thitonos weliswaar niet stierf, maar ten slotte tot een krekel verschrompelde. In deze uitleg van de titel staat het ouder worden en daarmee de eindigheid van het bestaan centraal. Tegelijkertijd echter is de stem van de krekel, waarmee Eijkelboom zich identificeert, krachtig gebleven en is er nog steeds de wil om mensen en dingen buiten de tijd te plaatsen en ze zo te bewaren, een element dat in de latere bundels een steeds grotere rol speelt. Toch is ook het klein geluk een constante factor, deze keer in regels als ‘Nooit eerder/ was er zulk een bescheidenheid/ van de wellust.’
| |
Kritiek
De bundel Het arsenaal (2000) roept bij een aantal critici opnieuw negatieve reacties op. Zo valt Maarten Doorman een zekere kleurloosheid op en schrijft Piet Gerbrandy dat hij nogal wat zwakke regels en gedichten aantreft. Men verwijst in dit verband wel naar de regel: ‘Het arsenaal raakt leeg’.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
Zelf wijst Eijkelboom echter op zijn dichterlijke vitaliteit. In een gesprek met Marjoleine de Vos over het gedicht ‘Een ijzersterke mist’ maakt hij naar aanleiding van de regels ‘Eerste najaarsnevel boven de sloot’ en ‘Maar deze nevel laat geen modder na, wekt geen verwachting, lost slechts op’ - waarin beneveld zijn en het schijnbaar oplossen van het wereldraadsel ook volgens hemzelf meespelen - de volgende opmerking: ‘Bij nevel en het prefereren [ervan] denk je aan stilstand en sterven. Ik wil wel laten zien dat het anders is: ik kijk nog, dus leef ik [...]. De dichtader is nog niet dichtgeslibd’.
| |
Kritiek / Stijl
Er is overigens ook waardering voor wat de dichter zelf ‘deze overvloed aan schaarste’ noemt. Zo worden zijn muzikaliteit en techniek opnieuw geprezen. Een hoogtepunt zien velen in een even vitaal als ironisch gedicht over parende struisvogels. Zijn toon is trouwens vaker ironisch, bijvoorbeeld in de regels: ‘Doodgaan hoort tot het zeer weinige/ dat niet zou mogen. Toch/ wordt het veel gedaan.’
Jeugdherinneringen vormen ook in deze latere bundels het startpunt van menig gedicht, waaruit soms de uit eerder werk bekende melancholie spreekt. Daarnaast krijgt de vroeger als zo bedreigend ervaren religie nu een milder, bijna huiselijk karakter toebedeeld: ‘God weet nog niet/ dat hij dood is en heeft alzo de wereld lief.’
| |
| |
| |
Relatie leven/werk / Thematiek
De titel van de eveneens in 2000 verschenen verhalenbundel Het krijgsbedrijf verwijst naar de strijd in het toenmalig Nederlands-Indië. De schrijver maakte er de zogenoemde politionele acties tussen 1947 en 1949 als oorlogsvrijwilliger mee. In deze bundel heeft onder andere ‘De terugtocht’ een plaats gekregen, dat in 1953 verscheen en zijn prozadebuut betekende. Rob Nieuwenhuys noemde het ‘een aangrijpend verhaal voor wie achter de woorden en tussen de regels door kan lezen’. Daarnaast prees hij de ingehouden toon, die volgens hem ‘de enige manier [is] om een complex van de meest tegenstrijdige gevoelens [...] de baas te worden.’
Het getuigt zeker van moed om nieuw werk naast het oudere en vooral zo geprezene te zetten. De angsten die in sommige eerdere gedichten naar voren komen, krijgen hier als het ware hun achtergrond. Van die door hem beleefde werkelijkheid wil Eijkelboom een herinnering maken.
Gaat het in het oudste verhaal nog om het verlaten van een inlands meisje bij terugkeer naar Nederland, om lafheid dus, in één van de nieuwe verhalen, getiteld ‘Het nest’, gaat het om de ontsnapping aan iets fundamenteels, namelijk de dood. Als de hoofdpersoon ongedeerd te voorschijn kruipt uit een kuil waarin zijn voertuig terecht is gekomen, heeft hij zelfs het gevoel onkwetsbaar te zijn. Het incident wordt omlijst door een tocht die hem langs het huis van zijn grootouders voert, dat door de moderne tijd, met haar zandwallen en nieuwe wegen, bijna niet meer te vinden is. Hiermee wordt het andere nest aangeduid, dat waaruit hij voortkomt. Van een soortgelijk verminkt landschap is sprake in het gedicht ‘O, en voorgoed’ uit Het arsenaal, waarin het ‘overzicht/ [is] verzand tot opgehoogd terrein.’
Aan het eind van het laatste verhaal in Het krijgsbedrijf, ‘De opmars’, probeert de hoofdpersoon een medesoldaat te troosten. Deze reactie markeert het voltooien van een ontwikkeling die als een rode draad door de bundel loopt. In het begin is er de overheersende neiging tot vluchten en aan het einde is er sprake van een daad van mededogen. Maar tegelijk speelt het besef een rol dat in de jaren vijftig het feit dat een man een huilende collega tegen de borst drukt, als verontrustend wordt ervaren. De laatste zin van het verhaal geeft aan dat het hier om een her- | |
| |
innering gaat, maar tevens suggereert de formulering een bevrijding uit die vroegere, soms zo benauwende periode: ‘Zolang is dat alweer geleden.’
| |
Ontwikkeling / Thematiek
In de hierna verschenen dichtbundel met de poëticaal op te vatten titel Heden voelen mijn voeten zich goed (2002) overheerst de aanvaarding van het lot. Dat komt naar voren in regels waarin een oud motief wordt hernomen, de rivieren rond Dordrecht: ‘We moeten het er maar mee doen,/ [...] met dit gelijkmatige water’. Elders wekt een kerkmuur niet langer een pijnlijke herinnering, maar blijkt hij inmiddels ‘een toeverlaat,/ ook voor wie liever buiten blijft’.
In het laatste gedicht van de bundel leidt wat aanvankelijk nog ‘magere troost’ heet - ‘te bedenken dat lang na je dood/ een jonge vrouw een woord van jou/ nog op de tong kan nemen’ - in de slotregels tot ‘een weelderig genoegen/ niet geheel dood te hoeven.’ Er is in deze woorden opnieuw sprake van een besef dat, met alle ironie, bevrijdend werkt.
| |
Thematiek
Alles bij elkaar genomen kan dan ook worden vastgesteld dat diep verankerd in deze poëzie een onrust leeft die meestal samenhangt met melancholie om de steeds voortgaande en daardoor alles verwoestende tijd. Daartegenover staat echter steeds meer de rust die zowel voortkomt uit aanvaarding als uit de troost van een bevrijdend inzicht. Samen vormen ze het hoofdthema van Eijkelbooms werk.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
John Donne, Tien liefdesgedichten en drie preken van John Donne. Gekozen en vertaald door J. Eijkelboom. Amsterdam 1957, Van Oorschot, GB. (vert.) (uitgebreid herdrukt onder de titel Liefdesgedichten, heilige sonnetten en preken. 1988, De Arbeiderspers) |
J. Eijkelboom, Lucebert. Amsterdam 1964, Meulenhoff, Beeldende Kunst en Bouwkunst in Nederland, E. |
J. Eijkelboom, Dordracum Illustratum. Dordrecht 1978, Groothoofdpers, GB. (met kleine wijzigingen opgenomen in Wat blijft komt nooit terug) |
J. Eijkelboom, Wat blijft komt nooit terug. Eigen en andermans gedichten. Amsterdam 1979, De Arbeiderspers, GB. (licentie-uitgave: Groningen 2002, Wolters-Noordhoff, Grote lijsters 2002, 6) |
J. Eijkelboom, Wolwevershaven. Dordrecht 1981, Dijl, Dijl's bibliofiele bibliotheek 1, GC. (opgenomen in De gouden man) |
W.B. Yeats, Geef nooit het hele hart. Vertaald door A. Roland Holst en J. Eijkelboom. Nawoord van J. Eijkelboom. Vianen 1982, Kwadraat, GB. (vert.) |
J. Eijkelboom, De gouden man. Amsterdam 1982, De Arbeiderspers, GB. |
C. Buddingh' en J. Eijkelboom, Het eiland van Dordrecht in tekst en beeld. Vianen 1982, Kwadraat, Bl. |
Richard Murphy, Zorgzaamheid. Vertaald door J. Eijkelboom. Amsterdam 1983, Cornamona Pers, GB. (vert.) |
Jan Eijkelboom en Pieter van Opheusden, Rotterdam in tekst en beeld. Vianen 1983, Kwadraat, Bl. |
J. Eijkelboom, Tien vogels. Met tekeningen van Hans Andringa. Rotterdam 1983, Bébert, Bl. |
Philip Larkin, Gedichten. Vertaald door J. Eijkelboom. Amsterdam 1983, De Arbeiderspers, GB. (vert.) |
Robert Lowell, Zeemeermin. Vertaald door J. Eijkelboom. Utrecht 1983, Salix alba, GB. (vert.) (opgenomen in Dolfijn en zeemeermin) |
Robert Lowell, Dolfijn en zeemeermin. Vertaald door J. Eijkelboom. Vianen 1984, Kwadraat, GB. (vert.) |
Bernard Mandeville, Fabel van de Bijen, particuliere zonden, algemeen profijt. Vertaald door Jean Schalekamp en J. Eijkelboom. Weesp 1985, Heureka, GC. (vert.) |
J. Eijkelboom, De kleur van Dordrecht. Met foto's van Anna Pool. Dordrecht 1986, Gemeentebestuur Dordrecht, GC. (sommige gedichten zijn in andere bundels opgenomen) |
J. Eijkelboom, Twee dochters en een zoon. Met tekeningen van Rein Dool. Middelburg 1987,
|
| |
| |
Zeeuws Kunstenaarscentrum, Slibreeks 38, GC. (met enige wijzigingen opgenomen in De wimpers van de dageraad) |
J. Eijkelboom, De wimpers van de dageraad. Amsterdam 1987, De Arbeiderspers, GB. |
J. Eijkelboom, Lege stad. Een gedicht en een essay. Met litho's van Hans Koopmans. Rotterdam 1990, Hans Koopmans, G/E. (het gedicht is met enige wijzigingen opgenomen in Kippevleugels) |
J. Eijkelboom, De Dordtse gedichten. Dordrecht 1989, Dijl, Bl. |
Jan Eijkelboom, Die andere oorlog. Voorschoten 1989, Vereniging NUT, Schrijvers in Voorschoten 2, GB/VB. |
Laurie Lee, Het purper gevecht van de liefde. Zeven vroege gedichten. Vertaald door J. Eijkelboom. Den Haag 1991, De Pij Pers, GB. (vert.) |
J. Eijkelboom, Hora incerta. Amsterdam 1993, De Arbeiderspers, GB. |
Jan Eijkelboom, Wijziging van uitzicht. Rotterdam 1993, Hans Koopmans, G. (opgenomen in Het lied van de krekel) |
Derek Walcott, Omeros. Vertaald door Jan Eijkelboom. Amsterdam/Antwerpen 1993, De Arbeiderspers, GB. (vert.) |
Craig Raine, De ui, herinnering. Vertaald door Jan Eijkelboom. Amsterdam 1993, De Arbeiderspers, GB. (vert.) |
J. Eijkelboom, De eeuwigheid is wat vergaat. Wassenaar 1994, De Pij Pers, Het jonge hart 4, Bl. |
J. Eijkelboom, Kop van 't Land Dordrecht 1994, Schefferdrukkerij, G. |
Seamus Heaney, Sweeney's waanzin. Vertaald door Jan Eijkelboom. Amsterdam 1994, Meulenhoff/Stedelijk Museum, T. (vert.) |
Edward Thomas, Het nieuwe jaar. Vier gedichten. Vertaald door Jan Eijkelboom. Dordrecht 1996, Wagner & Van Santen, GB. (vert.) |
Emily Dickinson, De ziel moet altijd op een kier. Vertaald door Jan Eijkelboom. Dordrecht 1996, Wagner & Van Santen, GB. (vert.) |
J. Eijkelboom, Het lied van de krekel. Amsterdam/Antwerpen 1996, De Arbeiderspers, GB. |
J. Eijkelboom, ‘Want poëzie doet niets gebeuren’. Samenstelling Roelie Eijkelboom-de Melker. Sliedrecht 1996, Van den Dool, Bl. |
Seamus Heaney, De genoegdoening van poëzie. Vertaald door Jan Eijkelboom. Amsterdam 1996, Meulenhoff, EB. (vert.) |
James Fenton, Gedichten. Vertaald door J. Eijkelboom. Amsterdam/Leiden/Antwerpen 1997, Atlas, GB. (vert.) |
Richard Wilbur, Liefde roept ons tot de dingen van deze wereld. Vertaald door J. Eijkelboom. Dordrecht 1997, Wagner & Van Santen, GB. (vert.) |
| |
| |
Edward Thomas, Maar deze dingen ook. Gedichten. Vertaald door J. Eijkelboom. Dordrecht 1997, Wagner & Van Santen, GB. (vert.) |
Weldon Kees, Een goed akkoord op een slechte piano. Vertaald door Jan Eijkelboom. Dordrecht 1997, Wagner & Van Santen, GB. (vert.) |
Craig Raine, Het profetische boek. Gedichten. Vertaald door J. Eijkelboom. Dordrecht 1998, Wagner & Van Santen, GB. (vert.) |
J. Eijkelboom, Enfantines. Dordrecht 1998, Wagner & Van Santen, GC. (met enige wijzigingen opgenomen in Het arsenaal) |
John Clare, 'k Verlangde vaak in mijn voortdurend zwerven. 30 landelijke sonnetten. Vertaald door J. Eijkelboom. Sliedrecht 1998, Wagner & Van Santen, GB. (vert.) |
W.B. Yeats, Al keert het grote zingen niet terug. Gedichten. Vertaald door J. Eijkelboom. Sliedrecht 1999, Wagner & Van Santen, GB. (vert.) |
Craig Raine, Geschiedenis, de amateurfilm. Vertaald door J. Eijkelboom. Amsterdam/Antwerpen 1999, De Arbeiderspers, GB. (vert.) |
J. Eijkelboom, Soms een veranda. Met een houtsnede van Cees Andriessen. Apeldoorn 1999, De Witte Mier, G. (onder andere titel opgenomen in Het arsenaal) |
J. Eijkelboom, Het arsenaal. Amsterdam/Antwerpen 2000, De Arbeiderspers, GB. |
J. Eijkelboom, Het krijgsbedrijf. Vijf benaderingen. Amsterdam/Antwerpen 2000, De Arbeiderspers, VB/G. |
Lord Byron, Goddelijke liefde. De mooiste liefdesgedichten. Vertaald door J. Eijkelboom. Amsterdam 2001, Bert Bakker, Bl. (vert.) |
J. Eijkelboom, Tot zo ver. De meeste gedichten. Amsterdam/Antwerpen 2002, De Arbeiderspers, GB. |
J. Eijkelboom, Heden voelen mijn voeten zich goed. Nieuwe gedichten. Amsterdam/Antwerpen 2002, De Arbeiderspers, GB. |
De War Poets. Engelstalige gedichten over de Eerste en Tweede Wereldoorlog. Samengesteld en vertaald door J. Eijkelboom. Sliedrecht 2002, Wagner & Van Santen, Bl. (vert.) |
Jan Eijkelboom, Dit eiland. De Dordtse gedichten van Jan Eijkelboom. Zutphen 2003, Walburg Pers, Bl. (met foto's en cd-extra) |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel. Amsterdam 1972, pp. 451-452 en 614. (over ‘De Terugtocht’, opgenomen in Het krijgsbedrijf) |
Han van Gorkom, In Dordt zie ik een portret van mezelf. In: Letteriek, jrg. 3, nr. 3, december 1977. (interview, onder meer over gebruik symboliek) |
Huub Beurskens, Roerloos in schoon goed. Poëziegedrag na de jaren zeventig. In: De Groene Amsterdammer, 21-1-1980. (over Wat blijft komt nooit terug) |
Karel Soudijn, Leven in een wurggreep. In: NRC Handelsblad, 25-1-1980. (onder meer over de existentiële kant van het debuut) |
R.L.K. Fokkema, Poëzie met kleerscheuren. In: Trouw/Kwartet, 23-2-1980. (over Wat blijft komt nooit terug) |
Lodewijk Brunt, In ruïnes zie ik mezelf terug. In: Vrij Nederland, 23-2-1980. (biografische reportage) |
Hans Warren, Letterkundige Kroniek. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 22-3-1980. (over Wat blijft komt nooit terug) |
Aad Nuis, Het uitzingen van het leven. In: Haagse Post, 12-4-1980. (onder meer over Wat blijft komt nooit terug) |
Jan Brokken, De late roeping van Jan Eijkelboom. In: Haagse Post, 5-7-1980. (interview) |
Ad Zuiderent, Ed Leeflang en Jan Eijkelboom. Dichters die hun eigen therapeut zijn. In: De Tijd, 31-10-1980. (onder meer over Wat blijft komt nooit terug) |
Toke van Helmond, Jan Eijkelboom in de ban der tropen. In: De Tijd., 14-8-1981. (biografisch interview) |
Rob Schouten, Ieder goed gedicht is meegenomen. Nieuwe bundels van Ed Leeflang en Jan Eijkelboom. In: Vrij Nederland, 8-12-1982. (voor een gedeelte over De gouden man) |
Huub Beurskens, Eijkelboom, De Jong, 't Hart en het psychologiserend naamwoord. In: Huub Beurskens, Schrijver zonder stoel. Essays. Amsterdam 1982, pp. 97-105. (onder meer over Wat blijft komt nooit terug) |
Kees Fens, Het gedicht van de ene letter. In: de Volkskrant, 1-1-1983. (vooral over het gedicht ‘O’ uit De gouden man) |
Aad Nuis, De knipoog naar het sonnet en het sonnet met de knipoog. In: Vrij Nederland, 2-1-1983. (over het gecamoufleerde sonnet in De gouden man) |
Ad Zuiderent, J. Eijkelboom: ‘Soms was het goed. Het kon althans niet beter’. In: De Tijd, 11-3-1983. (over De gouden man) |
Guus Middag, Kunstwerk op losse toon. In: Het Parool, 16-3-1983. (over De gouden man) |
Frank van Dijl, Jan Eijkelboom en de techniek van het dichten. In: Het Vrije Volk, 26-3-1983. (interview) |
Peter Nijmeijer, Spraakmakende dichters beetje te begrijpelijk. In: de Volkskrant, 3-6-1983. (gedeeltelijk over De gouden man) |
M.G.J. Teerink, J. Eijkelboom. In: Uitgelezen. Reakties op boeken 8. Onder redactie van het Christelijk Lektuur Centrum. 's-Gravenhage 1985, pp. 48-59. (overzichtsartikel) |
Ischa Meijer, Het overleven. In: Ischa Meijer, Interviewen voor beginners. Utrecht 1987, pp. 74-80. (interview) |
K.L. Poll, De vloek van het zelfbehagen. In: NRC Handelsblad, 13-11-1987. (onder meer over De wimpers van de dageraad) |
Aad Nuis, Traditie als klankkast. Dordtse melancholie op Britse grondslag in Eijkelbooms poëzie. In: de Volkskrant, 8-1-1988. (over De wimpers van de dageraad) |
Michaël Zeeman, Een oude pyjama met doorhangend kruis. In: Leeuwarder Courant, 22-1-1988. (onder meer over De wimpers van de dageraad) |
Kees Fens, Even boven de grond. In: de Volkskrant, 15-3-1991. (over Kippevleugels) |
Arjan Peters, Jan Eijkelboom. ‘Nu klinkt het ongehinderd.’ In: Poëziekrant, jrg. 15, nr. 2, maart-april 1991, pp. 2-6. (interview voornamelijk over Kippevleugels) |
Ad Zuiderent, Woordjes leren tegen het verdriet. In: Trouw, 11-4-1991. (over Kippevleugels) |
| |
| |
Kees van 't Hof, Aards maar met vleugels. In Ons Erfdeel, jrg. 34, nr. 5, november 1991, pp. 719-732. (overzichtsartikel) |
Hans G. Visser, Als een mof in Zandvoort. Jan Eijkelboom. In: Hans G. Visser, Indië in Holland. Nederlandse schrijvers over hun Rijk van Insulinde. Schoorl 1992, pp. 45-52. (interview) |
Rob Schouten, Vermijd het eigen lied. In: Vrij Nederland, 17-4-1993. (over Hora incerta) |
Guus Middag, Mijn behoeder sluimert niet. In: Guus Middag, Alles valt in stukken uiteen. Beschouwingen over poëze. Amsterdam 1993, pp. 54-56. (over Kippevleugels) |
Bibeb, Jan Eijkelboom: afgezien van mijn carrière ben ik een zondagskind. In: Bibeb, Een grote hartstocht moet je volgen. Amsterdam 1993, pp. 189-200. (interview) |
Rogi Wieg, It 's got the right beat. In: Het Parool, 11-2-1994. (over de vertaling van Derek Walcott, Omeros) |
Henk Blanken, ‘Het calvinisme is meer verderfelijk geweest dan Indonesië’. In: Nieuw Wereldtijdschrift, jrg. 11, nr. 4, juni-augustus 1994, pp. 52-57. (interview) |
Herman de Coninck, De mystiek van het schamele. In: Herman de Coninck, De vliegende keeper. Amsterdam 1995, pp. 95-100. (over Hora incerta) |
Guus Middag, Voet tegen het plafond. In: NRC Handelsblad 16-8-1996. (over Het lied van de krekel) |
Rob Schouten, Een fusie tussen leven en vergankelijkheid. In: Vrij Nederland, 18-1-1997. (over Het lied van de krekel) |
John Vervoort, J. Eijkelboom: ‘Dus toch weer het verleden en de weemoed’. In: Poëziekrant, jrg. 22, nr. 5, september-oktober 1998, pp. 4-9. (interview) |
Max Pam, Zeldzame perfectie. In: HP/De Tijd, 31-3-2000. (over Het arsenaal) |
Peter de Boer, Geef ons de huizen die zich te buiten gaan. In: Trouw, 1-4-2000. (over Het arsenaal) |
Maarten Doorman, Zingen tegen de ouderdom. In: NRC Handelsblad, 26-5-2000. (over Het arsenaal) |
Piet Gerbrandy, ‘Heel deze overvloed aan schaarste’. In: de Volkskrant, 30-6-2000. (over Het arsenaal) |
Marjoleine de Vos, Een gedicht is muziek en beeld. In: NRC Handelsblad, 4-8-2000. (interview over het gedicht ‘Een ijzersterke mist’ uit Het arsenaal) |
Arjan Peters, In oorlog met een onzichtbare vijand. In: de Volkskrant, 8-12-2000. (over Het krijgsbedrijf) |
Kester Freriks, Geen spijt, geen trots. In: NRC Handelsblad, 12-1-2001. (over Het krijgsbedrijf) |
Dirk Veilenga, Mensen vinden oorlog fijn. In: Rotterdams Dagblad, 23-2-2001. (interview voornamelijk over Het krijgsbedrijf) |
Kees van 't Hof, Na de ontploffing. In: Ons Erfdeel, jrg. 44, nr. 3, mei-juni 2001, pp. 433-435. (over Het krijgsbedrijf) |
Arie van den Berg, Altijd een passant. In: NRC Handelsblad, 19-7-2002. (over Heden voelen mijn voeten zich goed) |
Paul Demets, Een vlietend beeldarchief. In: Ons Erfdeel, jrg. 45, nr. 5, november 2002, pp. 753-755. (over Tot zover en Heden voelen mijn voeten zich goed) |
91 Kritisch lit. lex.
november 2003
|
|