| |
| |
| |
Christine D'haen
door Paul Claes
1. Biografie
Christine (Elodia Maria) D'haen werd op 25 oktober 1923 geboren in Sint-Amandsberg (Gent). Zij doorliep de humaniora in het Sint-Bavo-instituut te Gent en promoveerde tot licentiate in de Germaanse filologie aan de Rijksuniversiteit aldaar (1946). Na studies aan de universiteiten van Amsterdam (1947-1949) en Edinburgh (1949-1950) werd zij lerares Engels aan de Rijksnormaalschool te Brugge, waar zij thans woont en tot 1983 werkzaam was bij het Gezelle-archief. Zij is in 1952 gehuwd met René Beelaert en heeft twee kinderen: Anna-Livia (1953) en Sylvester (1956).
Zij debuteerde met het verhalend gedicht ‘Abailard en Heloys’ in het tijdschrift Dietsche Warande & Belfort (1948) en publiceerde in het Nieuw Vlaams Tijdschrift gedichten, waarvoor de redactie haar de eerste Arkprijs van het Vrije Woord toekende (1951). Voor deze en andere pas in 1958 gebundelde verzen (een vorige boekuitgave was nooit in de handel) kreeg zij de Van der Hoogtprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1960) en de Interprovinciale Prijs voor Poëzie (1961). In 1976 werd zij lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.
Zij publiceerde ook een Engelse vertaling van 25 Gezellegedichten en essays over diverse literaire figuren. 11 grafgedichten voor haar vroeg gestorven vriendin Kira van Kasteel werden door Peter Cabus getoonzet.
De vernieuwde belangstelling voor haar werk blijkt uit de diverse prijzen die zij in de jongste jaren ontving: de prijs van de stad Gent (1988); de Henriëtte de Beaufortprijs van de Maatschap- | |
| |
pij der Nederlandse Letterkunde (1989) en de Teirlinckprijs van de Académie Royale de Belgique (1991) voor haar Gezellebiografie De wonde in 't hert; de Anna Bijnsprijs (1991) en, als kroon op het werk, de Grote Prijs der Nederlandse Letteren (1992). Een in 1990 door de Gentse universiteit aangeboden doctoraat honoris causa wees zij af.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Kritiek
Christine D'haen oogstte met haar eerste werk een bijval die maar weinig jonge dichters te beurt valt. Zij werd bekroond voor nog ongebundelde verzen, die onmiddellijk hun plaats vonden in bloemlezingen (‘Daimoon megas’, ‘De mol’). Wellicht berustte die erkenning op gedeeltelijk verkeerde gronden, omdat men in haar vooral de classicistische dichteres zag. Die indruk wordt versterkt als we merken hoe kritisch haar vroegere bewonderaars (Westerlinck) haar latere, maniëristischere werk onthaald hebben.
| |
Publieke belangstelling
Bij al deze lof vanwege critici bleef de publieke belangstelling voor haar poëzie vrij beperkt (alleen haar Gezellevertalingen kregen herdrukken), wat bij dit even complex als weinig uitgebreid oeuvre allerminst verwonderlijk is.
| |
Verwantschap
D'haen debuteerde met vormvaste verzen op een ogenblik dat de Vijftigers luidruchtig de aandacht opeisten voor hun formele experimenten. Zo geraakte zij betrokken in de polarisatie tussen ‘oude’ en ‘nieuwe’ poëten. Haar ‘ars poëtica’ in De Vlaamse Gids is wel eens als een apologie voor de traditionele dichtkunst beschouwd (Brulez) en ook als dusdanig beschimpt (Speliers). Achteraf gezien staat haar exuberant maniërisme dichter bij dat van sommige experimentelen (Snoek) dan bij de neo-classicistische of romantische lyriek van Anton van Wilderode, Hubert van Herreweghen en Reninca, waarmee zij wel eens geassocieerd wordt (Spillebeen).
Een tweede polarisatie waarin zij verwikkeld geraakte, was die tussen vrijzinnigen en katholieken (doordat zij in tijdschriften van beide strekkingen publiceerde). Zijzelf heeft zich tegen een levensbeschouwelijke catalogisering afgezet. Gaandeweg is haar poëzie trouwens zo eigenzinnig geworden dat zij nog moeilijk in een hedendaagse stroming plaatsbaar is, en ook de christelijke elementen in haar werk sluiten niet aan bij contemporaine vormen van religiositeit.
| |
Traditie
Deze aparte en zelfs geïsoleerde positie is te verklaren vanuit een poëtische esthetica die haar waarden en normen niet in de maatschappelijke actualiteit zoekt, maar in de westerse
| |
| |
traditie, waarvan vooral klassieke, christelijke en symbolitische componenten opgenomen worden.
Haar eerste werk bouwt verder op de verworvenheden van de tussenoorlogse poëzie met haar platonisch gekleurd symbolisme en mythologische beeldentaal. Naast zwaar aangezette regels die Van de Woestijniaans aandoen (‘Zodra de zuivre nacht haar rijpen schoot onthult’) staan echter ook verzen met een lichtere toon: waar de cadans van Aafjes' Voetreis naar Rome sterk doorklinkt in ‘Abailard en Heloys’, herinneren andere verzen met hun modern vocabulaire aan Achterberg.
Het latere werk grijpt resoluut terug naar de grootmeesters (Milton, Vondel, Rilke). Naast klassieke motieven (vooral uit de mythologie), christelijke reminiscenties (uit bijbel en werken van kerkvaders) en renaissance-allusies (uit de beeldende kunst) komen nu ook hoe langer hoe meer verwijzingen naar niet-westerse (primitieve, Indische) culturen. Het hermetisme daarvan wordt gedeeltelijk ontsloten in lange verklarende notities, die een geheel lijken te vormen met de allusieve verzen.
Vooral het vermengen van christelijke en antieke elementen brengt deze poëzie onmiddellijk in de sfeer van de Vlaamse barok, waaraan ook de gulzige zintuiglijkheid, weelderige vormschoonheid en weidse verbeelding herinneren. Niet toevallig zijn de titels van de jongste dichtbundels aan Vondel ontleend. Dit synthetiseren van heterogene elementen in de latere verzen geradicaliseerd: archaïserende spelling en woordkeuze alsook vreemde citaten en allusies lijven tijd en ruimte in.
| |
Thematiek
Een existentiële problematiek beheerst het vroege werk van D'haen: als een vrouwelijke Hamlet stelt de ik de vraag naar de zin van zijn en niet-zijn. Omdat het bestaan onmiddellijk geassocieerd wordt met het bewustzijn van menselijk tekort (‘De mol’) en onbevredigbaar verlangen (‘De Danaïde’), lijkt het eerder een vloek dan een gave. Een uitkomst wordt in drie, niet altijd nauwkeurig af te grenzen, richtingen gezocht: ofwel in een terugkeer naar het niets, zodat het verlangen doodsverlangen wordt; ofwel in de slaap, die, als compromis tussen zijn en niet-zijn, volmaakter lijkt dan het
| |
| |
werkelijke bestaan (cyclus ‘Gedichten voor een slaper’); ofwel in de liefde tot de man, die de begeerte zou kunnen opheffen (‘De nacht’). Beide laatste oplossingen (ook in hun synthese: de liefdesslaap) laten onbevredigd, omdat zij stoten op de aardse tijdelijkheid en uiteindelijk uitlopen op het ontwaken, het pijnlijk bewust worden van het verbroken evenwicht (cyclus ‘L'Esprit consume la Vie’). De gegrepenheid door de dood die deze thematiek kenmerkt, blijkt ook uit de reeks grafgedichten voor Kira van Kasteel, waarin het sterven vaak eerder als een verlossing dan als een doem beschreven wordt.
Geleidelijk aan wijkt de thematiek van het (doods)verlangen voor die van de levensaanvaarding. Motieven uit het dagelijkse bestaan duiken op: het huis (‘De tweede verdieping’, ‘Het gordijn’, ‘Domus’), het kind (‘Geboorte van Anna-Livia’, ‘Verjaringsvers voor Anna-Livia’, ‘Mijn zoon neemt afscheid van zijn kindertijd...’), het dier (‘Mijn dieren in de winter’, ‘Leven en dood van de hamster’). Typerend voor de dichteres is hoe deze alledaagse dingen onmiddellijk een mythische of symbolische betekenis wordt toegedicht, zonder dat zij daarom iets van hun zinnelijke concreetheid verliezen. In 1983 verscheen de verzamelbundel Onyx door toedoen van de Amsterdamse uitgever Johan Polak. De bundel bevat een ruime selectie uit alle tot dan toe verschenen gedichten. Hij telt zes secties: een eerste met drie cycli van vroege gedichten, een tweede met de twaalf grafgedichten voor Kira van Kasteel, een derde met de nooit gebundelde vertaling van Miltons ‘Lycidas’, een vierde met aparte vroege gedichten, een vijfde met een selectie uit de ‘rijpe’ gedichten van Vanwaar zal ik u lof toezingen? en Ick sluit van daegh een ring, en een slotsectie met nieuwe gedichten, zoals ‘Roos’ en ‘Theater, ledikant’.
| |
Kritiek
Voor de dichteres betekende deze bundel een tweede debuut. Het Nederlandse publiek begroette haar als een nieuw talent. Ook de Vlaamse kritiek reageerde uitzonderlijk gunstig. Kort na elkaar verschenen drie monografieën over haar oeuvre (Van de Perre, Carette, Claes). Terwijl men in het hoogtij van de experimentele beweging de dichteres als typische vertegenwoordigster van de oude garde had bekritiseerd,
| |
| |
blijkt haar werk nu op zijn minst even ‘talig’ te zijn als dat van de avant-garde. In een overzicht van vijftien jaar Vlaamse poëzie beschouwt Joris Note de vroege dood van Jos de Haes en het verschijnen van de verzamelbundel Onyx van Christine D'haen respectievelijk als de treurigste en de plezierigste gebeurtenis uit die periode.
| |
Visie op de wereld
Duidelijker dan in de aparte bundels tekent zich in Onyx een wereldbeeld af. Er blijkt een bewuste wil aanwezig om alle aspecten van het menselijk bestaan een plaats te geven in deze poëzie. Zo worden de verschillende gedichten meditaties over de dingen des levens: geboorte, kindertijd, spel, liefde, huwelijk, gezin, relatie tot dier en natuur, leven en dood. Het concrete vrouwelijke subject uit de eerste gedichten krijgt in de latere gedichten de algemene gestalte van een eeuwige Eva. Ook haar ervaringen worden sub specie aeternitatis beschreven - merkwaardigerwijze niet door ze buiten ieder tijdskader te plaatsen, maar wel door ze met velerlei cultuurverschijnselen uit alle tijden te verbinden. Op die manier is een hedendaags huis in het gedicht ‘Domus’ beurtelings een Indianentent, de buik van Jonas, een alchemistenwerkplaats, een mijn:
Mijn ondergrondsche nijvere pioniers doorgraven
de oeroude mijnschacht steeds naar het rijpe erts, het merg
der aarde, wormen ook, heele gebeenderten,
vermalen, spijsverteerde mest, riolen, bronnen;
't begravene ontgravend met hun handarbeid
brengen hun boringen nog ongeborenen boven.
Achter die veelsoortigheid verschijnt een zelfde grondpatroon, waarin de tegenstellingen verdwijnen. Een dergelijke, naar het archetypische zoekende visie zal wellicht op kritiek stuiten bij wie de historische en sociale bepaaldheid en veranderlijkheid van het menselijk handelen vooropstelt; toch wordt de mythe van de eeuwige terugkeer hier niet gebruikt om aan de realiteit van het materiële te ontsnappen, maar eerder om bij de lezer het bewustzijn wakker te roepen dat de realiteit altijd al symbolisch is. Het blijkt onmogelijk om cultuurvoorwerpen los te zien van de veelvuldige interpretaties die zij in de loop van de tijden van de mens hebben
| |
| |
gekregen. Al wat des mensen is, heeft de complexe gelaagdheid van de onyx.
| |
Stijl
Aparter nog dan haar wereldbeeld is de stijl die de dichteres gaandeweg ontwikkeld heeft en die nog het beste te karakteriseren is als een uitputtende exploratie van alle taalmogelijkheden. T.S. Eliot zei van Mikons poëzie dat zij ‘op de verst mogelijke afstand van proza’ stond. Dit ‘excentrieke’ vinden wij ook in de dichtkunst van D'haen. De dichteres schuwt het narratieve en bouwt haar gedichten op uit tegenstellingen en nevenschikkingen. De inventariserende enumeraties voeren niet naar syntheses of pointes, maar bevestigen de eigen waarde van al het beschrevene. Het vers zelf is een kluwen van klanken en betekenissen. De syntaxis met haar aan het Latijn herinnerende inversies, losse constructies en ongewone woordschikkingen, breekt de logische grammatica af. Zeldzame, gezochte of archaïsche woorden (soms met hun oude buigingsuitgangen) worden in ademloos makende opsommingen opgestapeld. In lange, uitdijende verzen (met soms acht heffingen) draagt een tegendraads ritme de klanken door elisies, antimetrieën en enjambementen verder. Klankparallellismen en -verschuivingen verschijnen niet alleen in de ingewikkelde rijmschema's, maar ook in bestudeerde letterspelingen, alliteraties en assonanties. Men leze als illustratie deze strofe uit ‘o caro lactea’:
Rose is a rose is a rose is a rose, doodloos en broos,
omzwachtelend zwoelte en koelheid, lip aan ooglid, licht
om ingevlochten schemer, reuk in kreuken, randen
van omgerolde vleezen voering; van zon doorzicht
de rozen zijn 't waarmee ik paar, elk bloemblad plooi,
maar parend stempel vind en stuifmeel, een phytisch slechts
Die taalwoekeringen houden een vlotte lezing tegen. Anders dan het proza, dat een doorzichtig venster lijkt op een daarachter liggende wereld, eist deze poëzie de aandacht op voor zichzelf, voor ieder woord, iedere klank, iedere letter. Op die manier ontdekt de lezer bijvoorbeeld hoe de naam van de dichteres zelf uitgezaaid ligt in eigennamen als Daimoon, Diana, Danaë en Danaïde; hoe anagrammen verzen maken (in de
| |
| |
eerste strofe van ‘Zee-interludium’; ramen... mazen... marine... haren... miramaren); hoe twee letters, o en a, twee hemellichamen, zon en maan, tegenover elkaar zetten in het gedicht ‘Zon 2’ (ronde zon, over ons hoofd, stort, stond op stond, grondeloozen stroom chromosynchrocyclotron, kort tegenover gaaf gelaat, laatst, laat, nacht, langzaam, stilaan volmaakte maan).
Alles in de stijl van deze poëzie eist een trage, gespannen, opmerkzame lezing - een lezing die de weg vrijmaakt voor een dieper, aandachtiger, zintuiglijker waarnemen van het betekende.
| |
Ontwikkeling
Het verschijnen van Onyx luidde voor de dichteres een nieuwe periode in, waarin zij niet alleen de nieuwe poëziebundels Mirages en Merencolie uitgaf, maar zich ook als prozaïste ontpopte met een ‘dichtersbiografie’ van Guido Gezelle en de autobiografische geschriften Zwarte sneeuw, Duizend-en-drie en Een brokaten brief. De toegankelijkheid van deze laatste drie werken heeft er veel toe bijgedragen ook haar als moeilijk bekend staande poëzie in de publieke aandacht te brengen.
| |
Techniek
De wonde in 't hert is niet het zoveelste levensverhaal van Guido Gezelle, maar een poging de ‘geschiedenis van zijn gedichten’ te schrijven in parallellie met zijn levensomstandigheden. Een overvloedige documentatie moet de lezer in staat stellen zelf hypotheses te formuleren over de altijd problematische relatie tussen het kunstwerk en zijn maker. Deze ‘dichtersbiografie’ is wel de eerste levensbeschrijving waarin Gezelle niet gemythologiseerd wordt als vurig flamingant, brave priester of volkse dichter, zoals vroegere biografen als Aloïs Walgrave en Cesar Gezelle en de journalist Michel van der Plas met zijn Mijnheer Gezelle dat hebben gedaan. Dat gebeurt niet in een gewild ‘demasqué’, maar door de lezer te confronteren met voor een groot deel ongepubliceerd materiaal.
| |
Relatie leven/werk
Ook de autobiografische geschriften van Christine D'haen zijn ‘dichtersbiografieën’, aangezien de verhouding tussen leven en werk erin centraal staat. Zwarte sneeuw, het eerste boek van de schrijfster dat een zeker commercieel succes heeft gehad (het werd zelfs voor de AKO-prijs genomineerd), toont haar leven in een warreling van herinneringen: flitsen, beelden,
| |
| |
gebeurtenissen, uitspraken, anekdotes, dagboekfragmenten. Als de ‘epiphanies’ van James Joyce openbaren die honderden stukjes tekst elk de wonderlijke waarheid van een ogenblik.
| |
Techniek
Zoals in haar Gezelleboek, heeft de dichteres niet geprobeerd een samenhang of een ontwikkelingsgang op een bestaan te projecteren. Wel verdeelt zij haar boek in vier, grosso modo de chronologie volgende delen, die elk haar leven uit een ander gezichtspunt benaderen: ‘De tijd’ (gerangschikt rond de plaatsen waar zij achtereenvolgens verbleven heeft), ‘Spiegel’ (dagboeknotities uit haar puberteit), ‘Het geheim’ (de ontdekking van de seksualiteit) en ‘Splinters’ (anekdotes over literatuur, reizen, gezegdes, dieren, dood). Het zelfbeeld wordt niet zomaar gegeven, maar rijst op uit heterogene brokstukken, waarvan er geen op zichzelf belangrijker is dan het andere. Of in de woorden van het boek zelf: ‘Alle puzzelkaartjes bij elkaar bevatten het Systeem om alle puzzelplaatjes mee te maken. Geen enkel kaartje zou ik willen afstaan, dat wist ik zeker. Of aan de liefste?’
Met Duizend-en-drie vervolgt Christine D'haen haar autobiografische verkenningen. De titel is ontleend aan Don Giovanni van Mozart: de ‘mille e tre’ vrouwen die Don Juan zou hebben verleid. In het eerste van de vier delen waaruit dit boek (net zoals het eerste) bestaat, gaat het om de vele vrouwenfiguren die een grote of kleine rol hebben gespeeld in haar leven. Zij trekken hier zo snel voorbij dat zij nauwelijks vaste contouren krijgen: van de vrouwen, zegt de auteur, kent zij, anders dan van de mannen, alleen de ‘buitenkant’.
Het tweede en het derde deel (‘Toi qui m'as consolé’; ‘En Hij verwarde hun talen’) gaan respectievelijk over de poëzie en het proza die de lezeres-schrijfster op de een of andere manier hebben getroffen. Het vierde en laatste deel, ‘Naar zijn beeld en gelijkenis’, een galerie van mannen, herinnert het sterkst aan de in Zwarte sneeuw vertelde anekdotes. Het grondprocédé van het boek is dat van de opsomming. Opnieuw reikt de auteur mozaïekblokjes aan die de lezer zelf aan elkaar moet passen.
Het derde deel van deze autobiografische trilogie, Een brokaten brief, lijkt het meest op een traditioneel levensverhaal: de
| |
| |
schrijfster neemt hier de persona, het masker, aan van haar Chinese collega Li Tjing Tjao (1084-1151?) om haar eigen evolutie als vrouw en dichter te beschrijven. De titel is een vertaald citaat uit een van de gedichten van haar voorgangster: ‘Wie zendt vanuit de wolken een brokaten brief aan mij?’ Wie het leven en het werk van de dichteres kent, zal gemakkelijk door het masker heen kunnen kijken en hier een kostbaar commentaar kunnen lezen op haar poëzie. Uit de pregnante en hiëratische formuleringen doemt in een gedroomd oosters kader een wereld- en kunstbeeld op waarin liefde en dichterschap, heelal en bewustzijn uiteindelijk samenvallen.
| |
Kunstopvatting
Over de nieuwe poëzie van D'haen is veel minder geschreven dan over haar proza, zelfs nadat bekend geworden was dat zij de hoogste literaire onderscheiding in ons taalgebied had verworven. Het juryrapport van de Grote Prijs der Nederlandse Letteren legt de vinger op de wonde: ‘De bronnen van haar dichterschap kan men plaatsen binnen de moderne traditie, maar binnen dat gegeven is haar ontwikkeling een volkomen authentieke geweest, dwars tegen de dominerende ontwikkelingen in en met als instrument een gedurfde, moedwillige gekunsteldheid die, gecultiveerd in onmodieuze afzondering, betaald werd met nog meer afzondering.’
| |
Kritiek
Wellicht laten de critici zich wat al te gemakkelijk afschrikken door wat in feite oppervlakkige moeilijkheden zijn. De culturele referenties en syntactische complexiteit van deze poëzie zijn al bij al begrijpelijker dan de niet in noten verduidelijkte intertekstualiteit en de ongrammaticaliteit van de Vijftigers of de postmodernisten. De bundel Mirages bevat gedichten die ook zonder enige achtergrondkennis te smaken zijn als prachtige taalbouwsels: men denke bijvoorbeeld aan ‘Genesis’ en ‘Surun lit semé de cailloux’. Wie de moeite neemt de reprodukties erbij te leggen, zal merken hoe groots de beschrijvingen van de schilderijen zijn in de sectie ‘Un peu d'histoire d'art’. En de haast haiku-achtige ‘Moerae’ behandelen het traditioneelste van alle onderwerpen, de maan, op een allesbehalve respectueuze, soms zelfs humoristische wijze:
| |
| |
in je Mare Tranquillitatis.
| |
Techniek / Stijl
Zoals vaak bij Christine D'haen zit de zin hier meer in de klank en de tekens dan in de betekenis. De namen van de astronauten stafrijmen, de letters ervan kruipen waar zijn niet gaan kunnen: Arm in Mare, Aldrin (al d'r in) bijna helemaal in Tranquillitatis. Deze stoere (strong!) mannen verstoren de rust der klassiek maagdelijke maan door als een tweeling om te buitelen in een uitdagende soixante-neuf. Dit onweerstaanbare gedicht zou niet misstaan in de Almanak van de ‘experimenteel’ Claus.
Men mag zijn leesplezier dus niet laten bederven door vooroordelen en voorbarige catalogiseringen. Een bundel als Merencolie is veel minder een erudiet spel met bijbelse, alchemistische en mythologische elementen dan een melancholische mijmering over liefde, leven en dood. Dat valt niet beter aan te tonen dan door hier tot slot een gedicht te citeren dat verdient klassiek te worden. Het bevat dan ook maar één ‘moeilijk’ woord: moniale (non).
Hier
Hier was ik nu ongaarne, maar hoe graag
zag ik het duisterend licht, binnen, van glans
tot grijzen, zwart met wit; landschap dat langs
het glas voorbijgleed, groen en laag en traag;
een zucht aan huid en bloem, adem, orkaan
in bomen, Schotse lucht; wat daar rondom
de aardbol draait, wolk, sterrentrans, de maan,
een moniale door de nacht gaand, stom;
vreugden te veel (gamba, papier, pastel;
dat vrienden ver zijn; glimlach, stilte, taal;
stemmen, buigzaam; schrift, dans, toneelspel, lied).
Braakland, auto's in regen; en totaal
vreemd zijn; dromen, gedachte, ik wil het wel,
wat weerkeert, nog, nog - en ik wilde niet!
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Christine D'haen, Gedichten. Gent 1951, Snoeck-Ducaju & Zoon, GB. (nooit in de handel) |
Christine D'haen, Gedichten 1946-1958. Amsterdam 1958, Meulenhoff, De ceder 38, GB. |
Christine D'haen, Enkele principiële beschouwingen over dichtkunst. In: De Vlaamse Gids, jrg. 46, nr. 4, april 1962, pp. 225-237, E. (ook in Literair Akkoord 5, 1963) |
Christine D'haen, Vanwaar zal ik u lof toezingen? Hasselt 1966, Heideland, GB. |
Christine D'haen, Aanvulling bij het artikel ‘Nieuwe poëzie van Christine D'haen’ door Albert Westerlinck. In: Komma, jrg. 3, nr. 1, 1967-1968, pp. 72-75, E. |
Christine D'haen, Aantekeningen bij ‘Een zevengesternte’. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 21, 1968, pp. 189-193, E. |
Guido Gezelle, Poems/Gedichten. Translated from the Flemish by/In het Engels vertaald door Christine D'haen. Deurle 1971, Colibrant, G. (vert.) (derde druk bij Orion, Brugge 1976) |
Christine D'haen, Ick sluit van daegh een ring. Gedichten. 's-Gravenhage/Rotterdam; Brugge 1975, Nijgh & Van Ditmar, Nieuwe Nijghboeken 77; Sonneville, GB. |
Christine D'haen, Antieke elementen in de poëzie van Christine D'haen. In: Hermeneus, jrg. 50, nr. 3, 1978, pp. 282-284, E. |
Christine D'haen, Ik ben genoemd meisje en vrouw. 500 gedichten over de vrouw uit de nederlandstalige letterkunde. Tielt/Amsterdam 1980, Lannoo, Bl. |
Christine D'haen, De zelfkant van het gedicht. In: Poëziekrant, jrg. 6, nr. 3, 1982, p. 8, E. (over het gedicht ‘Self’) |
Christine D'haen, Onyx. Amsterdam 1983, Athenaeum-Polak & Van Gennep, GB. (bevat een uitgebreide keuze uit het vroegere werk en een reeks nieuwe gedichten) |
J.H. Leopold, Cheops. [Vertaald door] Christine D'haen en Paul Claes. Amsterdam 1985, Regulierenpers, G. (vert.) |
Christine D'haen, De thematiek van de vrouw in de nederlandstalige poëzie. Op basis van 500 ‘goede’ gedichten vanaf de 13e eeuw tot 1980. In: De Vlaamse Gids, jrg. 70, nr. 4, 1986, pp. 2-12, E. |
Christine D'haen, De wonde in 't hert. Guido Gezelle: een dichtersbiografie. Tielt/Amsterdam 1987, Lannoo, E. |
Christine D'haen, De wonde in 't hert. Guido Gezelle: een dichtersbiografie. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 133, nr. 3, 1988, pp. 196-198, E. |
Christine D'haen, Zwarte sneeuw. Leuven/Amsterdam 1989, Kritak/Meulenhoff, D. |
Guido Gezelle, The Evening and the Rose. 30 poems translated from the Flemish by Paul Claes and Christine D'haen. Antwerpen 1989, Guido Gezellegenootschap, G. (vert.) |
| |
| |
Christine D'haen, Mirages. Amsterdam 1989, Querido, GB. |
Christine D'haen, Duizend-en-drie. Leuven/Amsterdam 1992, Kritak/Meulenhoff, D. |
Christine D'haen, Een brokaten brief. Amsterdam/Leuven 1992, Meulenhoff/Kritak, V. |
Christine D'haen, Merencolie. Amsterdam 1992, Querido, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Raymond Herreman, Vals marmer? In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 5, 1950, p. 1091. (over een uitspraak van Claus over Christine D'haen) |
Redactie, De Ark van het vrije woord. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 6, nr. 1, 1951, pp. 85-88. (bij toekenning van de Arkprijs) |
Jan H. Cartens, De Vlaamse dichteres Christine D'haen. In: Roeping, jrg. 33, maart 1958, pp. 648-652. (over Gedichten 1946-1958) |
Paul de Wispelaere, De poëzie van Christine D'haen. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 12, 1958, pp. 969-974. (over Gedichten 1946-1958) |
Jos de Haes, De poëzie van Christine D'haen. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 105, nr. 7, juli 1959, pp. 369-373. (over Gedichten 1946-1958) |
Albert Westerlinck, De gedichten van Christine D'haen. In: West-Vlaanderen, jrg. 9, nr. 54, november-december 1960, pp. 458-461. (over Gedichten 1946-1958) |
C.J.E. Dinaux, Gegist bestek II. 's-Gravenhage 1961, pp. 254-258. (over Gedichten 1946-1958) |
A. Marja, Dichten uit protest. In: A. Marja, Poëzieproeven. Den Haag 1963, pp. 118-121. (over Gedichten 1946-1958) |
Hedwig Speliers, Een profiel van de hedendaagse dichtkunst. Repliek op de principiële beschouwingen van Christine D'haen. In: Hedwig Speliers, Wij galspuwers. Brugge 1965, pp. 79-99. (over Christine D'haens artikel in De Vlaamse Gids, 1962) |
Albert Westerlinck, Nieuwe poëzie van Christine D'haen. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 111, nr. 6, juni 1966, pp. 370-375. (over Vanwaar zal ik u lof toezingen?) |
R.F. Lissens, Eten bij Philemon en Baucis en bij Christine D'haen. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 111, nr. 8, oktober 1966, pp. 467-468. (over ‘Tiende grafgedicht voor Kira van Kasteel’) |
Willy Spillebeen, Een zevengesternte. Leuven 1967, pp. 85-101. (algemene karakterisering) |
Mathieu Rutten, Nederlandse dichtkunst. Achterberg en Burssens voorbij. Hasselt 1967, pp. 307-318. (over het vroege werk) |
Herman Servotte, Guido Gezelle in het Engels. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 117, nr. 3, maart 1972, pp. 224-225. (over de Gezelle-vertaling) |
André Demedts, Moderne Vlaamse dichtkunst. Christine D'haen. In: De Periscoop, jrg. 22, nr. 9-10, juli-augustus 1972, pp. 1 en 3. (over haar poëzie) |
Karel De Busschere, Gentleman Gezelle. In: Vlaanderen, jrg. 22, nr. 131, januari-februari 1973, pp. 44-45. (over de Gezelle-vertaling) |
André Demedts, Moderne Vlaamse dichtkunst. Christine D'haen. In: De Periscoop, jrg. 23, nr. 8, juni 1973, pp. 1-2 (algemene benadering) |
P.G. Buckinx, Begroeting van Christine D'haen als lid van de Academie. In: Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1976, pp. 154-158. (over het gehele werk) |
André Demedts, Vijf dichteressen. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 122, nr. 1, januari 1977, pp. 54-61. (over Ick sluit van daegh een ring) |
Erik Derluyn, Christine D'haen: De ring nog niet gesloten. In: Ons Erfdeel, jrg. 20, nr. 4, september-oktober 1977, pp. 628-629. (over Ick sluit van daegh een ring) |
Remco Ekkers, Van Koperen taal tot verstroevend vernuft. In: Poëziekrant, jrg. 1, nr. 5, oktober 1977, p. 6. (over Ick sluit van daegh een ring) |
Hugo Brems, Een horen des overvloeds van klinkende vocalen. In: Hugo Brems, Al wie omziet. Antwerpen/Amsterdam 1981, pp. 92-99. (over Ick sluit van daegh een ring) |
| |
| |
Rudolf van de Perre, Christine D'haen. Gent 1983, Oost-Vlaamse Literaire Monografieën 32. (over het gehele werk) |
Elly de Waard, ‘Mijn programma is: gebruik niet alleen de woorden van vandaag’. Een gesprek met de dichteres Christine D'haen. In: Vrij Nederland, 3-3-1984. |
Wiel Kusters, De goudfazant des middags op den disch. In: NRC Handelsblad, 20-4-1984. (over Onyx) |
Wim Zaal, Het Groot Pittoresk Magazijn. In: Elseviers Magazine, 21-4-1984. (over Onyx) |
Hans Berghuis, Een monument voor Christine D'haen. In: Het Belang van Limburg, 30-4-1984. (over Onyx) |
Hendrik Carette, Echt of vals marmer? In: De Nieuwe, 17-5-1984. (over Onyx) |
Francis Cromphout, Een Onyx om behoedzaam gebruik van te maken. In: Poëziekrant, jrg. 8, nr. 6, 1984, p. 8. (over Onyx) |
Hendrik Carette, Christine D'haen. ‘De prachtige vrouwen die den herfst versieren’. Torhout 1984, VWS-cahiers 107. (monografie en bloemlezing) |
Erik Derluyn, Christine D'haen - Onyx. In: Handen, jrg. 1, nr. 4, 1984, pp. 33-37. (over Onyx) |
Anton van Wilderode, Dienstbaar het woord. Tielt/Weesp 1985, p. 48-57. (over het gedicht ‘De mol’) |
Daan Cartens, Alleen mijn woorden, Notities bij de poëzie van Christine D'haen. In: Ons Erfdeel, jrg. 28, nr. 4, september-oktober 1985, pp. 537-542. (over Onyx) |
Paul Claes, De kwadratuur van de Onyx. Over de dichtkunst van Christine D'haen. Leiden 1986. (analyse van vier representatieve gedichten: ‘Daimoon megas’, ‘Grafgedicht voor Bérénice’, ‘Zee-interludium’ en ‘Roos’) |
Katrien de Groote, In gesprek met Christine D'haen. In: Kruispunt, jrg. 25, nr. 102, september 1986, pp. 40-66. (interview) |
Luc Decorte, ‘Voor mij is een gedicht een droom’. In: Poëziekrant, jrg. 11, nr. 1, januari-februari 1987, pp. 15-17. (interview) |
Hedwig Speliers, L'enseigne de Gersaint. Over het magnum opus van Christine D'haen. In: Poëziekrant, jrg. 11, nr. 2, maart-april 1987, pp. 14-16; nr. 3, mei-juni 1987, pp. 12-14. (D'haen als ‘moderniste’) |
Paul Claes, Christine D'haen, l'admirable. In: Septentrion, jrg. 16, nr. 4, 1987, pp. 46-56. (algemene voorstelling) |
Hans Vandevoorde, ‘Het leven is groter dan de dood’. In: De Gentenaar, 16-3-1988. (over het gehele werk) |
P. Daled, Noch slak noch vis, beschouwingen bij een Gezelle-biografie. In: De Leiegouw, jrg. 31, nr. 4, 1989, pp. 327-350. (over De wonde in 't hert) |
Marc Reynebeau, Het gaat niet over. In: Knack, 1-11-1989. (over Zwarte sneeuw) |
Joris Note, Een klare waste. In: De Morgen, 10-11-1989. (over Zwarte sneeuw) |
J. Kruithof, Een vrouw in wording. In: Vrij Nederland, 11-11-1989. (over Zwarte sneeuw) |
Jooris van Hulle, Woorden zijn circulair. In: De Standaard, 30-12-1989. (over Zwarte sneeuw) |
Hugo Brems, De erotiek van de cultuur. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 135, nr. 1, februari 1990, pp. 70-76. (over Zwarte sneeuw en Mirages) |
Dirk de Geest, Geen enkel kaartje afstaan. Verrassend nieuw werk van Christine D'haen. In: Ons Erfdeel, jrg. 33, nr. 2, maart-april 1990, pp. 263-267. (over Zwarte sneeuw) |
Jan van der Hoeven, Christine D'haen: Zwarte sneeuw. In: Diogenes, jrg. 6, nr. 4, april 1990, pp. 66-67. |
Frans Deschoemaeker, Christine D'haen: ‘Alles in de wereld heeft verklarende voetnoten nodig’. In: Poëziekrant, jrg. 14, nr. 4, juli-augustus 1990. (interview) |
Steven Debaere en Filip Decruynaere, De wonde in 't hert. Een gesprek met Christine D'haen. In: De Leiegouw, jrg. 33, maart 1991, pp. 37-47 |
| |
| |
Jan van der Hoeven, Christine D'haen. Torhout 1991. (monografie) |
Rudy Vandendaele, Christine D'haen: ‘Oud worden is erg, heel erg; een van de zwaarste beproevingen in een mensenleven’. In: Humo, 7-11-1991. (interview) |
Marjo van Soest, ‘De relatie tussen seksualiteit en lyriek heb ik al vroeg geraden’. In: Opzij, december 1991, pp. 68-70. (interview) |
Johan Vandenbroucke, De tijd is te kort. In: Knack, 20-5-1992. (interview) |
Truus Ruiter, Je kunt mij niets verwijten dan mijn leeftijd. In: de Volkskrant, 12-6-1992. (interview) |
Carel Peeters, Vorstelijk beloond werk. In: Vrij Nederland, 4-7-1992. (naar aanleiding van Prijs der Nederlandse Letteren) |
Sylvester Beelaert, Het kloppend hard (sic, drukfout) van de bacterie. Een gesprek met Christine D'haen. In: Kunst & Cultuur, jrg. 26, oktober 1992, pp. 12-14. (interview van moeder door haar zoon) |
Guus Middag, Het mythische huishouden van Christine D'haen. In: NRC Handelsblad, 23-10-1992. (naar aanleiding van Prijs der Nederlandse Letteren) |
Rudolf van de Perre, Woorden om wakker te lezen. Leuven 1992, pp. 41-43. (over het gedicht ‘Leda’) |
Juryrapport Prijs der Nederlandse Letteren 1992, Nederlandse Taalunie. (met teksten van Anne Marie Musschoot, Benno Barnard, Herman de Coninck, Dick van Halsema, Geert van Istendael en Ed Leeflang, en een dankwoord van Christine D'haen) |
Benno Barnard, Over de poëzie van Christine D'haen. Demonische gedachten. In: De Morgen, 5-2-1993. |
Joris Note, Een brokaten brief. In: De Morgen, 23-4-1993. |
Paul Claes, Liefdevol geschreven op het neen van de nacht. Over Christine D'haen en Anna Bijns. In: Lust & Gratie, lente 1993, pp. 23-29. (bewerking van het jury-rapport van de Anna Bijnsprijs) |
Jan van der Hoeven, Merencolie. In: Streven, jrg. 60, nr. 6, juni 1993, pp. 571-572. |
Hugo Brems, En het zong. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 6, nr. 3, juni 1993, pp. 392-398. (over Merencolie) |
53 Kritisch lit. lex.
mei 1994
|
|