| |
| |
| |
Bert Decorte
door Rudolf van de Perre
1. Biografie
Bert Decorte werd als Jan Marden Albert Decorte geboren te Retie in de Antwerpse Kempen op 2 juli 1915, als achtste uit een gezin van tien kinderen. Hij stamt uit een familie van boomkwekers en sigarenmakers. Na lager onderwijs aan de gemeentescholen te Retie en Arendonk volgde hij de oude humaniora aan het Klein Seminarie te Hoogstraten; hij voltooide deze aan het Sint-Jan Berchmanscollege in Mol. Aanvankelijk was hij werkzaam als loopjongen-winkelbediende in een warenhuis te Antwerpen, maar na zijn militaire dienst (1935-1936) werd hij ambtenaar bij het Ministerie van Economische Zaken in Brussel (tot 1946) en bij het Ministerie van Onderwijs (later Nationale Opvoeding en Cultuur) op de afdeling Kunst en Letteren. In 1964 werd hij er adviseur-diensthoofd. Hij bleef dat tot zijn pensionering in 1980.
Decorte huwde in 1942 met Delphine de Backer en heeft zes kinderen. Sinds zijn huwelijk heeft hij zich gevestigd in Strijtem, een deelgemeente van Roosdaal in Vlaams-Brabant, waar hij onafgebroken is blijven wonen.
Hij debuteerde als twintigjarige met gedichten in het tijdschrift Forum en met zijn debuutbundel Germinal, die een paar jaar later verscheen, verwierf hij onmiddellijk een grote weerklank. Hij is vooral bekend als de auteur van een tiental dichtbundels, maar hij maakte ook naam als vertaler, bezorgde bloemlezingen en schreef essays en autobiografisch proza.
Bert Decorte was redactielid van het Nieuw Vlaams Tijdschrift (1946-1983). In 1971 werd hij verkozen tot lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Voor
| |
| |
zijn literair werk ontving hij de A. Beernaertprijs (1945) van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde voor Refreinen, de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie (1946) voor Een stillere dag, de prijs voor letterkunde van de provincie Brabant (1947) voor Aardsch Gebedenboek, de Koopalprijs voor vertalingen (1948) voor Balladen van François Villon en de Sabamprijs (1989) voor zijn hele oeuvre.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Kritiek
Toen Bert Decorte in 1937 op eenentwintigjarige leeftijd debuteerde met Germinal, werd deze bundel door de critici met meer dan gewoon enthousiasme onthaald. Marnix Gijsen schreef: ‘Sedert Paul van Ostaijen, is Bert Decorte het eerste wonderkind dat wij in de Vlaamse poëzie zien verschijnen’ en Urbain van de Voorde had het over ‘dit zeldzaam genie’. Zij loofden, naast de revolutionaire inhoud, vooral de uitzonderlijke taalbeheersing, de barokke beeldspraak, het krachtige ritme en de rijke, haast demonische fantasie. Hun bewondering was zo groot dat zij er de tekorten graag bijnamen: ‘zelfs in die gedichten die als inhoud ontoereikend of haast volledig hermetisch zijn, is de woorddynamiek uitstekend’ (Gijsen) of het levert geen bezwaar dat de strofen ‘in omgekeerde orde’ gelezen kunnen worden (Van de Voorde).
| |
Verwantschap / Thematiek
Met Germinal bracht Decorte inderdaad een nieuwe poëzie, die geheel tegen de tijdgeest inging. De titel refereert aan Emile Zola's gelijknamige roman. In doorgaans lange gedichten (‘Germinal’, ‘Ruiter’, ‘Arion’) geeft de dichter uiting aan een dynamisch levensgevoel, dat alle kenmerken van een ongeremd vitalisme vertoont. Hij bekent zich volkomen tot het aardse en bezingt de vreugden van een ontwakende, erotische zinnelijkheid. De vitalistisch-heidense roes wordt slechts sporadisch getemperd door reminiscenties aan zondebesef en schuld, relicten uit het traditionele geloof van zijn jeugdjaren. Even vlug worden deze opgevangen door groteske en satirische elementen, die ons in de sfeer van Jeroen Bosch brengen en ook in het latere werk van Decorte aanwezig zijn. Voor hem telt alleen de waarneembare werkelijkheid, die hij wenst te beleven als ‘Het wit en wankel kind’, waarvan de slotstrofe luidt:
Dan plukt het kind de bloem, die sterreblauwe geuren
giet op zijn gouden hoofd en op zijn wangenrood,
het drinkt de toverdrank der klanken en der kleuren
het weet noch wenst een woord het drinkt en droomt zich dood.
| |
| |
Germinal vertoont een inhoudelijke vaagheid en is nog duidelijk beïnvloed door Arthur Rimbauds ‘Bateau ivre’, iets wat Decorte, die het gedicht vertaald heeft, overigens zelf bevestigde. Toch droeg de bundel anderzijds nauwelijks de sporen van een debuut en leefde de woorddronken dichter zich uit in flitsende beelden, onverwachte associaties en een ongewone, gevarieerde woordenschat. Alleen ging hij niet de weg op van zijn voorgangers. Zo schreef André Demedts: ‘De dionysische roes, die tot Decortes dichterschap stuwde en bezielde, is niet tot de zelfkwelling van de romantici geëvolueerd’. Uit deze gedichten spreken evenmin existentiële angst of walg, laat staan metafysische aspiraties of berekende symboliek.
| |
Ontwikkeling
Hoe dan ook, de hoge verwachtingen die men van het nieuwe ‘wonderkind’ had, werden slechts ten dele ingelost, want het dichterschap van Decorte kende na Germinal een even verrassende als op het eerste gezicht bevreemdende evolutie.
Reeds in Orfeus gaat voorbij en andere gedichten (1940) is een kentering merkbaar, niet alleen in de richting van verinnerlijking en verdieping, maar ook op het formele vlak. De verwoording is zuiverder en de coördinatie van de beelden geschiedt op logischer wijze. De bundel opent met het lange gedicht ‘Neftali’, waarin Decorte verhaalt hoe een jongeman zich in zijn drift vergrepen heeft aan een meisje, van huis weggejaagd wordt en zwervend alleen nog kan dromen van het geluk der herinnering. ‘Neftali’ kenschetst de sfeer van de bundel. Op de eerste roes volgt de eerste bezinning.
Het leven, dit verlies eenieder aangeboren,
heeft niets dan leugens mij geleverd en geleerd.
In het lange titelgedicht ‘Orfeus gaat voorbij’ vraagt hij zelfs aandacht voor het domein van de geest en is er aan het slot sprake van ‘een nieuwe, still're dag’. Decorte zoekt naar levensharmonie en vastheid. Opstandigheid en cynisme wisselen af met een deemoedig aanvaarden van de onvolkomenheden van het leven en de vertedering om de alledaagse vreugden die het anderzijds biedt.
In de ‘andere gedichten’ treffen we dan weer de speelse Decor- | |
| |
te aan, met zijn zin voor het groteske. In allerlei dichtvormen, van madrigaal via ballade tot sonnet, zoekt hij naar een definitieve wijze van expressie, die hij via een ‘stillere’ fase zal ontdekken en veroveren.
In 1942 verscheen Een stillere dag. Het merkwaardige is dat Decorte in het ‘Ten geleide’ van zijn Verzamelde gedichten (1974) schreef: ‘In zijn geheel beschouwd schijnt mij deze bundel achteraf mijn zwakste toe, want de meest literaire in de slechte zin’, terwijl de kritiek er over het algemeen - ook later - het meest waardering voor had. De bundel werd zelfs bekroond met de Belgische Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie.
| |
Thematiek
Een stillere dag bevat drie reeksen van 24 strakke sonnetten, die aan een innerlijke ontwikkelingsgang uitdrukking geven. Ontwaakt uit de verblindende roes van zijn jeugd, heeft de nog altijd pas zevenentwintigjarige dichter kennis gemaakt met de eerste (overmoedige) begoochelingen én desillusies. Hij is er rijper door geworden en menselijker. Het daaropvolgende proces van verinnerlijking doet hem verlangen naar de eenvoudige dingen. De binding met de vrouw en de natuur groeien uit tot centrale motieven. Deze verstilling en versobering manifesteren zich eveneens in de vorm. Exemplarisch is het vaak gebloemleesde ‘Sonnet VII’ uit de eerste reeks:
Ik ben geworden als de winterbeek
de witte, gans met ijslaag overwelfde,
geheel gedempte - en toch is zij dezelfde
die levensader in het landschap leek
bij lentedag. Nu ligt het lijf, dat vrij
en vrolijk buitelde doorheen de weiden
of aan een vlakland zich in vijvers vlijde,
goed ingedekt onder de blanke sprei.
Maar ergens aan een bocht, waar het verval
wat groter is, waar 't ijs niet heel en al
de bedding dekt en nog het water huivert,
hoort hij, die hare lente heeft bemind
en blij was om de weelde van dit kind,
het oud geluid, verinnigd en gezuiverd.
| |
| |
De dichter vindt nu voldoening in een burgerlijk geluk, dat in zijn onmiddellijke omgeving binnen handbereik is: ‘Het Brabants landschap heb ik lief; het land / van Brabant moet mijn ziele zeer gelijken...’. Een bescheiden geluk, steunend op de harmonie met het leven, dat uiteindelijk belangrijker is dan de poëzie. Het wordt alleen overschaduwd door de gedachte aan de dood, die zich geleidelijk sterker opdringt.
[...] Ligt de dood niet neven
't genot van elke levenslekkernij?
| |
Ontwikkeling / Visie op de wereld
Niets liet vermoeden dat Decortes dichterschap na Een stillere dag opnieuw een totale wending zou nemen. In het reeds geciteerde ‘Ten geleide’ verklaart hij dat hij na het verschijnen en het succes van deze bundel inzag ‘dat ik in aanleg toch niet iemand was om verder in stillere dagen te leven en te dichten’. De volgende twee bundels, Refreinen en Aardsch Gebedenboek, ziet hij in zekere zin als een terugkeer naar het klimaat van Germinal, ‘maar nuchterder verwoord’. De levenshouding die uit deze gedichten spreekt, bevat een mengeling van epicurisme en stoïcisme. De dichter bekent zich onvoorwaardelijk tot het alledaagse leven, waarvan hij de heerlijkheden én de wisselvalligheden bezingt. Hij vergeet ook de schaduwzijden niet, die inherent zijn aan het bestaan: verdriet, vergankelijkheid, dood. Het is deze ondertoon van weemoed en melancholie die aan zijn ervaringen enige vorm van diepte geeft.
| |
Verwantschap / Traditie
Belangrijker echter is dat Decorte - eindelijk - de stijl gevonden heeft die hem het meest adequaat aan zijn levensfilosofie op objectieve wijze gestalte laat geven. Hij ontdekt voorgoed het refrein en de ballade. In deze typische rederijkersvormen, die hij als geen ander beoefent, heeft hij voldoende ruimte om zijn aards credo neer te schrijven, vol bevrijdende humor of zelfspot, elders met ondeugend sarcasme of wrang cynisme om alles wat hem raakt, afkeer inboezemt of tot contestatie aanzet. Refreinen (1943) bevat Decortes meest geslaagde en gebloemleesde gedichten, onder meer ‘Ballade van de vissen’, ‘Lied in de sneeuw’ en ‘Een lied der blijdschap’, waarvan hier het ‘envoi’ volgt:
| |
| |
Vrolijke leeuwerik, die vrij van zorgen
opklimt en klinkt hoog in de vroege morgen,
fris als een koorknaap met zijn rinkelbel,
laat mij steeds vrij van zorgen zijn voor morgen
en rijk zijn met mijn kaalkop en mijn vel.
Aardsch Gebedenboek (1947) is meer afgewogen, maar laat duidelijk een eindpunt aanvoelen. De dichter heeft zijn houding in en tegenover het leven gevonden. De poëzie scheppende spanning is voorbij.
| |
Kunstopvatting
Het is niet makkelijk de kunstopvatting van Decorte te omschrijven, omdat hij zelf voortdurend verstoppertje speelt met de lezer. In het ‘Ten geleide’ van Verzamelde gedichten schrijft hij: ‘Een van de weinige dingen, die ik met zekerheid over mijn gedichten kan zeggen, is namelijk dat zij allemaal zijn ontstaan uit enkele woorden- of beeldencombinaties en flarden van zinnen of verzen, waarvan ik doorgaans aanvankelijk niet precies wist wat het zou worden.’ Elders heeft hij herhaaldelijk verklaard dat literatuur en poëzie door hem werden beschouwd als een spel. Ook in zijn autobiografie Kortom (1971) of in andere autobiografische geschriften geeft hij hoogst zelden iets prijs over het wezen van zijn dichterschap en beperkt hij zich tot prettig vertelde en vaak ironisch gekruide anekdotiek. Typerend is de reeds vermelde houding tegenover zijn meest ‘literaire’ werk Een stillere dag.
| |
Verwantschap / Relatie leven/werk
Dat zijn kunstopvatting uiteindelijk het meest aanleunt bij die van de rederijkers, is mede het gevolg van zijn relativerende visie op leven en kunst. Toch is de relatie tussen beide sterker dan vermoed. Over zijn eerste bundels zegt hij dat de meeste gedichten iets te maken hadden met zijn ‘geestelijke en andere buitelingen uit die tijd’. Als hij zijn dichterschap reeds op twee-endertigjarige leeftijd, na tien explosieve jaren, in zekere zin als voltooid beoordeelde, heeft dat alleen te maken met het feit dat zijn verworven houding tegenover het leven hem niet meer echt tot nieuwe poëzie noopte.
| |
Ontwikkeling
De gedichten die Decorte na Aardsch Gebedenboek sporadisch heeft gebundeld (Kruis of Munt, 1970; Kop of Letter, 1988), zijn hoofdzakelijk gelegenheidswerk, opgedragen aan vrienden, of
| |
| |
badinerende, moraliserende bespiegelingen op rijm, in diverse dichtvormen uitgeschreven. Zij getuigen nog steeds van zijn verbaal vermogen. In De nieuwe rederijkerij (1989) is de ondertoon van de vitalist nog aanwezig, maar de dichter is milder geworden en prijst meer dan voorheen de ‘aurea mediocritas’ als stelregel. Deze poëzie bezit ook niet meer de dynamiek van zijn beste werk in het genre.
| |
Verwantschap
Decorte heeft intussen zijn taalvaardigheid en veelzijdigheid ook aangewend op andere terreinen. Zowel zijn vertaalwerk (Rimbaud, Baudelaire, Villon, Labé) als zijn bewerkingen of omzettingen van andere literaire werken (het volksboek van Uilenspiegel, Reinaert de Vos, Lazarillo de Tormes) vertonen raakpunten met zijn eigen geestelijke wereld en levensvisie. Niet zelden krijgen ze ‘Decortiaanse’ accenten. Ook de keuze van de auteurs (Firmin van Hecke, Karel Jonckheere) in door hem geschreven monografieën en de door hem samengestelde bloemlezingen (balladen en refreinen) wijzen in dezelfde richting.
De bewerkingen of nadichtingen van Japanse poëzie in Yoshiwara (1942) en Japanse motieven (1956) zorgen dan weer voor het evenwicht. De eerste reeks kwam niet toevallig tot stand in het jaar waarin Decorte met Een stillere dag op zoek was naar verinnerlijking, die de vroege levensroes even aan banden legde.
| |
Kritiek
Aanvankelijk werd de poëzie van Decorte in alle toonaarden bejubeld (Gijsen, Van de Voorde, Engelman), maar toen bleek dat het ‘wonderkind’ reeds na enkele jaren uitgezongen was, maakte de bewondering plaats voor een meer genuanceerde benadering van zijn werk. ‘Decorte was een meteoor aan onze literaire hemel, die literair langzaam en geleidelijk uitdoofde’, schreef Van Ruysbeek, hoewel hij, zoals de meeste andere critici, Decortes originaliteit en taalvaardigheid is blijven waarderen. Als belangrijkste tekort wordt de beperktheid van zijn thematiek vooropgesteld. ‘Het tellurisch vitalisme van Decorte bleef wat het van het begin afgeweest is, de beaming van een begrensde menselijkheid’. (Demedts) Zij is er mede de oorzaak van dat zijn dichterschap, nadat hij een ‘eigen stem’ had gevonden, zich niet meer wezenlijk heeft vernieuwd.
| |
| |
| |
Publieke belangstelling
De publieke belangstelling voor zijn werk volgt zowat een parallelle curve. Uiteraard trokken vooral de eerste bundels, als gevolg van de lovende kritiek, grote aandacht. De literaire prijzen die Decorte ontving, concentreren zich eveneens in die eerste periode. De (na)bekendheid van Decorte als dichter teert hoofdzakelijk op enkele balladen en refreinen, die in de loop der jaren zowel tot de klassieke, gebloemleesde gedichten als tot het voordrachtrepertoire zijn gaan behoren. Een aantal van zijn gedichten is ook bij herhaling heruitgegeven. Decortes faam is zeker even groot als vertaler en bewerker van andere teksten, die naar de geest in feite een deel van zijn literaire oeuvre zijn geworden.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Bert Decorte, Germinal. Hoogstraten 1937, Uilenspiegel, GB. |
Bert Decorte, Orfeus gaat voorbij en andere gedichten. Antwerpen 1940. De Nederlandsche Boekhandel, GB. |
Bert Decorte, Een stillere dag. Brussel 1942, Manteau, GB. |
Bert Decorte, Yoshiwara (Geisha-liedjes). Brussel 1942, Manteau, GB. |
Bert Decorte, Refreinen. Brussel 1943, Manteau, GB. |
François Villon, Balladen. Vertaald door Bert Decorte. Hoogstraten 1945, Moderne Uitgeverij, De Spiegel, Maandschrift voor Poëzie, nr. 1, GB. (vert.) |
Charles Baudelaire, De bloemen van den booze. Vertaald door Bert Decorte. Antwerpen 1946, Orion, GB. (vert.) |
Bert Decorte, Eerste gedichten. Antwerpen 1947, De Nederlandsche Boekhandel, GB. (waarin opgenomen Neftali, Orfeus gaat voorbij, Rechts en averechts, Vertaalde gedichten, Germinal) |
Bert Decorte, Nieuwe gedichten. Brussel 1947, Manteau, GB. (waarin opgenomen Refreinen, Yoshiwara, Een stillere dag, Opdrachten) |
Bert Decorte, Aardsch Gebedenboek. Antwerpen 1947, Orion, GB. (Tweede druk: Den Haag 1956, Stols) |
Bert Decorte, Thijl Uilenspieghel. Knittelverzen bij de houtsneden uit het oude volksboek. Brussel 1951, Elsevier, GB. |
Het geuzenlied. Met een inleiding van Bert Decorte. Antwerpen 1951, Orion, Bl. |
Louise Labé, Gedichten. Elegieën en sonnetten. Vertaald door Bert Decorte. Lier 1953, Colibrant, GB. (vert.) |
Anton Bergmann, Ernest Staes. Ingeleid en omgespeld door Bert Decorte. Antwerpen 1953, C. de Vries-Brouwers, Teksteditie. |
Bert Decorte, Japanse motieven. Drongen 1956, Colibrant, GB. |
Van Heer Halewijn tot Vrouw Griese. Vlaamse balladen van de Middeleeuwen tot de 20ste eeuw. Samengesteld door Bert Decorte. Hasselt 1959, Heideland, Vlaamse Pockets 4, Bl. |
Gedicht en omgedicht. Wereldpoëzie door Vlamingen vertaald. Met een inleiding door Bert Decorte. Hasselt 1960, Heideland, Vlaamse Pockets 17, Bl. |
Het leven van LazariUo de Tormes. Schelmenroman, naar het Spaans bewerkt door Bert Decorte. Antwerpen 1963, Ontwikkeling, R. (vert.) |
Bert Decorte, Profaan brevier. Hasselt 1964, Heideland, Poëtisch Erfdeel der Nederlanden 30, Bl. |
Bert Decorte, Firmin van Hecke. Antwerpen 1964, Helios, Monografieën over Vlaamse Letterkunde 33, E/Bl. |
| |
| |
Willem Godschalck van Focquenbroch, De geurige zanggodin. Keuze en inleiding van Bert Decorte. Hasselt 1965, Heideland, Poëtisch Erfdeel der Nederlanden 48, Bl. |
Bert Decorte, Kruis of Munt. Verspreide rijmen en gedichten van 1936 tot 1969 geschreven. Deurle 1970, Colibrant, GB. |
In 't zot, in 't vroed, in 't amoureus. Balladen & Refreinen. Verzameld en ingeleid door Bert Decorte. Hasselt 1970, Heideland-Orbis, Vlaamse Pockets 244, Bl. |
Bert Decorte, Kort geding. Hasselt 1970, Heideland-Orbis, Vlaamse Pockets 249, E. |
Bert Decorte, Kortom. Brugge 1971, Orion, Open Kaart, Autobiografie. |
Bert Decorte, De mooie ontrouw. Vertaalde gedichten. Deurle 1972, Colibrant, GB. (vert.) (Tweede, vermeerderde druk: Antwerpen 1978, Walter Soethoudt) |
Bert Decorte, Per vers door Vlaanderen. Beschouwingen rond gedichten, door dingen uit Vlaanderen geïnspireerd. Tielt-Utrecht 1974, Lannoo, E. |
Bert Decorte, Karel Jonckheere. Brugge 1974, Orion, Ontmoetingen 100, E. |
Bert Decorte, Verzamelde gedichten. Brugge 1974, Orion, De Gulden Veder, Bl. (waarin opgenomen Germinal, Orfeus gaat voorbij en andere gedichten, Een stillere dag, Refreinen, Aards Gebedenboek, Verzen en opdrachten, keuze uit Kruis of Munt, Varia) |
Bert Decorte, Japanse motieven (= Yoshiwara, 1942; Japanse motieven, 1956). Antwerpen 1976, Walter Soethoudt, GB. |
Bert Decorte, Reinaard de Vos. Berijmd door Bert Decorte om het oude gedicht direct leesbaar te maken voor mensen van nu. Antwerpen 1978, Walter Soethoudt, GB. |
Takis Varvitsiotis, Sluier en Glimlach. Nederlandse tekst Bert Decorte. Antwerpen 1979, Walter Soethoudt, GB. (vert.) |
Georgia Alexiou, Doorn. Nederlandse tekst Bert Decorte. Antwerpen 1980, Walter Soethoudt, GB. (vert.) |
Bert Decorte, Een lied der blijdschap en andere refreinen. Antwerpen 1986, B. Promotion, Bergmannetjespocket 2, Bl. |
Thijl Ulenspieghel. Gedichten van Bert Decorte met de oorspronkelijke prenten van het oude volksboek. Antwerpen 1986, C. de Vries-Brouwers, GB. |
Bert Decorte, Knobbelgeschiedenis. Antwerpen-Amsterdam 1986, C. de Vries-Brouwers, Autobiografie. |
Bert Decorte, Kop of Letter. Rijmen en gedichten geschreven sedert 1969. Antwerpen 1988, C. de Vries-Brouwers, GB. |
Bert Decorte, De nieuwe rederijkerij. Stichtelijke alsook enkele opdrachtelijke rijmoefeningen. Antwerpen-Rotterdam 1989, C. de Vries-Brouwers, GB. |
Bert Decorte, Tot meerdere eer en glorie van het alfabet. Merksem 1991, Kalligrafia v.z.w., Aforismen. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
L. Vander Kerken, Orfeus gaat voorbij en andere gedichten. In: Streven, jrg. g, nr. 1, oktober 1941, p. 94. |
Marnix Gijsen, Bert Decorte: Germinal. In: Marnix Gijsen, Peripatetisch onderricht. Nieuwe kroniek der poëzie. Brussel 1942, pp. 92-97. |
M. Rutten, Tucht en ontucht in de poëzie van H. Hensen en B. Decorte. Tongeren [1942]. |
Urbain van de Voorde, Bert Decorte: Germinal, Orfeus gaat voorbij en andere gedichten. In: Urbain van de Voorde, Keerend getij: critiek der Vlaamsche poëzie 1931-1941. Gent 1942, pp. 201-213. |
Guido Eeckels, La poésie de Bert Decorte. In: Guido Eeckels, Marginales: notes sur le lyrisme néerlandais. Bruxelles 1943, pp. 134-145. |
Pierre H. Dubois, Bert Decorte: Refreinen, verzenbundel. In: Klaverdrie, jrg. 7, maart 1944, p. 604. |
Clem Bittremieux, Bij het jongste werk van Bert Decorte. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 45, nr. 5, oktober 1945, pp. 297-302. (over Refreinen) |
André Demedts, De Vlaamsche poëzie sinds 1918. Deel I: Studie. Diest 1945, pp. 215-217. (over het tot dan verschenen werk) |
Raymond Herreman, Bert Decorte: Een stillere dag. In: Raymond Herreman, Boekuiltjes. Hasselt 1960, pp. 75-77. |
C.J.E. Dinaux, Bert Decorte. In: C.J.E. Dinaux, Gegist bestek. Benaderingen en ontmoetingen. Deel II. 's-Gravenhage 1961, pp. 209-214. (algemeen beeld) |
Raymond Herreman, De dichter Bert Decorte. In: Ons Erfdeel, jrg. 7, nr. 1, september 1963, pp. 30-33. (algemeen beeld) |
J. de Ceulaer, Bert Decorte: ‘Naar de mens kijken’. In: J. de Ceulaer, Te gast bij Vlaamse auteurs 3. Antwerpen 1963, pp. 25-31. (interview) |
Erik van Ruysbeek, Bert Decorte. Antwerpen 1966. (monografie) |
Albert Westerlinck, Viermaal Bert Decorte. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 117, nr. 1, januari 1972, pp. 31-33. |
Willem M. Roggeman, Bert Decorte komt terug. In: K & C, jrg. 5, nr. 5, 2 maart 1972, pp. 22-23. (over Kortom) |
Hedwig Speliers, In een dwangbuis van vlees. In: Restant, jrg. 2, nr. 3, mei-juni 1972, pp. 106-108. (over Kortom) |
Juliette Waeyenborghs, Portret van een Brabander: Bert Decorte. In: Brabant, nr. 6, 1972, pp. 34-37. |
Karel Jonckheere, Bert Decorte. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, afl. 2, 1972, pp. 200-204. (algemeen beeld) |
André Demedts, Twee tijdgenoten. In: Ons Erfdeel, jrg. 17, nr. 5, november-december 1974, pp. 732-737. (over Verzamelde gedichten) |
Lieven Rens, Bert Decorte, of de poëzie van de vagant. In: Nieuwe Stemmen, jrg. 31, nr. 4, maart 1975, pp. 97-101. (over Verzamelde gedichten) |
Rudolf van de Perre, Bert Decorte, de dichter van het aardse. In: Het Teken, jrg. 48, nr. 2, juli-augustus 1975, pp. 46-50. (over Verzamelde gedichten) |
Henri-Floris Jespers, Kortom en zonder modieuze gemeenplaatsen. In: Henri-Floris Jespers, Het bed van Procrustes. Antwerpen 1978, pp. 121-122. |
Rudolf van de Perre, Ironie als wapen. In: Rudolf van de Perre, De gekleurde wereld. Een dertigtal gedichten uit de hedendaagse Noord- en Zuidnederlandse letterkunde benaderd en verklaard. Brugge-Nijmegen 1979, pp. 8-12. (over het gedicht ‘Broosheid der minne’) |
Henri-Floris Jespers, Hulde aan Bert Decorte. In: Henri-Floris Jespers, De boog van Ulysses. Antwerpen 1983, pp. 189-191. |
Rudolf van de Perre, Bert Decorte: Ik ben geworden als de winterbeek. In: Rudolf
|
| |
| |
van de Perre, Die lezen mogen eenzaam wezen. Vijftig gedichten kort belicht. Leuven 1987, pp. 18-20. (over het gelijknamige gedicht) |
Henri-Floris Jespers, Bert Decorte: Knobbelgeschiedenis. In: Diogenes, jrg. 4, nr. 2, 1987, pp. 195-196. |
Bert Decorte, Terugblik op ‘Germinal’. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 134, nr. 1, februari 1989. |
Willie Verhegghe, De dichter Bert Decorte, of De grandeur van de eenvoud. In: Brabant, nr. 2, maart 1989, pp. 2-9. (interview) |
55 Kritisch lit. lex.
november 1994
|
|