| |
| |
| |
Marcel Coole
door Jooris van Hulle
1. Biografie
Marcel Coole werd geboren te Kortrijk op 21 augustus 1913 en overleed te Brussel op 11 februari 2000. Zijn vader, die vanaf zijn tiende jaar aan het weefgetouw had gestaan, was een pionier van het Vlaamse socialisme en bracht het tot senator. Vader Coole was ook een typisch voorbeeld van een autodidact, die zich ook aan het schrijven waagde. Op populaire Franse melodieën dichtte hij strijdteksten, waarin sociale wantoestanden werden aangeklaagd.
Na zijn studies aan de Rijksmiddelbare school te Kortrijk en aan de Rijksmiddelbare normaalschool in Gent, waar hij in 1934 het diploma van leraar Germaanse talen behaalde, werd Marcel Coole studiemeester aan de Rijksmiddelbare school te Brugge, waar hij onder anderen de dichter Jan Schepens als collega had. In 1937 trad hij als literair commentator in dienst van de toenmalige NIR (de voorloper van de BRT, later VRT). Het was de start van een lange loopbaan bij de radio, waarin hij het tot bestuursdirecteur van de instructieve programma's van radio en tv bracht. Zijn radiocarrière werd alleen tijdens de oorlog onderbroken: in 1939-1940 werd hij gemobiliseerd, tijdens de bezetting werkte hij voor Winterhulp.
Tijdens zijn lange literaire loopbaan was Marcel Coole actief op verschillende gebieden. Hij publiceerde meer dan twintig dichtbundels, schreef een vijftal toneelstukken en was medeoprichter van de poëzietijdschriften Klaver(en)drie in 1937 (samen met Luc van Brabant en Johan Daisne) en van De Spiegel (samen met Paul de Rijck en Hubert van Herreweghen) in 1945. Hij was redacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift en van Diogenes, voor- | |
| |
zitter (van 1968 tot 1972), later erevoorzitter van de Vereniging van Vlaamse letterkundigen en lid van de Maatschappij voor Nederlandse Letterkunde te Leiden. Hij zetelde verder in talrijke commissies en raden die met taal en/of kunst te maken hadden.
Zijn werk werd vaak bekroond. Voor het toneelstuk Dit moeilijk leven (1955) kreeg hij de Nestor de Tièreprijs. In 1956 kreeg hij de prijs van het Internationale Festival van het Chanson te Venetië, met Venetië-lied (muziek van Hans Flower). De dichtbundels Kaluwa (1957) en Centrifugaal (1969) werden bekroond met respectievelijk de Driejaarlijkse Prijs voor Koloniale Literatuur en de Poëzieprijs van Noord en Zuid (samen met Hedwig Speliers).
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek
In het werk van Marcel Coole speelt zich voortdurend het conflict af tussen romantiek en realisme. Hij was de dichter ‘van wind en gebalde vuisten’, die zich steeds geëngageerd is blijven opstellen, maar hij kon evenzeer ontroerd raken door de schoonheid van de natuur. Coole pendelt heen en weer tussen droom en werkelijkheid. In dit spanningsveld, dat beheerst wordt door enerzijds de drang in zijn gedichten de tijdgeest te evoceren en anderzijds de drang daaraan te ontsnappen, dienen zijn verzen gesitueerd te worden.
Demedts onderscheidt in 1973, naast die dubbelheid die Coole altijd is blijven kenmerken, nog een derde inspiratiebron: ‘De voornaamste is de ervaring gericht op het dagelijkse leven; in de tweede plaats komt onmiskenbaar een romantische drang tot mythologisering en ten slotte moet eveneens op een bepaalde gevoeligheid voor de uitzichten van de moderne wetenschap en techniek gewezen worden.’
Sterk subjectieve belijdenislyriek vinden we in de bundel Moederschap (1939). In zijn ‘Ten geleide’ bij de bundel Dichterschap (1945) noemt J. de Rijck Moederschap een rustpunt in Cooles oeuvre: ‘Het zijn verzen van alle tijden. Zij verwoorden emoties die over geheel de wereld en bij alle volken dezelfde zijn. Zij behooren tot het genre eeuwigheidslyriek die onmiddellijk treft en niet meer loslaat.’
Het meest uitgesproken op de realiteit geënt is de bundel Kaluwa (1957), waarin alle subjectiviteit wordt prijsgegeven. De dichter treedt er op als verslaggever van de ervaringen die hij heeft opgedaan tijdens een reis naar Congo. Door de objectieve, verhalend-beschrijvende gedichten blijft toch een sociale en menselijke bewogenheid doorklinken.
Met de bundel Escalade (1967) verruimt Coole zijn thematiek: meer en meer legt hij zich erop toe een levensbalans op te maken. Aanvankelijk overheerst nog een gevoel van vervreemding en persoonlijke ontreddering, dat uitmondt in een angst voor de dood. Later breekt een meer relativerende levenswijsheid door, die wel vaak pessimistisch klinkt.
De bundels Broeder Woord (1981) en Wuivende (1984) kunnen wor- | |
| |
den gelezen als een harmonische synthese van hetgeen Coole als mens en als dichter altijd heeft beziggehouden. Heel wat gedichten handelen over het dagelijkse leven in de stad, over de relatie tot zijn kleinkinderen en over het ouder worden.
| |
Stijl / Techniek
De dubbelheid die zich thematisch manifesteert in het oeuvre van Marcel Coole, wordt ook weerspiegeld in de stijl van zijn verzen. Het lijkt erop dat hij steeds de behoefte heeft gehad de eigen complexiteit te ondervangen en de gedrevenheid door zijn gevoelens af te remmen door middel van een volkse, zelfs populistische reflex. Die drang om toch maar een eenvoudige volksjongen te kunnen blijven drijft hem onweerstaanbaar naar een vaak gekruide taal, een agressieve beeldspraak. Geen mooischrijverij kortom, maar een stijl die direct aansluit bij het sociale engagement dat hij nooit heeft verloochend. Anderzijds manifesteert zich toch een duidelijke drang naar vormtechnische beheersing. Coole heeft lange tijd een voorkeur gehad voor de achtregelige strofe met rijm op het einde van het vierde en achtste vers, wat een expressionistisch hard en vlug ritme geeft aan de verzen. Ook de talrijke enjambementen dragen daartoe bij.
Met de bundels Escalade en Centrifugaal (1969) leek Coole de weg van het experiment op te gaan. De verzen werden hermetischer door de vaak zonderlinge associaties. Zo staat in Escalade, naast een aantal klassieke, rijmende gedichten, een reeks geobjectiveerde hij-gedichten vol bizarre beelden en woorden uit de wereld van de techniek. In Centrifugaal staat dan weer een reeks narcotische verschrikkingsvisioenen. Zoals blijkt uit de Verzamelde Gedichten (1980) voelde de dichter zelf aan dat zijn ware roeping elders lag: bijna de helft van de gedichten uit beide bundels werd geweerd, naar we mogen aannemen omdat de dichter zelf het buitenissige en excentrieke karakter van een aantal gedichten niet meer kon onderschrijven. In ‘Broeder Woord IV’ zet hij zich zelfs heftig af tegen ‘sommige ridders/van de fraaie pen (...)/ die schrijven lange slierten/ puntloze bladzijden aan één stuk door.’
Met de bundel Schuilen onder de regenboom (1973) valt Coole weer terug op een toegankelijke poëzie, rustig van toon, gezet in een sobere taal en gevat in een (relatief) strakke vorm, waarbij het
| |
| |
sonnet zijn voorkeur geniet. Tot in zijn laatste bundels zal Coole de taalgevoeligheid van het modernisme en het experiment moeiteloos combineren met een doorleefd classicisme.
| |
Ontwikkeling
De evolutie van Coole verliep, met uitzondering van de bundels Escalade en Centrifugaal, vrij langzaam. Over het algemeen kan worden gesteld dat Coole de klassieke dichtvorm, met een voorkeur voor het kwatrijn, het sonnet en de ballade, trouw is gebleven. Willy Spillebeen schrijft het quasi ontbreken van een echte evolutie toe aan Cooles te romantische ingesteldheid enerzijds en zijn enigszins epische verhaalstof anderzijds: ‘Het was vrij moeilijk om die beide te verzoenen in een volkse, populistische taal.’ Kan men vanaf de jaren zeventig een terugkeer vaststellen naar de gebonden vorm uit de beginjaren, dan blijkt toch dat de omweg die Coole heeft gemaakt naar de experimentele poëzie, zijn sporen heeft nagelaten. Zo valt op dat hij van de (klassieke) als-vergelijking is overgestapt naar het rechtstreekse beeldend spreken, waarin de metafoor autonoom wordt.
| |
Relatie leven/werk
De dubbelheid van de volkse, direct geschreven gedichten naast de verzen die een meer romantische gevoeligheid prijsgeven, is in wezen een afspiegeling van de dubbelheid die Cooles persoonlijkheid beheerst. Van huis uit sterk gericht op sociale inzet, is de dichter de band met de gewone lezer altijd blijven aanhouden. Als hij persoonlijk getroffen werd door het leed van een medemens, dan groeide daar in vele gevallen een gedicht uit. Opvallend hierbij is dat Coole het individuele weet om te buigen tot een algemeen-menselijk niveau. Het gedicht ‘Cambodjaan’ (Broeder Woord) bijvoorbeeld, verwoordt vanuit het concrete zijn afkeer voor iedere vorm van geweld: ‘Waar hij ook wezen zal, in oost of west,/ hij zal de mensen schuwen als de pest.’ Zijn engagement voor de kleine, misdeelde mens wordt vaak vanuit een tegenbeweging nog sterker in de verf gezet. In Broeder Woord wordt tegen het geweld de liefde voor de kleinzoon ‘Tom’ gesteld: ‘En wat telt/ is straks dat kinderhandje in mijn hand,/ dat mij, de sterke, zalig overmant.’
Als een rode draad loopt door de poëzie van Coole ook een gevoelsgeladen verbondenheid met zijn geboortestreek West-Vlaanderen. De dichter, die omwille van zijn betrekking bij de
| |
| |
radio naar Brussel is uitgeweken, laat, ook wanneer hij verzen aan de stad wijdt, onderhuids steeds zijn verlangen naar zijn plek van afkomst meespelen.
In een aantal gevallen kan een bundel ook in zijn totaliteit als een autobiografie worden gelezen. Zo overspant Loutering (1941) de voor Coole beroerde jaren 1939-1941. De bundel bevat mobilisatie- en oorlogsgedichten en vormt in die zin een neerslag van wat hij zelf heeft meegemaakt, toen hij in 1939 werd gemobiliseerd. Coole is overigens een van de weinige Vlaamse dichters die deze periode van onveiligheid en onrust heeft beschreven. Daarnaast is een aantal gedichten gewijd aan zijn vader - Coole zal het motief verder uitwerken in Vaarwel (1941) - die op 11 juli 1940 in Frankrijk overleden was.
In enkele gevallen kiest Coole voor een verhulde autobiografie. In de bundel In de klem der tederheid (1951) staat het gedicht ‘Picasso’ dat eigenlijk een zelfportret is: de dichter wordt misschien uitgestoten (‘men zal steeds huiverend mijn naam vernoemen,/ men zal mij uitstoten en mij verdoemen’), maar hij keert zich nooit van de mensen af en blijft glimlachen (‘terwijl ik, jong achter mijn oude hand,/ zal glimlachen gelijk een lenteland’).
| |
Visie op de wereld
Uit zijn niet-aflatende sociale inzet en bekommernis blijkt dat Coole een overtuigd humanist was. In zijn poëzie komt hij op voor waarden als schoonheid, waarheid, vrede en liefde. Deze ideeën zal hij breder uitwerken in zijn toneelstukken Achnaton (1950) en Dit moeilijk leven (1955).
De oorlogsomstandigheden, die ook in de vroege balladen aan bod komen, hebben gemaakt dat zijn boodschap niet altijd even optimistisch klonk. In ‘Zijn’ uit Schuilen onder de regenboom ontmaskert hij op een genadeloze manier het zelfbedrog: ‘De eerste kreet/ roept de dood reeds wakker.’
Toch is Coole, mede door de heilzame kracht van ‘broeder woord’, altijd blijven geloven in het leven: ‘Dagelijkse sleur, angel en roetwalm/ worden vuurvis, dolfijn en rosé zalm.’ (‘Het venster XIII’ - in Verzamelde Gedichten)
| |
Kunstopvatting
In een interview in Standaard der Letteren zei Coole: ‘Ik zou een gedicht willen schrijven waarin al de honger van de wereld begraven wordt.’ Duidelijk blijkt dat Coole, althans voor wat betreft die ene kant van zijn (dichterlijke) persoonlijkheid, kiest
| |
| |
voor een vorm van geëngageerde poëzie, maar dat hij tezelfdertijd beseft dat de impact ervan op het wereldgebeuren gering blijft, zoniet afwezig is.
In een aantal van zijn gedichten heeft Coole zijn poëtica geformuleerd. Blijkt uit de bundel Dichterschap (1945) nog een tamelijk bevlogen visie op het dichten en de dichter (‘Wij zijn de eeuwig vreemden en de bangen’, of: ‘Gedicht, gedicht, droom der droomen’, in ‘Het Gedicht’), altijd is Coole, tot in zijn laatste verzen, de vreugde van het dichterschap blijven belijden. In ‘Aan de poëzie’ uit Dichterschap luidde het reeds zo: ‘Gij zijt mijn stille vreugde, mijn geluk,/ gij waart mijn lief, maar nu zijt gij mijn vrouw’. Bijna een halve eeuw later schrijft hij in ‘Que ma joie demeure’ (in de bundel Wuivende):
‘Dat deze diepe vreugde moge duren,
Wonder van 't woord, veel meer ben ik u schuldig
dan 't smaken van mijn boterham of dronk.
Het is of ik m'in u vermenigvuldig
en lenig blijf van leest en sterk van schonk’.
Innerlijke vreugde en dankbaarheid om ‘broeder woord’ wisselt af met het besef dat die broeder wel eens koppig of weerbarstig kan zijn, ‘alsof hij gezworen had dwars te zwijgen’ (uit ‘Broeder Woord II’) of: ‘Alleen het avontuur van 't blank papier/ blijft, 't koppig zoeken naar 't verzegeld woord’ (‘Dag aan dag’ uit Wuivende).
Een andere constante in Cooles dichterschap is de poging zo eenvoudig mogelijk te schrijven: ‘Heilige eenvoud, die men simpelheid/ soms pleegt te noemen, wees gebenedijd.’ (uit ‘Het Venster XV’, in Verzamelde Gedichten)
| |
Traditie / Verwantschap
Op de vraag wie hem heeft beïnvloed, antwoordt Marcel Coole in een vraaggesprek met José de Ceulaer: ‘Henriëtte Roland Holst en Gezelle en wellicht nog andere ook. Waarom niet trouwens? Bitter weinig kinderen leren lopen zonder de leidende hand van vader of moeder.’ Zo kan men in zijn balladen duidelijk de stem van Werumeus Buning horen klinken.
Aanvankelijk werd Coole, samen met Johan Daisne en Bart Vrybos, tot de zogenaamde ‘Waterkluisdichters’ gerekend, een Gentse groepering van een veertigtal studenten die hun literai- | |
| |
re probeersels aan de man trachtten te brengen in een blaadje dat De Waterkluis heette. Coole heeft zich, samen met Daisne, snel losgemaakt van deze amateuristische groep. Beiden richtten, samen met Luc van Brabant, in 1937 Klaverendrie op. Coole bleef lid van de redactie tot in 1943. Hij werd vervangen door Pierre Henri Dubois, het tijdschrift werd omgedoopt tot Klaverdrie en hield in 1948 op te bestaan. De stelling van Klaver(en)drie loog er niet om: ‘Popularisering der Poëzie. Poëzie uit en voor het leven’. Daisne verstond hieronder dat ‘de poëzie op wezenlijke en specifieke wijze en in al haar diverse tranten, door alle tijden en waardevolle scheppingen, van welk isme ook, heen, geweest is en steeds zal en hoeft te zijn: levenskunst, kunst uit en voor het leven, afreactie en fundering.’
Binnen deze school die duidelijk een realistische dichtkunst voorstond, sluit Coole vanuit zijn sociale bewogenheid het dichtst aan bij de ‘Amsterdamse school’, met als vertegenwoordigers Ed Hoornik, Jac. van Hattum en Gerard den Brabander, die de literaire geschiedenis zijn ingegaan onder de titel van de bundel die ze samen publiceerden in 1938, Drie op een perron.
| |
Kritiek
De waardering van de poëzie van Marcel Coole verliep volgens een klassiek te noemen scenario: bij de eerste bundels werd de dichter begroet als ‘beloftevol’, een ‘wissel voor de toekomst’, later werd gewezen op zijn gerijpt vakmanschap. Toch bleef de kritiek niet blind voor een aantal tekortkomingen: Willy Spillebeen meent dat de populistische inslag van Cooles poëzie aanvankelijk vooral bestond uit ‘vormslordigheid’, als wilde de dichter iedere verdenking van gekunsteldheid uit de weg gaan. Meerdere keren ook wordt erop gewezen dat de gebondenheid aan een vaste vorm en een vast versschema als een keurslijf wordt ervaren. Vriend van het eerste uur Daisne was zelfs hard in zijn bespreking van Het gevecht met het hart (1943): ‘Coole enjambeert zijn versregels zo bovenmate voortdurend dat het echte enjambement al zijn kracht verliest. [...] In principe wil ik wel een rijm aanvaarden, gemaakt uit een (sterk) beklemd woord, dat men, vanwege die klem, in tweeën heeft gebroken (laatste helft komt dan op de volgende regel). Maar men moet het goed breken, en niet als Coole die bijvoorbeeld “ik schrok” wil doen (rijk?) rijmen met “afgeBROK/kelde rots”. Dat is fonetische onzin.’
| |
| |
Voor een synthese van de waardering van Cooles poëzie kan deze benadering uit 1984 van Wilfried Adams doorgaan: ‘Is dit grote poëzie? Nee, daarvoor is ze nog te onmiddellijk gebonden aan de concrete, anecdotische realiteit. [...] Ook storen bij deze dichter nog altijd een paar technische mankementen: de versifikatie is knap, maar meer dan eens verloopt het ritme stroever dan nodig en ook neemt hij wel 'ns zijn toevlucht tot geknutsel of goedkope truucs. [...] Wel is dit zeer lezenswaardige poëzie van een rijp, wijs, bezonnen man.’
| |
Publieke belangstelling
Door zijn eenvoud van zegging en zijn sociale invalshoek wist Marcel Coole een breed publiek te bereiken. Enkele van zijn bundels (onder andere Het ander uur, 1962) kenden een aantal herdrukken. Verder werden gedichten van hem vertaald in het Frans, Engels, Duits, Spaans, Italiaans, Russisch, Roemeens, Bulgaars, Hongaars en Grieks.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Marcel Coole en Abdon Desmedt, Zoeklichten. Kortrijk 1933, De Eikelaar, GB. |
Marcel Coole, Hartstocht. Sint-Amandsberg 1934, Varior, GB. |
Marcel Coole, De minnaar van het licht. Sint-Amandsberg 1935, Varior, GB. |
Marcel Coole, Licht en schaduw. Een gedicht van liefde en dood. Sint-Amandsberg 1936, Varior, Cahiers van de waterkluis, reeks 3, schrift 5, GB. |
Marcel Coole, De zonneblinde ruiters. Kortrijk 1937, Steenlandt, GB. |
Marcel Coole, De minnaars van Teruel. Elsene 1938, eigen beheer, GB.(2e druk: Hoogstraten 1942, Moderne Uitgeverij) |
Marcel Coole, Moederschap. Mechelen 1939, De Bladen voor de Poëzie, jrg. 3, nr. 6, GB. |
Marcel Coole, Loutering. Gent 1941, Klaverendrie, GB. |
Marcel Coole, Vaarwel. Mechelen 1941, De Bladen voor de Poëzie, jrg. 5, nr. 10, GB. |
Marcel Coole, Ballade van den eeuwigen vrede. Hoogstraten 1943, Moderne Uitgeverij, GB. |
Marcel Coole, Het hart op de hand. Hoogstraten 1943, Moderne Uitgeverij, GB. |
Marcel Coole, Het gevecht met het hart. Brussel 1943, Meddens, GB. |
Marcel Coole, Dichterschap. Hoogstraten 1945, Moderne Uitgeverij, De spiegel. Maandschrift voor poëzie, jrg. 1, nr. 6, GB. |
Marcel Coole, Eurudike. Romantisch gedicht. Brussel/Amsterdam 1945, Elsevier, GB. |
Marcel Coole, In de klem der tederheid. Brussel/Amsterdam 1951, Elsevier, GB. |
Marcel Coole, Achnaton Drama in drie bedrijven. Antwerpen 1955, Ontwikkeling, Bibliotheek van Vlaamse letteren, 1, T. (2e herziene druk 1961) |
Marcel Coole, Dit moeilijk leven. Toneelstuk in drie bedrijven. Etterbeek/Brussel 1955, eigen beheer, T. |
Marcel Coole, Kaluwa. Kongogedichten. Antwerpen 1957, Ontwikkeling, GB. |
Marcel Coole, Het ander uur. Hasselt 1962, Heideland, Poëtisch erfdeel der Nederlanden, 9, Bl. |
Marcel Coole, Escalade. Hasselt 1967, Heideland, GB. |
Marcel Coole, Centrifugaal. Hasselt 1969, Heideland, GB. |
Marcel Coole, Schuilen onder de regenboom. Hasselt 1973, Heideland, GB. |
Marcel Coole, Verzamelde gedichten. Brugge 1980, Orion, GB. |
Marcel Coole, Broeder Woord. Beveren 1981, Orion, GB. |
Marcel Coole, Wuivende. Antwerpen 1984, Soethoudt, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Paul de Ryck, Met veertien jonge dichters, of die het kunnen worden. In: De Vlaamse Gids, jrg. 25, nr. 4, januari 1937, pp. 147-150. (over Licht en schaduw) |
Pieter G. Buckinx, Poëziekroniek. Drie van de Waterkluis. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 38, nr. 4, april 1938, pp. 321-323. (over De zonneblinde ruiters) |
Pieter G. Buckinx, Poëziekroniek. Vogels van diverse pluimage. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 39, nr. 6, juni 1939, pp. 478-479. (over De Minnaars van Teruel) |
Albe, Kroniek der poëzie. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 41, nr. 3, maart 1941, pp. 294-295. (over Loutering) |
Marnix Gijsen, Marcel Coole, Licht en schaduw: een gedicht over liefde en dood. En De zonneblinde ruiters: verzen. In: Marnix Gijsen, Peripatetisch onderricht. Nieuwe kroniek der poëzie. Brussel 1942, pp. 39-45 en 183-188. |
Jan Schepens, Marcel Coole. Een studie. Hoogstraten 1942. (algemeen) |
J[ohan] D[aisne], Marcel Coole: Het gevecht met het hart. In: Klaverdrie, jrg. 7, nr. 1, september 1943. (over Het gevecht met het hart) |
J. Daisne, Marcel Coole: De ballade van de Eeuwige Vrede. In: Klaverdrie, jrg. 7, nr. 2, november 1943. (over De Ballade van de Eeuwige Vrede) |
Joris Dillen, Een interview met Marcel Coole, het zingende hart. In: Arsenaal, jrg. 1, nr. 7, juli 1945, pp. 280-284. |
[Anoniem], De Boekuil. Marcel Coole (1). In: 't Pallieterke, 7-11-1945. (over Dichterschap) |
[Anoniem], De Boekuil. ‘Dichterschap’ (2). In: 't Pallieterke, 8-11-1945. (over Dichterschap) |
Jan Schepens, Kleine Poëziekroniek. In: Klaverdrie, jrg. 9, nr. 5, mei 1946, z.p. (over Eurudike) |
Albert Westerlinck, Kroniek van de poëzie. Poëzie van Marcel Coole. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 46, nr. 10, december 1946, pp. 622-625. (over Eurudike) |
Achilles Mussche, Kronieken. Over de positie van de poëzie. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 18, nr. 9, december 1946, pp. 1016-1023. (o.a. over Eurudike) |
Alb.[ert] W.[esterlinck], Marcel Coole. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 52, nr. 4, april-mei 1952, pp. 254-255. (over In de klem der tederheid) |
M. Rutten, Kroniek in klein bestek. In: De Vlaamse Gids, jrg. 36, nr. 7, juli 1952, pp. 440-441. (over In de klem der tederheid) |
Karel Jonckheere, Kroniek van de poëzie. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 7, nr. 7, juli 1953, pp. 753-757. (over In de klem der tederheid) |
Albert Westerlinck, Nieuw werk van Coole. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 58, nr. 3, maart 1958, pp. 185-186. (over Kaluwa) |
L. Sourie, De dichters Marcel Coole en Jan Schepens. In: West-Vlaanderen, jrg. 8, nr. 6, juni 1959, pp. 286-289. (algemeen) |
José de Ceulaer, Marcel Coole: een dramatische natuur. In: José de Ceulaer, Te gast bij Vlaamse auteurs. Antwerpen 1964, pp. 19-24. (interview) |
André Demedts, Twee dichters. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 113, nr. 4, april-mei 1968, pp. 282-285. (over Escalade) |
Johan de Roey, Marcel Coole: ‘Eenvoud is rijkdom’. Heideland-prijs, met Speliers. In: De Standaard, 3-1-1969. (interview) |
Frans Depeuter, Te gast bij Tweeling en Theresiaster. In: Ons Erfdeel, jrg. 12, nr. 4, juni 1969, pp. 124-127. (over Centrifugaal) |
André Demedts, Moderne Vlaamse dichtkunst. Marcel Coole. In: De Periscoop, jrg. 23, nr. 6, april 1973. (algemeen) |
Karel Jonckheere, Dichter Marcel Coole zestig. In: Het Laatste Nieuws, 21-8-1973. (algemeen) |
Willy Spillebeen, Schuilen onder de regenboom. In: Ons Erfdeel, jrg. 18, nr. 1, januari-februari 1975, pp. 94-95. |
Albert Westerlinck, Bedaagde dichters. III: Marcel Coole. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 120, nr. 8, oktober 1975, pp. 598-606. (over Schuilen onder de regenboom) |
Willy Spillebeen, Marcel Coole; romantisch en eigentijds tegelijk. In: VWS-Cahiers. Bibliotheek van de Westvlaamse letteren, jrg. 12, nr. 1, lente 1977. (algemeen) |
| |
| |
Jaak Dreesen, ‘Dichten is voor mij niet spelen met een bouwdoos van woorden, het gaat om de kracht van de communicatie.’ Praten met Marcel Coole. In: De Bond, 30-10-1981. |
Willy Spillebeen, De ‘Verzamelde Gedichten’ van Marcel Coole. In: Ons Erfdeel, jrg. 24, nr. 5, november-december 1981, pp. 748-750. |
Rudolf van de Perre, Littekens van tederheid. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 127, nr. 10, december 1982, pp. 780-781. (over Broeder Woord) |
Jooris van Hulle, Poëzie om te overleven... In: Poëziekrant, jrg. 7, nr. 5, september-oktober 1983, p. 21. (over Broeder Woord) |
Piet Sterckx, Marcel Coole: de oudere dichter in de stad. In: De Nieuwe Gazet, 3-8-1984. (over Wuivende) |
Wilfried Adams, Vlaamse poëzie. Marcel Coole, ‘Wuivende’. In: De Nieuwe, 27-9-1984. |
René Turkry, Marcel Coole: de dichter wuift. In: Diogenes, jrg. 1, nr. 8, oktober 1984, pp. 403-404. (algemeen) |
Jooris van Hulle, Op klassieke wegen. In: Poëziekrant, jrg. 9, nr. 5, juli 1985, p. 9. (over Wuivende) |
F. de Keyser, Marcel Coole 75. In: De Nieuwe Gazet, 19-8-1988. (algemeen) |
Willy Spillebeen, Marcel Coole, een romantische realist. In: P. Thomas (red.), Kortrijk en de moderne Nederlandse Letterkunde. Kortrijk 1988, pp. 147-148. (algemeen) |
85 Kritisch lit. lex.
mei 2002
|
|