| |
| |
| |
T. van Deel
door R.L.K. Fokkema
1. Biografie
Tom van Deel werd op 21 februari 1945 te Apeldoorn geboren. Kort na zijn geboorte keerden zijn ouders terug naar Arnhem, van waaruit zij wegens de slag om Arnhem aan het einde van de tweede wereldoorlog geëvacueerd waren. Het milieu waarin Van Deel opgroeide, valt te typeren als ‘rekkelijk gereformeerd’. In Den Haag, waarheen het gezin in 1953 verhuisde, behaalde hij in 1962 het diploma HBS B, waarna hij aan de Universiteit van Amsterdam in 1966 de MO-B-opleiding Nederlands voltooide. Hij zette zijn studie aldaar voort en deed, tijdens zijn leraarsbaan aan het Hervormd Lyceum te Amsterdam in 1968 zijn kandidaats- en in 1971 zijn doctoraalexamen Nederlands. In hetzelfde jaar werd hij docent Moderne Nederlandse Letterkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam.
In het verlengde van deze academische werkkring staan zijn vele editorische bezigheden met betrekking tot het werk van onder anderen De Schoolmeester, S. Vestdijk en Chr.J. van Geel. Daarnaast heeft hij nogal wat nawoorden geschreven voor bibliofiele uitgaven (Jaap Meijer en De Lange Afstand).
Onder het pseudoniem G. en Gerrit Vogel publiceerde Van Deel in 1967 gedichten in Pharetra, studentenblad aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, en onder eigen naam in 1968 in Propria Cures. In datzelfde jaar verschenen essayistische bijdragen van hem in Regelrecht, werkte hij voor het eerst mee aan Hollands Maandblad en verscheen zijn debuutbundel, Strafwerk. In 1987 ontving hij de Jan Campertprijs voor Achter de waterval. Nogal wat van zijn gedichten zijn als plaquette uitgebracht (zie
| |
| |
zijn bibliografie in Jan Campertprijzen 1987). In de bloemlezing Singers behind Glass (1995) verschenen gedichten van hem in het Engels.
Sinds 1969 is Van Deel als literair criticus verbonden aan het dagblad Trouw, nadat hij incidenteel had meegewerkt aan het Algemeen Handelsblad. Kritieken schreef hij ook voor Vrij Nederland. Aan tal van tijdschriften verleende hij met creatief en kritisch werk medewerking. Een voornaam aandeel had hij in de oprichting (1973) van De Revisor, waarvan hij tot en met 1980 redacteur was. Sinds 1980 vormt hij met Ad Zuiderent en Hugo Brems de driehoofdige redactie van het Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur.
T. van Deel is getrouwd en woont in Amsterdam.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Ontwikkeling / Verwantschap
In de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw gaven verschillende Nederlandse dichters een ontwikkeling te zien van melancholisch realisme naar een realisme met symbolistische pretenties. Men denke aan zo uiteenlopende dichters als Robert Anker, C.O. Jellema, Rutger Kopland, Jan Kuijper en Willem Jan Otten, die allen van een anekdotisch-exemplarisch plan terechtkwamen op een meer symboliserend beeldniveau. Ook T. van Deel is deze gang naar de symbolistische traditie gegaan, zonder daarvan het idealisme of de transcendente pretenties al te nadrukkelijk te omhelzen. Hij kan zich vinden in de versregel van de Poolse dichter Zbigniew Herbert: ‘Ik ben gelukkig; dat wil zeggen verstoken van illusies.’
In zijn eerste twee bundels, Strafwerk (1969) en Recht onder de merels (1971), roept Van Deel het dagelijks leven en de levende natuur, zoals beleefd in zijn jeugd, uit de herinnering op. Dat doet hij met gevoel voor ironie en symboliek. Men kan zeggen dat hij in de beide volgende bundels, Klein diorama (1974) en Achter de waterval (1986), geen ironie meer toelaat. De natuur, zijn literaire biotoop, is meer en meer een boek geworden waaruit een levensles getrokken kan worden. Een licht moralisme is aan deze bundels derhalve niet vreemd.
Het woud van symbolen in Klein diorama en Achter de waterval is ook minder bevolkt met mensen, is anoniemer geworden dan de opgeroepen wereld van scholieren, familie en kennissen in Strafwerk en Recht onder de merels. Waar eertijds de natuur van water, bos en vogel een kijk- en luisterspel was en het leven rumoerig, is later de natuur een kijkdoos geworden en het leven verstild: het gedicht krijgt trekken van een stilleven, dat essentiële dingen des levens verbeeldt en oproept.
| |
Verwantschap / Traditie
Opmerkelijk is dat Van Deel bij zijn debuut door sommige critici in verband werd gebracht met neorealisten als Hans Vlek en C. Buddingh'; in dat geval had men geen oog voor de lichte melancholie en goedaardige ironie waarin de anekdotes van Strafwerk gedrenkt waren. Meer terecht was daarom het signaleren vim verwantschap met de zogenaamde Tirade-poëzie, van bijvoorbeeld J.A. Emmens, Judith Herzberg of Rutger Kopland,
| |
| |
dichters die net als Van Deel ogenschijnlijk laconiek, op de wijze van de conversatie (parlando), de diepliggende emotie aan de oppervlakte brengen. Verder ligt Van Deels betrekking tot Chr.J. van Geel voor de hand, een emblematisch dichter bij uitstek immers, wiens natuurpoëzie een gelaagdheid vertoont van beschouwelijkheid en poëticaliteit die ook bij Van Deel aanwezig is, maar die zich ook thuis voelde bij de literaire speelsheid van Barbarber. Kort na elkaar publiceerde Van Deel de aan Barbarber schatplichtige bloemlezing Brokkelpak (1972) en een bundeltje gedichten bij tekeningen van Van Geel (Gedichten bij tekeningen, 1974). Deze laatste bundel is bovendien het eerste blijk van Van Deels sindsdien gegroeide fascinatie voor beeldgedichten, die evocaties beogen te zijn van beeldende kunst: schilderijen, tekeningen, etsen en beeldhouwwerken. De bloemlezing beeldgedichten die hij verzorgde, Ik heb het Rood van 't Joodse bruidje lief (1988), en de essaybundel Als ik tekenen kon (1992) leggen van die fascinatie getuigenis af. Grote bewondering koestert Van Deel ook voor de poëzie van S. Vestdijk. Zonder dat hij diens strakke vormgeving heeft overgenomen, proeft men zo nu en dan Vestdijks invloed in de nuchtere maar gevoelige visie op mens, natuur en vereenzaamde dingen.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Van Deels dichtbundels vonden in de pers in het algemeen een gunstig onthaal, hoewel Gerrit Komrij, Carel Peeters en Rogi Wieg de dichter gebrek aan vitaliteit verweten die tot eentonigheid en saaiheid kan leiden. Aad Nuis noemde Van Deel een tevreden dichter. Ten tijde van de kortstondige beweging der Maximalen, eind jaren tachtig, ondervond Van Deel van die zijde kritiek om zijn verstilde lyriek die het ‘echte leven’ zou buitensluiten. Al eerder, in 1971, schreef Jan Kal een sonnet op Van Deel (opgenomen in Waarom ik geen Neerlandistiek studeer), dat hem onder andere ‘geen bluf, geen kapsies’ toeschrijft.
Ofschoon Strafwerk en Achter de waterval een herdruk beleefden, lijkt Van Deel bekender te zijn als criticus en interviewer dan als dichter. In zijn hoedanigheid van criticus (zie de verzameling Recensies, 1980) is hij een aantal malen het mikpunt geweest van polemische aanvallen in het Amsterdamse studentenblad Propria Cures en in Maatstaf en van het goedaardig bedoelde verwijt een ‘literaire bons, maar wel een aardige’ (Ligtvoet 1986) te zijn.
| |
| |
Robert Anker, Carel Peeters of Rob Schouten sprongen dan schielijk voor hem in de bres, door te wijzen op Van Deels bezonken oordeelsvermogen en op zijn integriteit Voor het overige heeft Van Deel zelf meermalen verantwoording afgelegd van zijn ontvankelijke wijze van recenseren, die berust op nauwkeurige analyse en interpretatie (in de traditie van Merlyn) en op een haarscherp oog voor stijl. Aandacht vroeg hij voor in zijn ogen veronachtzaamde schrijvers als Henk Romijn Meijer, Alfred Kossmann en Hedda Martens en met helder begrip pleitte hij voor auteurs als Willem Brakman en Gerrit Krol. En telkens getuigen ook zijn bloemlezingen van zijn behoefte anderen deelgenoot te maken van de educatieve en informatieve waarde van kunst. Zo becommentarieert de bloemlezing Lees eens een gedicht (1971) die levensstadia van de wieg tot het graf en is de bloemlezing De vogel (1979) een alternatieve vogelgids.
| |
Relatie leven/werk
In Strafwerk roept Van Deel een autobiografische wereld op. Als leerling, als leraar, als kleinzoon, zoon en neef, als aankomend dichter portretteert hij zichzelf. Ook spreekt hij hier zijn liefde voor de natuur uit, vaak in contrast met de plagerige en rustverstorende wereld van alledag, wat uiteindelijk leidt tot een standpunt dat vooral in de kunst (poëzie en schilderkunst) het indirecte middel ziet tot nadere kennis van de werkelijkheid.
In het korte essay ‘Hier is 't leven zelf’ (1987) vertelt Van Deel hoe hij in zijn jeugd kennis van de natuur allereerst opdeed uit Zien is kennen! en schoolboekjes als Plantengroei en -bloei en Dierenvreugd en -leed van Dorsman en Van der Klei, waarvan de beschrijvende taal hem in vervoering bracht: dichter bij de natuur kon hij zich dan niet voelen en het was hem alsof ‘een breed schilderij’ tot leven kwam. Ook aan Het keienboek van P. van der Luyn en aan de natuurbeschrijvingen van A.B. Wigman en Jac. P. Thijsse raakte hij verslaafd. Strafwerk brengt hiervan ironiserend verslag uit, in combinatie met lief en leed van school en familie. Het gedicht ‘A.B. Wigman’ laat de complicaties van ervaring en beschrijving goed zien:
Ik begin nu een beetje te begrijpen
waarom Wigman de blaadjes altijd zo mooi
beschreef als hij ze uit zag komen. Toen
ik vanmorgen naar school fietste, langs
| |
| |
de Postjesweg, en eigenlijk eerder al,
op de Leidsegracht, waar de bomen prachtig
lichtgroen in de lucht stonden, dacht ik
aan zijn stukjes in de Arnhemsche Courant,
over de smijdige slechtvalk en de houtsnip,
het grofwild en de wodansvogel, zwarte
specht, maar vooral over het spannende
leven in knop, elk jaar weer iets nieuws,
het jonge groen, dat nog onwennig hangt.
- Vreemd, zo vroeg in de morgen, pas
vierentwintig, en dan al zo onder de
indruk van seizoenen, dat ik in de klas
niet kon nalaten te zeggen: jongens, buiten
is het weer zover, bekijk de struikjes rond
de Sloterplas nu goedje hoeft het nog niet
| |
Stijl / Techniek
Dit parlando is exemplarisch voor de bundel Strafwerk en ook voor Recht onder de merels en zou bijna de gewiekste constructie doen vergeten die erin verscholen ligt. Ik wijs op ‘Ik begin nu’ aan het begin, op het voegwoord ‘Toen’ (r. 3), dat door zijn plaats naar verleden en heden wijst, op de verborgen rijmen (‘slechtvalk’/‘specht’) en de assonanties (‘groen’, ‘vroeg’, ‘seizoenen’, ‘goed’, ‘hoeft’), maar vooral op het feit dat het parlando ligt ingeklemd tussen ‘begrijpen’ in de eerste regel en ‘schrijven’ in de slotregel; het werkwoord ‘bekijken’ (r. 18) fungeert als trait-d'union. Met deze trits is het impliciete probleem waarvoor Van Deel zich vaak geplaatst ziet, in klankregister gegeven: wie ervaring opdoet uit boeken, kan die pas doorgronden dankzij eigen waarnemingen; van de andere kant geldt ook dat schrijven over waarnemingen het kijken beter doet begrijpen. Kijken, schrijven en begrijpen vormen een geheel. De bewustwording daarvan is tegelijk het afscheid van de jeugd die nog genieten kan van de seizoensverandering, onbewust als kinderen zijn van de implicaties van bloei en groei, van ‘het spannende leven in knop’. Vandaar dat gedichten schrijven een vorm van strafwerk is. Poëzie geeft op latere leeftijd onvermijdelijk inzicht in wat spontaan ondergaan werd, en schept afstand, zoals vooral blijkt uit Recht onder de merels, waarin de ironiserende zinswendingen zijn toegenomen. De natuur is park geworden, herinneringen aan vroeger, toen het anders was, komen op; nostalgisch wordt
| |
| |
er in vogelboekjes gebladerd; relativering en distantie komen in vrijwel elk gedicht van deze bundel voor: natuur is vaak te veel een plaatje of een kunstig geborduurd zitkussen geworden, vogels zijn tot rust gekomen in hun namen. Familie die nog leeft in de natuur, heeft medelijden met de stadse dichter die, ten prooi aan gevoelens van gemis, de dreiging van eenzaamheid en leegte bezweert door in verhulling erover te schrijven. (Vandaar waarschijnlijk dat de expliciete slotregels van ‘Opstellen’ uit Strafwerk in de tweede druk van de bundel (1980) geschrapt zijn. Ze luiden: ‘Ik corrigeer gewetensvol / mijn eigen leegte.’)
Kenmerkend voor Van Deels poëzie is de volzin, waarvan de vertakkingen de mogelijkheid geven subtiel gelaagde beweringen te doen; de ellips en het ingesloten antecedent hebben zijn voorkeur: het gedicht krijgt er vooral in Klein diorama en Achter de waterval een hoge graad van pregnantie door.
| |
Kunstopvatting
In de opvatting van Van Deel biedt kunst tegenwicht aan het verdriet om de dingen die voorbijgaan, aan het besef van de vergankelijkheid. Kunst biedt een vorm van troost en corrigeert het bestaan, waarin alles steeds maar aan verandering onderhevig is. Een konijntje in Klein diorama vraagt zich af of het wel zin heeft de bosrand te verruilen voor het weitje, ‘want daar is alles anders’, en het vraagt zich bovendien af ‘of er reden is voor zo'n verandering’. Men kan er de dichter in herkennen die schroomt de wijde wereld in te trekken. Een vergelijkbare betekenis heeft het beeld van de vlieger die almaar hoger de lucht in wil, maar vast zit aan ‘het kind beneden dat een klos / tussen zijn benen schuin in het gras / gestoken houdt’. Ook de dichter onderhoudt met de aarde en de wereld een band, ook al staat de bundel vol begeerde stilte en rust, onvergankelijkheid en stilstand, verstijving en omlijsting, die paradijselijke, tijdeloze trekken vertonen: ‘Geen / lengte van dagen, geen gevoel van / weg te moeten en te huilen. Nooit / gaat meer iets voorbij’, zo besluit ‘Glorie’. Waarbij opnieuw de posities van de ontkenningen op een vernuftige manier droom en realiteit doen samengaan. Want Van Deel weet maar al te goed dat zijn verlangen utopisch is.
Hij zet in het gedicht de dingen stil, zoals meer specifiek het geval is in kijkdozen, diorama's, speeldozen en sneeuwbollen of
| |
| |
op ansichtkaarten en kalenders, waar het beweeglijk leven zich niet meer verroeren kan. Er kan in die eeuwigheid, die bewaart wat eens leefde, ogenschijnlijk niets gebeuren. Maar gedichten zijn als droogbloemen in een album, waarop de tijd voor enige tijd geen val heeft. ‘Gedroogde bloemen’ uit Klein diorama laat zich - op grond van woorden als ‘regels’, ‘boek’ en ‘stof’ - immers ook lezen als een gedicht over vergane glorie van een dichterschap:
Hun bloeien zet zich tussen regels voort.
Uit tijd geplukt gaan zij met minder
kleur, maar gaaf en even kreukbaar door.
Totdat zij vallen uit het boek - stof
waar te lang bestaan aan was verleend.
| |
Thematiek
Waar in de eerste twee bundels een spanning heerst tussen jeugd en volwassenheid, spant het in Klein diorama tussen stilstand en beweging, dood en leven, kunst en werkelijkheid: de onveranderlijkheid van het diorama strookt niet met de natuur. De aantrekkelijkheid van de onvergankelijkheid is dan ook vooral te zien als een literair ideaal van zeer oude datum, een cliché welhaast, waarin dood èn leven zijn bezworen. Deze tegenstelling tussen kunst en werkelijkheid en tussen stilstand en beweging is ook karakteristiek voor beeldgedichten. Bij Van Deel wordt het conflict van idealisme en realisme nooit op de spits gedreven. De gedichten verschaffen even de illusie van aan de tijd ontheven te zijn, wat het onrustig hart aangenaam is, maar tegelijk doen zij het kunstmatige ervan beseffen, wat het verstand bevredigt.
In Achter de waterval is ‘het gevoel te horen bij wat verdwijnt’ (‘Wegvaren’) niet verdwenen, evenmin als het zoeken naar en vinden van de ‘balans tussen vertrek en altijddurendheid’ (in ‘Avond’). Ook is er een toegenomen besef dat het gedicht niet anders kan zijn dan een natuurbeeld, dat zich niet bewust is van zijn emblematische waarde:
Waarmee het te zeggen anders dan met
een weg, zich niet bewust van zijn doel,
een boom, stom voor het eigen ruisen, of
dit avondrood dat zeer de aandacht trekt
| |
| |
maar zelf geen oog heeft voor de vurigheid
waarmee het ingaat op de zwarte nacht.
In de bundel is de gedachte aan een werkelijk te beleven eeuwigheid onherroepelijk voorbij: ‘Geen eeuwige aanwezigheid - / gelukkig allertijdlijkst onderdak’, staat er in ‘Het zingend meer’, dat in discussie is met J.H. Leopolds ‘Van wijn één druppel’.
| |
Visie op de wereld
Geboorte, verhuizing, sterfgeval, sinterklaas, kerst en oud en nieuw, het zijn ‘momenten die het altijd doen. Het is / haast grappig van eentonigheid’. Dat schrijft de leraar Van Deel over zijn leerlingen die de stelopdracht krijgen hun korte leven samen te vatten. De titel van het gedicht luidt ‘Autobiografie’, want in veel opzichten lijkt de leraar op zijn leerlingen. Een dergelijk leven wordt met een zes beloond; dat is niet onvoldoende, maar het houdt ook niet over. Elders helpt een jongen de tuinman, want ‘op straat is het toch altijd ruzie’. Vroegwijs wordt de jongen genoemd. Deze visies zijn er verantwoordelijk voor dat de dichter zich nauwelijks of niet inlaat met de zogenaamde werkelijkheid van het volle leven; in het begin doet hij daarover zelfs buitengewoon sceptisch (zie ‘Tenminste’ in Strafwerk).
In Van Deels latere poëzie zijn de formuleringen meer gericht op gewenning aan wat onvermijdelijk is; zij spiegelen zich aan wat de etalage van de natuur tentoonstelt aan hoop, aan tevredenheid, aan aantrekkelijk geheim in dingen en dieren. Tot waarneming van de wereld is Van Deel in staat, als formuleringen en schilderingen de wereld even onttrekken aan haar dagelijksheid en vastleggen in doorleefde beelden. Binnen de wereld van aanschouwde natuur en reflecterende kunst voelt de dichter zich het beste thuis. ‘Op reis’ (in Vooruitzicht, 1992) val dit in zekere zin samen:
Ik heb mij dichtgeplakt met beelden
en hef mijn handen zonder wanhoop op.
Er is een ruit waarachter ik besta en
in mijn rug word ik door ouderen gedekt.
Het is een reis die ik heb ondernomen,
al weet ik nergens waar ik heen kan gaan.
De beelden zijn als lijnen in mijn hand
| |
| |
die samenspannen in onhelderheid. Wat
zal hierna gebeuren, wat speelt zich af
vlak naast mij waar ik wel naar kijk
maar niet in durf geloven, de dingen
buiten beeld, gezien, gehoord, maar
pas geleefd wanneer ze binnen zijn.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Zie voor een volledige bibliografie tot 1987: Jan Campertprijzen 1987. Den Haag 1987, pp. 57-63.
T. van Deel, Strafwerk. Amsterdam 1969, Querido, GB. |
T. van Deel, Recht onder de merels. Amsterdam 1971, Querido, GB. |
Lees eens een gedicht. Bloemlezing samengesteld [uit het fonds van Querido] door T. van Deel. Amsterdam 1971, Vroom & Dreesmaim, Bl. (Tweede druk: 1974, Querido) |
Brokkelpak. Een boek vol verhalen, gedichten, puzzels, spelletjes, prentjes en wetenswaardigheden. Samengesteld door T. van Deel. Amsterdam 1972, Vroom & Dreesmann, Bl. |
T. van Deel & Chr.J. van Geel, Gedichten bij tekeningen. Amsterdam 1974, C.J. Aarts, GB. |
T. van Deel, Klein diorama. Amsterdam 1974, Querido, GB. |
De gedichten van den Schoolmeester. Met een uitvoerige inleiding van T. van Deel en M. Mathijsen-Verkooijen. 's-Gravenhage 1975, Kruseman, Teksteditie. |
Lees nog eens een gedicht. Nederlandse poëzie uit de jaren zestig en zeventig. Samengesteld en ingeleid door T. van Deel. Amsterdam 1977, Vroom & Dreesmann, Bl. (Tweede druk: 1979, Querido) |
Chr.J. van Geel. ‘De ene kunst leeft nooit zonder de andere, althans bij mij’. Samengesteld door Elly de Waard, met medewerking van K. Ankerman en T. van Deel. Amsterdam 1977, Meulenhoff, EB. |
Chr.J. van Geel. Dierenalfabet. Het omliggend vee. Een bestiarium. [Samenstelling en verantwoording door Elly de Waard en T. van Deel]. Amsterdam 1978, Van Oorschot, Teksteditie. |
T. van Deel, Bij het schrijven. Gesprekken met Rutger Kopland, Gerrit Krol, Jan Kuijper, Willem Brakman en Jeroen Brouwers. Amsterdam 1979, Querido, Interviewbundel. |
De vogel. Een bloemlezing. Samengesteld door T. van Deel. Baarn 1979, Thomas Rap, Bl. |
T. van Deel, Recensies. Amsterdam 1980, Querido, EB. |
Over gedichten gesproken. Analyses van gedichten door F. Balk-Smit Duyzentkunst [e.a]. [Samengesteld door] T. van Deel [e.a]. Groningen 1982, Wolters-Noordhoff, EB. |
T. van Deel, Over recenseren. Voorburg 1982, Protestantse Stichting tot Bevordering van het Bibliotheekwezen en de Lectuurvoorlichting in Nederland, E. |
S. Vestdijk, De grenslijnen uitgewist. Nagelaten verhalen. Bezorgd en verantwoord door T. van Deel. Amsterdam 1984, De Bezige Bij, Teksteditie. |
| |
| |
Staalkaart. Opstellen over letterkunde. Onder redactie van T. van Deel en Nico Laan. Amsterdam 1984, Huis aan de drie grachten, EB. |
T. van Deel, Verborgen. Amsterdam 1984, J. Meijer, GB. (opgenomen in Achter de waterval) |
Nederlandse literatuur in de marge. Catalogus van de tentoonstelling gehouden in de expositiezalen van de Koninklijke Bibliotheek. 1 juni - 27 juli 1985. Samengesteld door T. van Deel. 's-Gravenhage 1985, Koninklijke Bibliotheek, Catalogus. |
T. van Deel, Worpswede. Amsterdam 1986, De Lange Afstand, GB. (opgenomen in Achter de waterval) |
T. van Deel, Achter de waterval. Amsterdam 1986, Querido, GB. |
T. van Deel, De komma bij Krol en andere essays. Amsterdam 1986, Querido, EB. |
Het literair klimaat 1970-1985. Onder redactie van Tom van Deel, Nicolaas Matsier en Cyrille Offermans. Amsterdam 1986, De Bezige Bij, EB. |
T. van Deel, ‘Hier is 't leven zelf’. In: Dat was nog eens lezen! 2. Negenentwintig schrijvers en dichters van Querido over boeken uit hun jeugd. Amsterdam 1987, Querido, p. 26-30. E. |
Gedichten kijken. Een bloemlezing beeldgedichten. Samengesteld en ingeleid door T. van Deel. Voorburg 1987, Protestantse Stichting tot Bevordering van het Bibliotheekwezen en de Lectuurvoorlichting in Nederland, Bl. |
S. Vestdijk, Nagelaten gedichten. Bezorgd door T. van Deel, G. Middag en H.T.M. van Vliet. Amsterdam 1987, De Bezige Bij, Teksteditie. |
T. van Deel, Veel lied'ren zijn gezongen. De poëzie van S. Vestdijk. Amsterdam 1987, De Bezige Bij. E. |
Ik heb het Rood van 't Joodse bruidje lief. Gedichten over beeldende kunst. Samengesteld en ingeleid door T. van Deel. Amsterdam 1988, Querido, Bl. |
T. van Deel, Gedichten 1969-1986. Amsterdam 1988, Querido, GB. (waarin opgenomen Strafwerk, Gedichten bij tekeningen, Recht onder de merels, Klein diorama en Achter de waterval, aangevuld met ‘Griekse cyclus’). |
S. Vestdijk, De aeolusharp. Nagelaten romanfragment. Bezorgd door T. van Deel en H.T.M van Vliet. Amsterdam 1989, De Bezige Bij, Teksteditie. |
T. van Deel, Als ik tekenen kon. Essays. Amsterdam 1992, Querido, EB. |
T. van Deel, Vooruitzicht. Terhorst 1992. Ser J.L. Prop, GB. |
T. van Deel, Allemachtig, wat een belastend verhaal zeg! Enschede [1997], Stichting Literaire Manifestaties, Vijfde Drienerwolde Lezing, E. |
| |
| |
| |
2. Secundaire bibliografie
R.L.K. Fokkema, Een opmerkelijk debuut. In: Trouw, 1-11-1969. (over Strafwerk) |
J. Bernlef, Notities. In: De Gids, jrg. 133, 1970, pp. 139-143. (over Strafwerk) |
Ad Zuiderent, De-natuur-naast-de-deur. In: Trouw, 1-5-1971. (over Recht onder de merels) |
K[ees] F[ens], Van Deel als dichter en bloemlezer. In: de Volkskrant, 27-3-1971. (over Recht onder de merels en Lees eens een gedicht) |
Helma Wolf-Catz, Opvallende verzamelbundels. In: Amersfoortse Courant, 8-5-1971. (onder meer over Lees eens een gedicht) |
Willem Wilmink, Twee bundels van Tom van Deel. In: De Tijd, 15-5-1971. (over Strafwerk en Recht onder de merels) |
Gerrit Komrij, Gedichten vol vogelgeluiden: onnoemelijk Hollands, onnoemelijk saai. In: Het Parool, 29-5-1971. (over Recht onder de merels) |
Carel Peeters, Poëzie van de kleine onrust. In: Elsevier, 5-6-1971. (over Recht onder de merels) |
Jan van der Vegt, Weemoed om een bos. In: NRC Handelsblad, 23-7-1971. (over Recht onder de merels) |
R.L.K. Fokkema, Een sprekend schilderij. In: Trouw, 28-9-1974. (over Gedichten bij tekeningen) |
R.L.K. Fokkema, Dubbelpoëzie van T. van Deel. In: Trouw, 13-12-1974. (over Klein diorama) |
Kees Fens, Grote kleine gedichten van Tom van Deel en Jan Emmens. In: de Volkskrant, 18-1-1975. (over Klein diorama) |
Rein Bloem, De boom wordt hoe langer hoe dunner. In: Vrij Nederland, 1-3-1975. (over Klein diorama) |
A.C.M. Th[euns], Poëzie: bewegen en stilstaan. In: Brabants Dagblad, 10-4-1975. (over Klein diorama) |
Anton Korteweg, Gave, subtiele gedichten. In: Het Parool, 17-5-1975. (over Klein diorama) |
Guy van Hoof, Tom van Deel: Tweemaal de werkelijkheid. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 121, nr. 6, 1976, pp. 453-455 (thematisch, naar aanleiding van Klein diorama) |
Froukje Hoekstra, Hoe ‘heel gewoon’ poëzie kan zijn. In: Nieuwsblad van het Noorden, 13-5-1977. (over Lees nog eens een gedicht) |
Guus Luyters, Mandarijn door de mand gevallen. In: Het Parool, 8-4-1978 (naar aanleiding van bemoeienis critici met KRO-toptien) |
C.G. van Zweden, Boeiend boekje over schrijvers. In: Trouw, 24-11-1979 (over Bij het schrijven) |
Remco Heite, Gesprekken met schrijvers. In: de Volkskrant, 22-12-1979. (over Bij het schrijven) |
A. van Nimwegen, Schrijvers laten zich moeilijk vangen door Tom van Deel. In: Utrechts Nieuwsblad, 24-1-1980. (over Bij het schrijven) |
[Anoniem], Bij het schrijven. In: De nieuwe linie, 5-5-1980. (over Bij het schrijven) |
Eddy Mielen, Er zit banket in het interview. In: Vrij Nederland, 18-10-1980. (over Bij het schrijven) |
R.L.K. Fokkema, Recensies van T. van Deel gebundeld; ‘een schrijver is een verteller en een filosoof’. In: Trouw, 2-1-1981. (over Recensies) |
Daan Cartens, De dichter als criticus. In: Het Vaderland, 31-1-1981. (over Recensies) |
Carel Peeters, De troost als vorm. In: Vrij Nederland, 31-1-1981. (over Recensies) |
Henk Lagerwaard, De chaotische werkelijkheid van Tom van Deel. In: NRC Handelsblad, 13-2-1981. (over Recensies) |
Jaap Goedegebuure, Niet personalistisch, wel persoonlijk. In: Tirade, jrg. 25, nr. 263, 1981, pp. 115-119. (over Recensies) |
Alfred Kossmann, Eisen aan een recensent. In: Het Vrije Volk, 14-3-1981. (over Recensies) |
Johan Diepstraten, Literatuur heeft juist alles met het leven te maken. Johan Diepstraten in gesprek met T. van Deel (Trouw). In: Bzzlletin, jrg. 11, nr. 100, november 1982. |
Ad Fransen, Vergaderaar in hoger sferen. In: Folio, 22-3-1985. (interview) |
Wam de Moor, Een gemiste kans. Tom van Deel: de criticus en de schijn van zijn gelijk. In: Wam de Moor, Deze kant op.
|
| |
| |
Kritieken en profielen van boeken en schrijvers 1979-1984. Amsterdam 1986, pp. 44-50. (over Recensies) |
Frank Ligtvoet, Komma's verraden de schrijver. In: de Volkskrant, 7-11-1986. (interview over De komma bij Krol) |
C.O. Jellema, Verdwijnen als kern bij Tom van Deel. In: Nieuwsblad van het Noorden, 12-12-1986. (over Achter de waterval) |
Robert Anker, Hoe word je een literaire bons. Essaybundel van Tom van Deel. In: Het Parool, 2-1-1987. (over De komma bij Krol) |
Kees Fens, Verbindingen. In: Kees Fens, Een gedicht verveelt zich niet. Over poëzie. Amsterdam 1987, pp. 33-36. (over ‘Een steen’ uit Achter de waterval) |
Kees Fens, Herinneringen. In: Kees Fens, Een gedicht verveelt zich niet. Over poëzie. Amsterdam 1987, pp. 52-55. (over herlezing van Klein diorama) |
Aad Nuis, Zonder rare sprongen. In: de Volkskrant, 13-2-1987. (over Achter de waterval) |
Jaap Goedegebuure, Een frêle stilte. In: Haagse Post, 14-2-1987. (over Achter de waterval) |
R.L.K. Fokkema, Het gedicht als helder raadsel. In: Trouw, 19-2-1987. (over Achter de waterval) |
Hans Werkman, De komma bij Krol? Deze kant op. In: Nederlands Dagblad, 21-2-1987. (over De komma bij Krol) |
Michaël Zeeman, Stille poëzie. In: Leeuwarder Courant, 17-4-1987. (over Achter de waterval) |
Jacques Kruithof, Een beetje scholing doet de criticus geen kwaad. T. van Deel reikt de hand aan beginnende lezers. In: Vrij Nederland, 18-4-1987. (over De komma bij Krol) |
Ed van Eeden, Criticus Van Deel onontkoombaar. In: Utrechts Nieuwsblad, 1-5-1987. (over De komma bij Krol) |
Hugo Brems, Achter de waterval. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 132, nr. 4, mei 1987, pp. 65-67. (over Achter de waterval) |
Piet de Moor, Tom van Deel: een dichter achter de waterval. In: Poëziekrant, jrg. 11, nr. 3, mei-juni 1987, pp. 2-3. (interview) |
Peter de Boer, De ideale exegeet. In: Trouw, 25-6-1987. (over De komma bij Krol) |
Remko Ekkers, Het ontbreken van wit. In: De Gids; jrg. 150, nr. 6/7, juli 1987, pp. 569-571. (over Achter de waterval) |
John Heymans, De kracht van het kleine. In: De Gids, jrg. 150, nr. 8, september 1987, pp. 709-716. (interview over Achter de waterval) |
Arend Evenhuis, De taal op scherp gesteld. Plonzen in de vijver van T. van Deel. In: Trouw, 10-12-1987. (interview) |
R.L.K. Fokkema, Een lofprijzing. In: Trouw, 10-12-1987. (algemeen) |
Rob Schouten, Van strafwerk tot innerlijk debat. In: Jan Campertprijzen 1987. 's-Gravenhage 1987, pp. 45-56. (thematisch) |
Rogi Wieg, De ruggegraat van het gedicht. De poëtische kunstgrepen van T. van Deel. In: de Volkskrant, 24-12-1987. (met name over Achter de waterval) |
Robert Anker, Mandarijnen bestaan niet. In: Het Parool, 8-1-1988. |
Ad Zuiderent, De stilstaande beweging tussen anekdote en pathos; de poëzie van Tom van Deel. In: Ons Erfdeel, jrg. 31, nr. 2, maart/april 1988, pp. 209-213. (overzichtsartikel) |
C. van Hoore, Oog voor het nauwelijks merkbare: afgewogen dichtwerk van Tom van Deel. In: Leidsch Dagblad, 4-11-1988. (over Gedichten 1969-1986) |
P.M. Reinders, Een steen in de beek verveelt zich niet. In: NRC Handelsblad, 17-2-1989. (over Gedichten 1969-1986) |
Ad Zuiderent, T. van Deel, een propagandist van de literatuur, of: Krol en emoties. In: Ad Zuiderent, Een dartele geest. Aspecten van ‘De chauffeur verveelt zich’ en ander werk van Gerrit Krol. Amsterdam 1989, pp. 113-127. (over Van Deel als recensent, met name van het werk van Krol) |
Gerrit Jan Zwier, Het hart op de juiste plaats. Een kritische kijk op het gedachtengoed en de recensiepraktijk van T. van Deel. In: Maatstaf, jrg. 40, nr. 3, 1992, pp. 64-77. (polemische stellingname ten opzichte van de criticus) |
J.H. de Roder, De stelling van Apollonius Dyscolus of Leopold, Van Deel & de
|
| |
| |
grammatica. In: Letterlik, jrg. 6, nr. 3-4, voorjaar 1992, pp. 72-79. (over ‘De wolk’ uit Achter de waterval) |
Tim Duyff en Rob Zuiker, Tom van Deel: ‘Literatuur is voor de hele wereld.’ In: Begane grond, jrg. 6, nr. 2, voorjaar 1992, pp. 12-23. (interview) |
Rob Schouten, Ook een gedicht is maar een mens. In: Trouw, 28-1-1993. (over Als ik tekenen kon) |
Robert Anker, Als ik tekenen kon. In: Het Parool, 6-2-1993. (over Als ik tekenen kon) |
Guus Middag, Geduldig geslepen stenen. De glanzende kiemcellen van T. van Deel. In: Guus Middag, Alles valt in stukken uiteen. Beschouwingen over poëzie. Amsterdam 1993, pp. 49-54. (over Achter de waterval) |
Frodo Terpstra, Beelden lezen. Tom van Deels verdichte schilderijen. In: Begane grond, jrg. 8, nr. 2, zomer 1994, pp. 2-6. (interview over beeldgedichten) |
Rutger Kopland, Want waar verdwijnt is hopeloos bewegen. In: Rutger Kopland, Het mechaniek van de ontroering. Amsterdam 1995, pp. 140-150. (over de thematiek van de leegte gevuld met taal) |
Wiel Kusters, Over het beklimmen van de Parnassus. In: Literatuur, jrg. 13, nr. 2, maart-april 1996, pp. 86-91. (over de relatie tussen ‘Ansicht’ en poëzie over het hooggebergte) |
69 Kritisch lit. lex.
mei 1998
|
|