| |
| |
| |
P.A. Daum
door Gerard Termorshuizen
1. Biografie
Paulus Adrianus Daum werd op 3 augustus 1850 geboren in een Haagse volkswijk, als zoon van een ongehuwde moeder. Hij ontwikkelde zich voornamelijk als autodidact. In 1869 trouwde hij met Hendrika Vink. Zij kregen acht kinderen.
In de jaren zeventig schreef Daum een aantal novellen. Zijn schrijftalent bezorgde hem in 1876 een baan bij het Haagse dagblad Het Vaderland. Vanaf begin 1879 werkte hij als redacteur bij De Locomotief in Semarang (Midden-Java); binnen een jaar was hij hoofdredacteur van deze krant. Tussen 1883 en 1885 leidde hij het eveneens in Semarang verschijnende Het Indisch Vaderland. In dit blad debuteerde Daum, onder het pseudoniem Maurits, als Indisch romancier: vanaf eind 1883 verscheen daarin als feuilleton zijn Uit de suiker in de tabak. In 1885 verscheen het als boek. In dezelfde krant werden ook zijn twee volgende romans afgedrukt.
Vanwege een persdelict kreeg Het Indisch Vaderland in september 1885 een verschijningsverbod opgelegd. De maand gevangenisstraf waartoe hij werd veroordeeld, zou Daum in 1887 in Batavia uitzitten. Na het verlies van zijn krant richtte hij in Batavia, samen met de uitgever Kolff, het Bataviaasch Nieuwsblad op. Het verscheen vanaf 1 december 1885 en was spoedig een van de grootste kranten in Indië.
Na bijna zestien jaar ging Daum in 1894 voor het eerst met zijn gezin met Europees verlof. Ernstige ziekte noopte hem in juli 1898 wederom naar Nederland te gaan. Verpleging daar mocht niet meer baten. Hij overleed op 14 september 1898. Enkele dagen daarvoor werd hij - als eerste Indische journalist - gerid- | |
| |
derd tot officier in de orde van Oranje-Nassau. Hij werd begraven in Dieren.
Verschillende van zijn boeken zijn in het Engels vertaald. Indische menschen in Holland werd in 2001 bewerkt voor het toneel.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Visie op de wereld
De wijze waarop Daums intellectuele vorming zich in zijn jongelingsjaren voltrok, onttrekt zich grotendeels aan onze waarneming. Pas wanneer hij in Indië werkzaam is, krijgen we een helder zicht op zijn denkbeelden. Omdat Daum de journalistiek zag als een middel tot maatschappelijke ontwikkeling, ging hij in zijn krant regelmatig in op vraagstukken van sociale en levensbeschouwelijke aard. In veel van die stukken komen zijn eigen opvattingen duidelijk naar voren. Daum was een ‘verlicht’ man. Naast de lectuur van mensen als Voltaire en de positivist Herbert Spencer had vooral die van Multatuli een grote invloed op hem. Verwonderen doet dat niet: het was juist in die jaren zeventig van de negentiende eeuw, toen Daum naar geestelijke volwassenheid groeide, dat Multatuli een belangrijke rol vervulde in de verbreiding van de verlichtingsdenkbeelden naar bevolkingsgroepen zoals onderwijzers en journalisten.
In Indië hoorde Daum tot een zich tegen traditionalisme en vooroordeel verzettende intellectuele elite. In het formuleren van zijn standpunten ging hij controversiële onderwerpen niet uit de weg. Zo pleitte hij voor het cremeren van lijken, riep hij op tot begrip voor de zelfmoordenaar, keerde hij zich tegen het christelijk geloof en wees hij nadrukkelijk op het maatschappelijk belang van de emancipatie van de (Europese) vrouw. Het zijn thema's die ook in zijn romans een rol spelen. Daums progressieve opvattingen golden overigens niet de koloniale verhoudingen, al dient daarbij direct te worden opgemerkt dat hij ook in dit opzicht een zekere ontwikkeling doormaakte. Zoals we nog zullen zien, weerspiegelde zich dit proces in zijn romans.
| |
Kunstopvatting / Ontwikkeling
Daums novellen uit de jaren 1874-1878 zijn geschreven vanuit de in die tijd nog algemeen geldende idee dat kunst idealistisch, dat wil zeggen ‘verheffend’ diende te zijn. Alle kenmerken daarvan treft men daarin aan: de hoofdfiguren worden ons voorgesteld als voorbeelden van deugd, en de vertelde geschiedenissen hebben een ‘gelukkige’ afloop: de deugd wordt beloond, de slechtheid gestraft en de voor elkaar bestemde gelieven gaan een lang en gelukkig leven tegemoet; in samenhang met de
| |
| |
zwart-witopsplitsing van goed en kwaad spelen het toeval en onwaarschijnlijke gebeurtenissen een belangrijke rol in de intrige.
Eenmaal in de kolonie, wijzigde Daums kunstopvatting zich grondig. Omdat hij vrijwel vanaf het begin van zijn Indische carrière in zijn krant over literatuur schreef en hij die stukken het gewicht meegaf van zijn persoonlijke opinie, kunnen we die ontwikkeling nauwkeurig volgen. Vooral Emile Zola, de grondlegger van het literaire naturalisme, heeft daarop een beslissende invloed uitgeoefend. Zal Daum nog in Nederland kennis hebben gemaakt met enkele van diens romans, de betekenis van Zola voor hem persoonlijk drong pas in Indië tot hem door, toen hij diens literair-kritische studies Le roman expérimental en Le naturalisme au théatre onder ogen kreeg. Het is opmerkelijk dat toen Daum in 1881 en volgende jaren zijn deels bewonderende, deels kritische beschouwingen over Zola neerschreef, de discussie in Nederland over deze Franse schrijver en essayist nog nauwelijks was begonnen. Vermoedelijk heeft juist het feit dat Daum op het verre Java verbleef, te maken met de verrassende zelfstandigheid van oordeel waarmee hij zich al zo vroeg uitliet over de zich in Frankrijk voltrekkende literaire ontwikkelingen. We kunnen er een symptoom in zien van het veelomvattende groeiproces dat hij doormaakte tijdens zijn eerste Indische jaren. Indië werkte bevrijdend op zijn denken en opvattingen, ook op die over literatuur. Losgekomen van het in Nederland heersende literaire klimaat, werd de lectuur van Zola's geschriften een hoogstpersoonlijke ontdekking en betekende zij voor hem de breuk met zijn idealistische visie op literatuur.
Wat Daums oordeel over Zola vooral zo interessant maakt, is dat daaruit een duidelijk eigen standpunt over de romankunst naar voren komt, een standpunt dat later niet wezenlijk zou veranderen. Zola mocht dan zijn auctor intellectualis zijn, hij volgde hem slechts ten dele. Heel opvallend is bijvoorbeeld dat Daum afstand nam van de door Zola bepleite experimentele methodiek van het determinisme als grondslag voor de roman. Voor Daum lag het wezenskenmerk van Zola's naturalisme in het realisme: de romanschrijver behoort het leven te schetsen
| |
| |
zoals zich dat voordoet; een op wetenschap gebaseerde methode heeft hij daarvoor niet nodig; voorafgaande studie, het verzamelen van documents humains zoals Zola dat had voorgeschreven, kan soms wenselijk zijn, maar is vaak overbodig. Wat de romanschrijver voor alles nodig heeft, is de door eigen ervaring verkregen kennis over het leven en de mens, de persoonlijke ervaring die hem in staat zal stellen zijn figuren te tekenen ‘met ware, veelzijdige karakters’.
Het is boeiend te constateren hoe Daum, in de loop van 1883 werkend aan zijn eerste boek, bezig is geweest met het voor zichzelf formuleren van zijn veranderde opvattingen over kunst, over de literatuur in de eerste plaats. In september 1883 kwam hij daarmee in Het Indisch Vaderland naar buiten in het artikel ‘Indische romans’. Dit artikel kan, met zijn vernietigende (en geestige!) uithaal naar het tot op dat moment verschenen literaire proza over Indië, als Daums artistieke credo worden gezien. Een citaat eruit:
Wanneer een Nederlandse beeldhouwer een éénhoorn beitelde met een ossenkop, omdat het grote publiek zich zo moeilijk een denkbeeld kan maken van één beest met één hoorn, dan zou men, geloof ik, de man voor gek verklaren. Welnu, de samenstellers en -stelsters van romans over Indië onthalen ons voortdurend op éénhoorns met ossenkoppen. Hun Indische mensen zijn geen Indische mensen. Wie in Indië heeft gewoond, en bekend is met de levenswijze, de gewoonten en spreekwijzen van ambtenaren en particulieren, van pur sang Europeanen en hier geborenen, zo in het binnenland als in de steden, ziet al het mistekende van de geleverde schetsen, en begrijpt dat ten behoeve van een Nederlands publiek in patria, met al die dingen volkomen onbekend, de éénhoorns van ossenkoppen zijn voorzien. Al wat typisch zijn kon en waar, is dááraan opgeofferd.
Dat Daum in hetzelfde stuk zijn in Nederland geschreven novellen veroordeelde als volstrekte ‘onzin’ en ‘prulwerk’, verwondert uiteraard niet. In de kern richtte Daums artikel zich tegen het ‘onware’ in de literatuur in het algemeen en in de Indische romans in het bijzonder: die romans, zoals de destijds zeer geruchtmakende ‘opium’-roman Baboe Dalina (1886) van M.T.H. Perelaar, spelen in een on-Indische omgeving en de daarin ten tonele gevoerde Indische mensen zijn noch Indisch, noch mensen! Dat het ook anders kon, wilde Daum bewijzen
| |
| |
met een werkstuk van eigen hand. Ervaring met de werkelijkheid in de kolonie had hij na een nu bijna vijfjarig verblijf daar ruimschoots opgedaan. Vanuit zijn journalistieke uitkijkpost was hij bovendien in staat scherper dan wie ook te zien wat er in en met de koloniale maatschappij gebeurde. In december 1883, drie maanden na het publiceren van zijn literaire credo, verscheen de eerste aflevering van Uit de suiker in de tabak.
| |
Thematiek
Direct al veelbetekenend is dat nogal wat titels van Daums romans verwijzen naar een koloniale realiteit: met Uit de suiker in de tabak, Hoe hij Raad van Indië werd (1888), Indische menschen in Holland (1890), Goena-goena (1889) en ‘Nummer Elf’ (1893) was de schrijver onmiddellijk ‘thuis’ bij zijn publiek. Daums romans hebben vooral betrekking op de Europese koloniale samenleving of - zij het veel minder - op het wel en wee van Indischgasten in Europa; met uitzondering van Aboe Bakar (1894) bevatten zij de levensgeschiedenissen van ambtenaren, militairen, planters en andere ‘particulieren’. We maken hen mee op de gouvernementsburelen, op hun tabaksplantages en in hun suikerfabrieken, op de sociëteit en in hun woonhuizen, en leren hen kennen in hun materialisme en roddelzucht, in hun liefdesleven in en buiten het huwelijk. De ‘ups’ van het Indische leven worden beschreven, maar ook de ‘downs’; het verval en de demoralisatie, de wanhoop en eenzaamheid van door de omstandigheden gedesillusioneerde mensen.
Daums personages figureren tegen de achtergrond van de Indische maatschappij. Het is die van Indië uitgaande invloed die bij Daum sterk de nadruk krijgt. Indien we letten op de aan het literaire naturalisme inherente, het menselijk bestaan determinerende wetmatigheden als erfelijkheid, opvoeding en milieu, dan constateren we dat in Daums oeuvre de twee eerste incidenteel als sturende mechanismen worden getoond, maar dat daarentegen aan de laatste een grote betekenis wordt toegekend: het Indische milieu met zijn specifieke sociale klimaat blijkt keer op keer van doorslaggevend belang voor de levensloop van de uit Nederland naar de kolonie verhuisde totoks (‘volbloeds’). Wanneer James van Tuyll, hoofdfiguur in Uit de suiker in de tabak, terugdenkt aan zijn eerste maanden in Indië en aan het harde toen door hem gevelde oordeel over zijn ruw optredende oom Willem, erkent hij:
| |
| |
Ik had mijn oom miskend. De meeste zijner eigenschappen [...] waren hem individueel niet te wijten; zij behoorden tot de omgeving, waarin hij reeds veel jaren leefde.
En die omgeving zou door mij, die niets was, niet veranderen. Het onvermijdelijke resultaat zou wezen dat ik veranderde; dat moet wel zo wezen.
En James verandert, hij ‘verindischt’, zoals dat werd genoemd. Zijn het vooral de Europese kolonisten naar wie Daums aandacht uitgaat, we ontmoeten in zijn romans ook de ‘kleine Indo's’ (geboren uit een gemengde verhouding én erkend door hun Europese vaders), zij het slechts als bijfiguren, overeenkomstig hun ondergeschikt-dienende rol in de Europese gemeenschap. Door de blanke elite niet voor vol aangezien, werden zij gediscrimineerd en gekleineerd. Hun vaak kromme Nederlands vormde bovendien een bron van spot en amusement.
In Daums romans vormen de carrièrezucht en de jacht op fortuin dominante verhaalmotieven. Het waren deze strevingen die de koloniale samenleving haar sterk materialistische trekken gaven. Promotie betekende meer welstand, invloed en prestige. En omdat iedereen dat niet alleen mocht maar ook moest weten, uitte de sociale standing zich vaak in blufferige geurmakerij.
Een eveneens prominent aanwezig leidmotief is dat van de seksuele relaties in en buiten het huwelijk en de daaruit voortvloeiende (soms gruwelijke) verwikkelingen. In de grote aandacht daarvoor weerspiegelt zich het gecompliceerde karakter van de betrekkingen tussen de seksen in de kolonie. Door een zeer groot (Europees) mannenoverschot was de niet-echtelijke verbintenis van een Europeaan met een Indonesische, Chinese of Indo-Europese njai (concubine) meer regel dan uitzondering. Wel of niet erkend moesten de uit deze verhoudingen geboren kinderen hun weg maar zien te vinden. Niet minder onzeker was de toekomst voor de njai: om wat voor reden dan ook kon zij, zoals het Yps Nesnaj in ‘Nummer Elf’ overkomt, worden weggestuurd als ‘'n voetveeg, als 'n stuk gereedschap na gemaakt gebruik’.
Een van die redenen kon zijn dat de man ten slotte koos voor een huwelijk met een Europese. De tussen Europese partners in
| |
| |
Indië gesloten huwelijken worden in Daums werk vaak als weinig succesvol beschreven. Al te dikwijls, zo blijkt keer op keer, vloeiden verbintenissen tussen Europeanen niet voort uit liefde, maar kwamen zij tot stand onder min of meer exceptionele omstandigheden. Materiële overwegingen gaven daarnaast in veel gevallen de doorslag.
| |
Ontwikkeling
Naast Europeanen en Indo-Europeanen komen we natuurlijk ook ‘inlanders’ - dat was de term - tegen in Daums romans. We ontmoeten hen echter vrijwel altijd vluchtig en bijna alleen voor zover zij een functie vervulden binnen de Europese samenleving: als bediende, landarbeider of njai van de blanke toean. In de geringe aandacht voor hen zien we hun marginale positie gereflecteerd. Van sociaal verkeer tussen ‘blank’ en ‘bruin’ was geen sprake in de op rassenongelijkheid berustende koloniale structuur. In zo'n leefklimaat waar het op kennis en kennismaking gefundeerde oordeel ontbrak, kregen de vooroordelen hun kans. Ook bij Daum komen we ze volop tegen: de inlander is lui, onbetrouwbaar en primitief in zijn doen en denken.
Inheemsen worden in Daums romans dus slechts zichtbaar op de achtergrond, als gezichtsloze figuren. Dat geldt in ieder geval voor de eerste zeven. In de laatste drie romans echter, in het bijzonder in ‘Nummer Elf’ en Aboe Bakar, zien we een duidelijke verschuiving in Daums appreciatie. Zeker, ook in die boeken worden negatieve uitspraken over inlanders gedaan, maar anders dan in de vorige boeken is er nu eveneens gezorgd voor een ‘tegenwicht’ in de vorm van een objectiever en vooral ook milder portret. Het kan bijna niet anders dan dat dit te maken had met een ontwikkeling in Daum zelf. Zo mogen we een aanwijzing zien van Daums veranderende houding tegenover de inheemse medemens, in het gegeven dat hij de met zoveel sympathie getekende, in Indië geboren en getogen Lena Bruce (uit ‘Nummer Elf’) de verdediging van de inheemse bevolking in de mond legt, een verdediging die tegengesteld is aan het de inlander afbrekende oordeel van haar neef Voirey, een totok. Wanneer Voirey thuiskomt van een reis over Java en tegenover Lena zijn walging uitspreekt over dat ‘apenland’, reageert zij onder andere met:
Van jou kan ik het nog aanhoren, omdat je maar oppervlakkig oordeelt en niet beter weet. Ik kan het je ook niet zeggen, wat het
| |
| |
is; het goede in dit land moet men ondervinden, langzamerhand; [...] het [is] een goed land en een goed volk ook.
Daums bereidheid afstand te nemen van de ‘eigen’ wereld en de blik wat meer te richten op de ‘andere’, die van de inheemsen, blijkt nog duidelijker uit Aboe Bakar. Het centrale gegeven dat de hoofdpersoon Adam - later, na zijn bekering tot de islam, Aboe Bakar geheten - vanuit het kamp van de Europeanen terechtkomt in dat van de gewone inlander, levert in de confrontatie tussen overheersers en overheersten een fascinerend schouwspel op. Zich stellend op een ‘onpartijdig’ standpunt, ontziet Daum zich niet en laat hij zich uiterst kritisch uit over de Europeaan als kolonisator, met name over diens door het botte bevel (de prentah) bepaalde gedrag tegenover de inheemsen. Men leze in dit verband de indringende - ook in stilistisch opzicht heel bijzondere - monoloog van njai Peraq, waarin zij haar zoon Adam vanuit haar ‘diep gewortelde verachting en haat’ een ontluisterend beeld voorhoudt van de blanke superioriteit.
| |
Relatie leven/werk / Thematiek
Hierboven werd al gewezen op de belangrijke plaats die manvrouwrelaties in Daums romans innemen. Wat in het oog valt, is dat in de beschrijvingen daarvan vaak de hypocrisie van de ‘dubbele moraal’ wordt gekritiseerd, een ‘mannenmoraal’ die verantwoordelijk was voor het onrecht dat de vrouw, in en buiten het huwelijk, werd aangedaan. Die kritiek laat de auteur steeds onder woorden brengen door vrouwelijke personages die in hun eigen leven de pijnlijke gevolgen ondervinden van door mannen gedicteerde zedelijke normen. Getekend als zij zijn als krachtige en intelligente persoonlijkheden, blijken die vrouwen uitstekend toegerust voor die taak. Door de kracht van hun argumenten, hun helderheid van oordeel en de wijze waarop zij ten slotte hun eigen weg kiezen, tonen zij zich geëmancipeerde vrouwen. Het maakt hen tot bijzondere verschijningen in de Nederlandse roman aan het eind van de negentiende eeuw.
Men kan niet onder de veronderstelling uit, dat Daums zeer kritische benadering van de ‘dubbele moraal’ als leidmotief in zijn romans (mede) haar verklaring vindt in de ervaringen van de auteur als kind. Ongehuwd was zijn moeder, die - waarschijn- | |
| |
lijk uit economische noodzaak - een relatie had onderhouden met een man uit de betere kringen. Na de geboorte van haar zoon was zij geschandvlekt voor het leven; de jonge Paul werd nagewezen als een ‘hoerenjong’. De vader ging echter vrijuit.
Hoewel Daums vrouwelijke personages allerminst volmaakt zijn, krijgen zij in zijn werk vaak wel een bijzondere allure, in het bijzonder diegenen onder hen die door mannelijke zelfzucht worden getroffen in hun levensgeluk. Dan ook laat de auteur hen als karakters uitstijgen boven hun directe tegenspelers. Het ontbreekt die mannen dikwijls aan gevoel van eigenwaarde en morele kracht, eigenschappen die vrouwen als Hélène van Tuyll (in Uit de suiker in de tabak) en Louise van der Linden (in De Van der Linden's c.s., 1886, en Mevrouw L. Van Velton-van der Linden, 1886) juist in ruime mate bezitten en die hen in staat stellen de vooral met het mannenbelang rekenende burgermoraal te ontmaskeren.
| |
Stijl / Techniek
Worden mannen wat hun seksuele moraal betreft in Daums werk vaak getekend als egoïstisch en onvolwassen, zij falen niet zelden ook in andere opzichten. Kenmerkend in zijn boeken is het type mannelijk personage dat, hoewel in allerlei opzichten maatschappelijk verdienstelijk, in zijn levensloop beslissend wordt beïnvloed door een evident zwakke karaktertrek; een chronisch onvermogen tot zelfkritiek als gevolg van een egocentrisch gedragspatroon gaat daarmee vrijwel altijd gepaard. Daum schreef zijn romans als vervolgverhalen voor zijn krant. Verrassende wendingen in de intrige, pakkende dialogen en ‘cliffhangers’, het zijn belangrijke voorwaarden waaraan een feuilleton moet voldoen. Daum bleek voortreffelijk in staat daarnaar te handelen. Een hoog verteltempo, ook dát is een opvallende eigenschap van Daums proza. Verantwoordelijk daarvoor is vooral zijn directe schrijfstijl waarin de écriture artiste, die zo karakteristiek is voor het Nederlandse naturalistische proza, ontbreekt. Niet in de laatste plaats vanwege zijn ongekunstelde manier van schrijven neemt Daum een eigen positie in onder de Nederlandse naturalisten. Het ging hem hier trouwens om een principiële kwestie: de in het vaderland met zoveel enthousiasme bedreven ‘woordkunst’ kwam volgens hem voort uit een fundamenteel misverstand inzake schrijven en schilderen.
| |
| |
Daum hield zich verre van schilderkunstige wijdlopigheid. Zijn verteltalent had zich gerijpt in de praktijk van de Indische journalistiek. Daar had hij geleerd scherp, bondig en levendig te formuleren, een ideale eigenschap voor een auteur die zijn romans in dagelijkse porties aan zijn lezers voorzette. Het was de journalist die de schrijver op de vingers keek.
| |
Kritiek
Wanneer we spreken over de waardering van Daums romans in de kritiek, dienen we onderscheid te maken tussen wat daarover respectievelijk in de kolonie en in Nederland werd geschreven. Terwijl de recensenten in Indië zich van het begin af aan prijzend uitlieten over Daums realistische beschrijvingen van de Indische samenleving, wezen de critici in Nederland dat realisme - althans aanvankelijk - juist af. Vindt men, met andere woorden, bij de beoordelaars in Indië geen spoor van morele verontwaardiging over Daums streven naar ‘waarheid’, in het vaderland vond men zijn boeken hoogst ‘onfatsoenlijk’ en dus ongeschikt voor een beschaafd publiek. Het laat duidelijk zien hoe vervreemd, als gevolg van een onvermijdelijk proces van acculturatie, Indischgasten waren van de in het vaderland geldende normen.
Negatief was dus aanvankelijk het oordeel over Daums werk in Nederland. Vooroplopend in de rij van de in de jaren tachtig naar voren tredende moderne schrijvers, kon hij ook moeilijk op acceptatie rekenen. Pas aan het eind van dat decennium brak met de verschijning van werk van Marcellus Emants, Lodewijk van Deyssel en Louis Couperus de naturalistische roman in Nederland door. Toen ook pas kon de kritiek niet langer heen om dit met de traditie brekende proza. Hierin ligt de verklaring dat Daums werk vanaf omstreeks 1890 in Nederland niet alleen wordt ontdekt, maar ook zeer lovend - door Van Deyssel bijvoorbeeld - wordt besproken. Met name Goena-goena bezegelde Daums doorbraak.
Daum mocht dan een naturalistisch auteur zijn, onder zijn bentgenoten was hij een buitenbeentje door zijn strakke taalgebruik. In een periode - die decennia voortduurde - dat de ‘woordkunst’ werd gezien als een wezenlijk bestanddeel van literatuur, moest Daum met zijn nuchtere proza wel het loodje leggen. Hij werd dan ook spoedig na zijn dood vergeten. Verandering
| |
| |
kwam daarin omstreeks 1930. Naast Gerard Brom (in zijn boek Java in onze kunst uit 1931) leverden vooral E. du Perron en Menno ter Braak belangrijke bijdragen aan de herwaardering van Daums werk. Zich sterk makend voor schrijvers van ‘het gezonde verstand’, voeren zij Daum - naast andere vergetenen zoals Willem Elsschot en Nescio - de literatuur binnen. Op initiatief van Du Perron verscheen in 1936 een herdruk van Goenagoena dat - voor het eerst - uitkwam onder de eigen naam van de auteur: P.A. Daum. Dat is sindsdien zo gebleven.
| |
Traditie / Verwantschap
Daums Indische oeuvre past, zoals gezegd, binnen de stroming van het naturalisme. Niettemin neemt hij onder de naturalistische schrijvers een volstrekt eigen plaats in. En dat niet alleen vanwege zijn taalgebruik. In zijn werk komt men regelmatig elementen tegen die herinneren aan het ‘oude’, idealistische proza, zoals vreemde of opzienbarende gebeurtenissen, ontvoeringen of een mysterieuze moord. Het is dit in naturalistische zin niet verantwoorde ‘anekdotische’ dat het weinig verheffende schouwspel dat het leven biedt en dat in de romans wordt beschreven, relativeert. Hetzelfde effect hebben de steeds weer verrassende humor en amusante geestigheid. Het is opvallend dat Daums romans - hoe beklemmend van sfeer die hier en daar ook zijn - de onafwendbare en uitzichtloze somberheid missen die het kenmerk is van zoveel naturalistisch proza. Het typisch naturalistisch-dwangmatige ‘zo is het’ of ‘zo zijn ze’ is bij Daum het meer vrijblijvende ‘zo kan het zijn’ of ‘zo zijn er’. Ook dit draagt bij tot de ontspannen toon van dit proza en tot de amusementswaarde ervan. Daum, kortom, representeert het naturalisme, maar een dogmatische vertegenwoordiger van die richting was hij niet.
| |
Publieke belangstelling
Daum was tijdens zijn leven (en nog korte tijd daarna) een populair schrijver in Indië. Het publiek bewonderde hem als scherp waarnemer en boeiend verteller. Ook in Nederland werd hij veel gelezen, met name in de jaren negentig van de negentiende eeuw. Daarna, om redenen die ik hierboven noemde, verbleekte zijn faam en raakte hij zelfs in de vergetelheid.
Met de herdruk, in 1936, van Goena-goena kreeg Daum weer een lezerspubliek. Voor een veel grotere bekendheid van Daum zorgde Rob Nieuwenhuys, die na de oorlog herdrukken be- | |
| |
zorgde van ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische leven (1892), Uit de suiker in de tabak en Indische menschen in Holland. Vanaf eind jaren zeventig werden zijn overige romans herdrukt: Hoe hij Raad van Indië werd, De Van der Linden 's c.s. en L. van Velton-van der Linden, H. van Brakel, Ing. B.O.W. (1888), ‘Nummer Elf’ en ten slotte Aboe Bakar. Het merendeel van de laatste titels werd door Gerard Termorshuizen bezorgd. Hoezeer Daum inmiddels in de belangstelling was komen te staan, bleek na de verschijning van Daums Verzamelde romans in drie delen (1997 en 1998): zij waren binnen korte tijd uitverkocht.
Na meer dan honderd jaar blijken Daums romans nog springlevend. In een artikel over de receptie daarvan in Nederland, typeert Jacqueline Bel Daum als ‘een literaire survivor’, als een auteur ‘die zoveel zeggingskracht had dat hij de begrenzing van zijn eigen tijd kon overstijgen. En die zeggingskracht ligt dan in zijn thematiek: het onvermogen de ander te begrijpen, en in zijn stijl, die in iedere periode modern bleef aanvoelen.’
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Daum, Door den nood er uit. In: Het familieblad, jrg. 8, 1874, pp. 163-171, N. |
Daum, Te oud of te jong? In: Omnibus, jrg. 7, 1874, pp. 146-157 en 178-187, N. |
P.A. Daum, Gebroken! In: Het leeskabinet. Mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, jrg. 43, 1876, dl. II, pp. 62-79, N. |
P.A. Daum, Eene dame die voorlezingen houdt. (Oorzaken en gevolgen). In: Nederland, jrg. 23, 1876, dl. I, pp. 57-76 en 204-236, N. |
P.A. Daum, Oneffen paden. Drie novellen. 's-Gravenhage 1876, D.A. Thieme, N. |
P.A. Daum, De Australische cassette. In: Nederland, jrg. 24, 1877, dl. III, pp. 178-212, N. |
P.A. Daum, Overwonnen. In: Het Vaderland, 18/30-4-1878, N. (feuilleton) |
P.A. Daum, Bekeerd. In: De tijdspiegel, jrg. 35, 1878, dl. III, pp. 203-221 en 349-372, N. |
P.A. Daum en J.J. Estor, De Hogerveldt's. Oorspronkelijk tooneelspel in drie bedrijven. 's-Gravenhage 1878, W.C. Tengeler, T. |
Maurits, Uit de suiker in de tabak. Enschede/Semarang 1885, M.J. van der Loeff/G.C.T. van Dorp, R. (tweede, herziene druk: Batavia/Amsterdam 1899, G. Kolff & Co./Schalekamp, Van de Grampel & Bakker; derde druk, onder de naam P.A. Daum: Amsterdam 1962, Querido, Salamander 107; vijfde druk: 's-Gravenhage [1977], Thomas & Eras; opgenomen in Verzamelde romans, dl. 1) |
Maurits, De Van der Linden's c.s.. Batavia 1886, Kolff, R. (tweede druk: Leiden [1889], Sijthoff; derde druk, onder de naam P.A. Daum: 's-Gravenhage 1978, Thomas & Eras - in één band met L. van Velton-van der Linden; De Van der Linden's c.s is deel 1 van de tetralogie ‘In en uit 's lands dienst’, opgenomen in Verzamelde romans, dl. 2) |
Maurits, L. van Velton-van der Linden. Batavia 1886, Kolff, R. (tweede druk: Leiden [1889], Sijthoff; derde druk, onder de naam P.A. Daum: 's-Gravenhage 1978, Thomas & Eras - in één band met De Van der Linden's c.s.; L. van Velton-van der Linden is deel 2 van de tetralogie ‘In en uit 's lands dienst’; opgenomen in Verzamelde romans, dl. 2) |
Maurits, Hoe hij Raad van Indië werd. Enschede/Semarang 1888, MJ. van der Loeff/G.C.T. van Dorp, R. (tweede druk, onder de naam P.A. Daum: 's-Gravenhage [1978], Thomas & Eras; opgenomen in Verzamelde romans, dl. 1) |
Maurits, H. van Brakel, Ing. B.O.W.. Batavia 1888, Kolff, R. (tweede druk: Leiden [1890], Sijthoff; derde druk, onder de naam Maurits (P.A. Daum): Amsterdam 1976, De Engelbewaarder; vierde druk: Amsterdam 1982, Querido - H. van Brakel, Ing. B.O.W. is deel 3 van de tetralogie ‘In en uit 's lands dienst’; opgenomen in Verzamelde romans, dl. 2) |
Maurits, Goena-goena. Leiden [1889], Sijthoff, R. (derde druk, met voorwoord van E. du
|
| |
| |
Perron: Amsterdam 1936, Wereldbibliotheek 652; vierde druk: Batavia/Bandoeng [1941], Neyenhuis & Co.; vijfde druk: Amsterdam 1941, Wereldbibliotheek; zevende druk: Amsterdam 1959, Querido, Salamander 32; licentie-uitgave: Amsterdam 1998, BulkBoek, jrg. 27, nr. 259; opgenomen in Verzamelde romans, dl. 3) |
Maurits, Indische menschen in Holland. Leiden [1890], Sijthoff, R. (tweede druk, onder de naam P.A. Daum: Amsterdam 1963, Querido, Salamander 146; derde druk: 1980, Salamander 504 - Indische menschen in Holland is deel 4 van de tetralogie ‘In en uit 's lands dienst’; opgenomen in Verzamelde romans, dl. 2) |
Maurits, ‘Ups’ en ‘Downs’ in het Indische leven. Batavia/Nijmegen 1892, Kolff/Thieme, R. (derde druk: Batavia/Amsterdam 1893, Kolff/Loman & Funke; vierde druk, onder de naam Maurits (Daum): Batavia/Bandoeng [1942], Neyenhuis [alleen deel 1: de ‘Ups’]; vijfde druk, onder de naam P.A. Daum (Maurits), met nawoord van Rob Nieuwenhuys: Amsterdam 1946, Contact; zesde druk: 's-Gravenhage 1977, Thomas & Eras [alleen deel 1]; zevende druk: 's-Gravenhage 1983, Nijgh & Van Ditmar; achtste druk: idem 1988; opgenomen in Verzamelde romans, dl. 3) |
Maurits, ‘Nummer Elf’. Batavia/Amsterdam 1893, Kolff/Loman & Funke, R. (derde druk, onder de naam Maurits (P.A. Daum): Amsterdam 1978, De Engelbewaarder; vierde druk: 's-Gravenhage 1981, Thomas & Eras; opgenomen in Verzamelde romans, dl. 3) |
Maurits, Aboe Bakar. Batavia/'s-Gravenhage [1894], Kolff/Loman & Funke, R. (derde druk, onder de naam P.A. Daum: 's-Gravenhage 1980, Thomas & Eras; opgenomen in Verzamelde romans, dl. 3) |
Maurits, Batavia-Amsterdam. Reisschets. Batavia 1895, Kolff, N. (tweede druk, onder de naam P.A. Daum: Amsterdam 1989, Nijgh & Van Ditmar) |
Maurits, ‘Ontzusterd’. Indische schets. In: Nederland, jrg. 44, 1897, dl. I, pp. 264-294, N. |
Maurits, ‘Ik ben journalist ex professo’. Over Atjeh en socialisten, vrouwen en literatuur, luchtjes van Den Haag en godloverige kwezelarij. Samenstelling en inleiding Gerard Termorshuizen. Amsterdam 1990, Nijgh & Van Ditmar, Journalistiek werk. |
P.A. Daum, Verzamelde romans. 3 dln. Tekstbezorging en commentaar: Gerard Termorshuizen. Amsterdam 1997-1998, Nijgh & Van Ditmar. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
L. van Deyssel, Maurits, Uit de suiker in de tabak en Hoe hij Raad van Indië werd. In: De Nieuwe Gids, peg. 3, 1888, pp. 257-260. |
L. van Deyssel, Maurits, Goena-goena, De Van der Linden's c.s., L. van Velton-van der Linden, H. van Brakel, Ing. B.O.W. en Indische menschen in Holland. In: De Nieuwe Gids, jrg. 5. 1890, pp. 372-377. |
Gerard Brom, Tempo doeloe. In: Gerard Brom, Java in onze kunst. Rotterdam 1931, pp. 84-161. (onder meer over Daum) |
E. du Perron, Voorwoord. In: P.A. Daum (Maurits), Goena-goena. Amsterdam 1936, pp. 5-9. |
Rob Nieuwenhuys, Tempo doeloe (1870-1900). In: Rob Nieuwenhuys, Tussen twee vaderlanden. Amsterdam 1967, pp. 5-66. (over het sociale klimaat waarin Daums romans ontstonden) |
Rob Nieuwenhuys, Maurits, romanschrijver van tempo doeloe. In: Rob Nieuwenhuys, Tussen twee vaderlanden. Amsterdam 1967, pp. 67-100. (overzichtsartikel) |
Jan Blokker, Maurits, H. Van Brakel, Ing. B.O.W. In: de Volkskrant, 1-5-1976. |
Rob Nieuwenhuys, P.A. Daum. In: Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden. Amsterdam 1978, pp. 237-251. (overzichtshoofdstuk) |
Menno ter Braak, De stille kracht. ‘Maurits’ als lid van de club der vergetenen. Slordig en cynisch? In: Menno ter Braak, Verzameld werk, dl. 6. Amsterdam 1980, pp. 184-190. |
Peter van Zonneveld, Leven voor de zaken, voor een carrière, of voor de liefde. In: NRC Handelsblad, 8-5-1981. (overzichtsartikel) |
Gerard Termorshuizen, Daum contra de dubbele moraal. Maatschappijkritiek in ‘Uit de suiker in de tabak’. In: Indische Letteren, jrg. 1, nr. 1, maart 1986, pp. 13-28. |
Gerard Termorshuizen, Protest als pleidooi voor de inlander. Het ‘ethische principe’ in de Indisch-Nederlandse literatuur. In: Indische Letteren, jrg. 3, nr. 1, september 1988, pp. 27-42. (over onder meer Aboe Bakar) |
Gerard Termorshuizen, P.A. Daum, journalist en romancier van tempo doeloe. Amsterdam 1988. (proefschrift over leven en werk) |
Bas Roodnat, Een koloniaal uit overtuiging. P.A. Daum: journalist en romancier in Indië. In: NRC Handelsblad, 1-7-1988. (bespreking van proefschrift van Termorshuizen) |
Gerard Termorshuizen, Kees van de Broek alias Pannekoek, of de Raad van Indië als asiel. Een sleutelroman van P.A. Daum. In: Reggie Baay en Peter van Zonneveld (red.), Indisch-Nederlandse literatuur. Dertien bijdragen voor Rob Nieuwenhuys. Utrecht 1988, pp. 111-128. (over Hoe hij Raad van Indië werd) |
Jacqueline Bel, Losbandigheid, geldzucht en goena-goena. De receptie van Indische romans in Nederland, aan het eind van de vorige eeuw. In: Reggie Baay en Peter van Zonneveld (red.), Indisch-Nederlandse literatuur. Dertien bijdragen voor Rob Nieuwenhuys. Utrecht 1988, pp. 129-147. (over onder meer de receptie van Daums werk) |
Olf Praamstra, Hoe uniek was P.A. Daum? N.a.v. Gerard Termorshuizen, P.A. Daum, journalist en romancier van tempo doeloe. Amsterdam 1988. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 82, 1989, pp. 500-511. |
Peter van Zonneveld, September 1883: P.A. Daum schrijft zijn artikel ‘Indische romans’. De koloniale bellettrie ten tijde van ‘tempo doeloe’. In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen 1993, pp. 525-529. (overzichtsartikel) |
Gerard Termorshuizen, Vrouwen spreken tegen. Mondige nyai's in romans van Pramoedya Ananta Toer en P.A. Daum. In: Theo d'Haan (red.) Weerwerk. Schrijven en terugschrijven in koloniale en postkoloniale literaturen. Leiden 1996, pp. 31-44. (positie van de njai, ook in het algemeen) |
Gerard Termorshuizen, P.A. Daum: een schets. In: P.A. Daum, Verzamelde romans. Deel 1. Amsterdam
|
| |
| |
1997, pp. 603-627. (overzicht leven en werk) |
Gerard Termorshuizen (red.), Rondom Daum. Amsterdam 1997. Hierin onder meer:
- | Gerard Termorshuizen, Gekwetste schrijverstrots, pp. 9-19. (over receptie Daum in Indië). |
- | Jacqueline Bel, Terug van weggeweest. De receptie van Daum in Nederland, pp. 20-31. |
- | Niek Oele, De vierde weg, pp. 45-56. (over actualiteit Daum) |
|
E.M. Beekman, P.A. Daum (1850-1898): de Nederlandse koloniale maatschappij en het Amerikaanse Zuiden. In: E.M. Beekman, Paradijzen van weleer. Koloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950. Amsterdam 1998, pp. 331-394. (over Daum in een internationale context, met name in die van de literatuur van de ‘Old American South’) |
Gerard Termorshuizen, P.A. Daum on colonial life in Batavia. In: Kees Grijns en Peter J.M. Nas (red.), Jakarta-Batavia. Socio-cultural essays. Leiden 2000, pp. 125-141. (over het Bataviase leefklimaat in Daums werk) |
89 Kritisch lit. lex.
mei 2003
|
|