| |
| |
| |
Herman de Coninck
door Georges Wildemeersch
met een aanvulling door Joris Gerits
1. Biografie
Herman August Paul de Coninck werd op 21 februari 1944 te Mechelen geboren. Hij doorliep de humaniora aan het St.-Rombouts-college van zijn geboorteplaats. Vanaf 1962 studeerde hij Germaanse filologie aan de Katholieke Universiteit Leuven en werd er redacteur van het studentenweekblad Universitas, waarvoor hij twee jaar lang de cultuurpagina's hielp verzorgen en talloze cursiefjes schreef onder het pseudoniem Van Pimpelgem (s.j.). Een keuze eruit verscheen onder de titel Lachen tot je zwart ziet (1968). In 1966 werd hij licentiaat in de Letteren en Wijsbegeerte met een verhandeling over de poëzietheorie van S. Vestdijk. Na vijf jaar te Heverlee, in de nabijheid van Leuven, te zijn blijven hangen, verhuisde hij naar Berchem-Antwerpen. Aan zijn eerste huwelijk (1969), met An Somers, waaruit hun zoon Tomas geboren werd, kwam vroegtijdig een einde door de dood van zijn vrouw (1971). Hij hertrouwde in 1974 met Lieve Coppens.
Na een periode als docent (1966-1970), onderbroken door zijn militaire dienst in Duitsland (1967), werd hij vanaf augustus 1970 journalist van het weekblad Humo. Uit zijn activiteiten aldaar resulteerde een bundel interviews, in samenwerking met Piet Piryns, Woe is woe in de Nedderlens (1972). De Coninck was vanaf 1966 redacteur van het nieuw-realistische tijdschrift Ruimten. Tussen 1969 en 1971 trad hij sporadisch op als poëziechroniqueur van het dagblad De Standaard. Nadien werkte hij jarenlang mee aan het tijdschrift Tirade, tot dat in zijn politieke commentaren zijns inziens te ‘oorloghetzerig’ werd. In 1983 verliet hij het weekblad Humo om hoofdredacteur te worden
| |
| |
van het Nieuw Wereldtijdschrift, waarvan het eerste nummer in maart 1984 verscheen. De Morgen startte in 1987 met ‘Het boekbedrijf, een boekenbijlage gecoördineerd door Herman de Coninck. Per 1 januari 1991 volgde Bernard Dewulf hem op toen ‘Het boekbedrijf’ opging in het ruimere cultureel supplement ‘Café des arts’. Daarin had De Coninck een wekelijkse column.
In september 1985 scheidde hij van Lieve Coppens, moeder van hun dochter Laura. Hij begon in februari 1988 een relatie met Kristien Hemmerechts met wie hij in 1992 trouwde.
In 1995 maakte hij een literaire tournee in Zuid-Afrika en in Indonesië. De Coninck overleed plotseling aan een hartstilstand op 22 mei 1997 op straat in Lissabon, Rua Marquês Sá da Bandeira 74, waar een gedenksteen werd aangebracht. Hij werd begraven op het Ereperk van de Antwerpse begraafplaats Schoonselhof.
Voor zijn debuutbundel De lenige liefde ontving De Coninck de Yang-prijs (1969) en de Prijs van de Provincie Antwerpen (1971). Zolang er sneeuw ligt werd bekroond met de Dirk Martensprijs van de Stad Aalst (1976) en de Prijs van de Vlaamse Provinciën (1978). Voor zijn vertaling van Edna St. Vincent Millay, Ter ere van de goedertieren maan, werd hem de Koopalprijs toegekend (1981) en voor Met een klank van hobo de Prijs van de Vlaamse Gids (1982). De hectaren van het geheugen werd bekroond met de Jan Campertprijs 1986. In 1977 kreeg hij postuum de Vlaamse cultuurprijs voor kritiek en essay voor Intimiteit onder de melkweg (1994). Sinds 2007 wordt op Gedichtendag de Herman de Coninckprijs toegekend, een Vlaamse literaire prijs te zijner nagedachtenis.
Een selectie uit zijn gedichten verscheen in het Pools (1989), het Duits (1991) en het Servisch (1995).
De hectaren van het geheugen verscheen in het Portugees in 1996. In dat jaar verscheen ook een selectie uit zijn gedichten in het Afrikaans onder de titel Liefde, miskien.
Een Engelstalige bloemlezing met de titel The Plural of Happiness werd gepubliceerd in 2006. In 2007 werd De lenige liefde vertaald in het Esperanto.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Verwantschap / Traditie
Herman de Coninck wordt gerekend tot de Vlaamse nieuw-realisten, die zich vanaf 1970 in groepsverband gemanifesteerd hebben, onder meer in de door Lionel Deflo samengestelde bloemlezing Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen (1972). De Conincks positie binnen deze groep is in velerlei opzichten bijzonder. Niet alleen is hij de technisch meest onderlegde vakman, hij is tevens degene die de nieuw-realistische poëtica, met haar klemtoon op de talige en inhoudelijke democratisering van de poëzie, het meest expliciet heeft uitgebouwd, en dit in esthetische zin. Opvallend is zijn eclectische houding tegenover vroegere stromingen, waaraan hij met name diverse stilistische middelen ontleent. Deze houding is tekenend voor zijn fundamentele outsiders-positie, die op haar beurt zijn voorkeur verklaart voor dichters als L. Vroman en P. Kemp en zijn verwantschap met, in strikte zin, evenmin tot een bepaalde stroming behorende dichters als Lodeizen, Campert en Kopland. Niet toevallig evenwel hebben nagenoeg al deze dichters gemeen een heldere en accurate poëzie te schrijven, vaak in een evenwichtige dosering van romantische en realistische ingrediënten. In averechtse zin werd De Coninck beïnvloed door een aantal tendensen, waartegen hij zich, naar eigen getuigenis, bewust heeft afgezet, namelijk de romantische levensvreemdheid van Rilke en Lodeizen, het hermetisme van de (post-)experimentelen en de gevoelloosheid van de Hollandse nieuw-realisten.
| |
Kunstopvatting
In meerdere gedichten en in diverse interviews en ongebundelde beschouwingen heeft De Coninck zijn visie op aard, middelen en functie van het literaire werk uiteengezet. Daaruit spreekt een bijzondere voorkeur voor een poëzie die de gewone, alledaagse werkelijkheidsgegevens zo emotievol en zo helder mogelijk uitdrukt in een spreektaalachtig idioom. Op die manier poogt deze poëzie toegankelijker te worden voor de lezer. Zij is echter geen loutere weergave van de werkelijkheid, maar een subjectief gekleurd, vaak kritisch commentaar erop, en in feite kan zij haar bestaan en haar functionaliteit slechts verantwoorden en zingeven door zich
| |
| |
antagonistisch ten opzichte van de werkelijkheid te verhouden. Als verfraaiing ervan is zij een impliciet protest tegen de lelijkheid van deze wereld en de middelmaat van dit leven, en kan zij de idee van een betere wereld levend houden. Poëzie overstijgt dus ook de werkelijkheid en vult haar aan, daar zij in hoofdzaak toch ontstaat vanuit de afwezigheid van bepaalde gegevens in het alledaagse leven. Voor de dichter die schept uit gemis heeft de poëzie een herscheppend-bestendigende functie waar zij aanwezig stelt wat niet meer is, en een scheppend-anticiperende waar zij creëert wat nog niet is. Zodoende transformeert zij gemis tot bezit, kan zij de lezer troost bieden, en, door levensaanvaarding te bewerkstelligen, weer inwerken op de realiteit waaruit zij ontsproot.
| |
Visie op de wereld
De Conincks eclectisme-binnen-een-bepaalde-richting blijkt ook uit zijn ideologische overtuiging, die hijzelf omschrijft als een mengeling van anarchisme, trotskisme, linkervleugel-BSP-socialisme en gewoon maatschappelijk pessimisme. Geëngageerd in enge zin is zijn poëzie niet. Daarvoor gebruikt hij bij voorkeur het efficiënter geachte middel van de journalistiek. Bovendien is de poëzie, volgens hem, eerder het terrein voor diepergaande, maar ook hopelozer vormen van protest, bijvoorbeeld tegen het voorbijgaan van de dingen.
| |
Relatie leven/werk
Autobiografisch is De Conincks poëzie in principe alleen in averechtse zin. De dichter die schept om zijn gemis op te heffen, geeft alleen een negatief van zijn geestelijk zelfportret. Bovendien is het lyrisch ik, in De Conincks opvattingen, geen individueel ik, maar veeleer een soort gemene deler van emoties, met alle herkenbaarheid vandien. Tot nu toe beantwoordt alleen Met een klank van hobo maximaal aan deze opvatting. Met name de tweede cyclus uit Zolang er sneeuw ligt lijkt zonder voorkennis van de anekdotisch-biografische achtergrond - i.c. de dood van De Conincks eerste vrouw - niet meteen goed te plaatsen.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
De thematiek van De Conincks debuutbundel De lenige liefde is sterk poëticaal gekleurd. Het onderwerp van de slotcyclus ‘Ars poëtica’, namelijk de onderlinge verhouding tussen poë- | |
| |
zie, werkelijkheid en liefde, domineert de gehele bundel. Door middel van de poëzie onderneemt de dichter een ontdekkingstocht in de voor hem nieuwe, elkaar nu eens overlappende, dan weer aanvullende gebieden van de alledaagse realiteit (vnl. in de cyclus ‘Een dag als geen ander’) en van de liefde. Die nieuwheid verklaart ten dele de uitzonderlijk positieve waardering ervan. Zo is het inderdaad opvallend dat niet alleen de vervulde liefde bijv. positief beleefd wordt (vnl. in de titelcyclus), maar ook het gemis eraan (vnl. in de cyclus ‘Met de vedel’). Positief is deze waardering ook omdat de dichter in zijn beleving reeds zijn esthetische verfraaiing verdisconteerd heeft. Precies de gespannen, problematische verhouding tussen beleving en verwoording is het kernthema van deze bundel. Een voorbeeld daarvan is het achtste gedicht uit de cyclus ‘De lenige liefde’:
hoe hield ik platonisch van je gedachten
en onnoemelijk veel van de rest.
met een pointe waar ik erg was op gesteld,
onze goeie verhouding vermeld
ik wist dat ik zó met jou naar bed kon
als ik zulk een gedicht had geschreven.
Niettegenstaande de even sterke transformatie die de werkelijkheid er ondergaan heeft, getuigt de poëzie uit Zolang er sneeuw ligt van een opmerkelijk grotere realiteitszin, zowel in de meer op de externe werkelijkheid gerichte cyclus ‘Kijk eens hoe echt’, als in de tweede, liefde- en belijdenislyriek bevattende titelcyclus. Tegenover de nieuwheid van de pas ontdekte realiteit uit De lenige liefde staat hier een realistischer visie, zoals verwoord in de eerste strofe van het gedicht ‘Eufemisme’:
het is allemaal al zo vaak gebeurd
in deze tweedehandse werkelijkheid
dat kristus vandaag de dag nog hoogstens
zou kunnen zeggen: zie ik maak alles
| |
| |
Het torenhoge, onhandelbare gemis uit de tweede cyclus wordt thans niet meer romantisch geïdealiseerd, maar via diverse stilistische vondsten ironisch gerelativeerd. In deze cyclus vooral zijn de aanzetten te vinden van een uitgewerkte, coherente levensvisie, met name van de noodzaak de levenskrachten te temperen (‘Nu’) en de mogelijkheid daaruit iets positiefs te puren (‘Ballade van de traagheid’), alsook van De Conincks zogenaamd ‘pessimistisch optimisme’, zoals verwoord in ‘Nog een geluk dat’:
zoals met de gek uit het grapje
die zich voortdurend met een hamer
op 't hoofd sloeg, en naar de reden gevraagd, zei:
‘omdat 't zo prettig is als ik ermee ophou’ -
zo is 't een beetje met mij. ik ben ermee opgehouden
je te verliezen, ik ben je kwijt.
misschien is dat geluk: een geluk bij een ongeluk,
misschien is geluk: nog een geluk dat.
dat ik aan jou kan terugdenken, bv.,
in plaats van aan een ander.
In de volgende bundel, Met een klank van hobo, is de werkelijkheid nieuw noch tweedehands; veeleer lijkt zij op ‘een ouwe fermette’ (‘Poëzie’), waarin de mens weerloos overgeleverd is aan een allesverterend verouderingsproces. De gedachte echter dat de realiteit tegelijk kwetst en troost, domineert deze bundel. Ingaand tegen de algemeen aanvaarde opvatting dat ouderworden verlies betekent, poneert de dichter dat de kwaliteit van de dingen toeneemt met het verstrijken van de tijd. Dit verouderings- en rijpingsproces wordt geconcretiseerd in het beeld van de wijnkelder. Over Engeland luidt het in de slotstrofen van ‘St. Ives, kerkhofje’:
zoals een wijnkelder dat is:
maar om vergankelijkheid, om dagen, uren
iets langer dan gewoonlijk te doen duren.
| |
| |
Wil de mens het ijle nu-moment, dat alweer verdrinkt in een zee van tijd nog voor de mens zeggen kan: ‘het verdrinkt’, enige zin en substantie geven, dan moet hij er inderdaad op toezien dat het zich kan vullen met tijd. In contrast met het beeld van de kelder staat het dynamische ruimtebeeld van het zwerven, dat in wezen dezelfde functie vervult. Een goede illustratie hiervan levert het gedicht ‘Taarlo’:
Wij lopen door het najaar met ons twee.
En dat gevoel heb ik ook in de lente.
Wij lopen door veel bruine kroegenbruin van blaren
en door veel donkerrood gemis, appellation controlée,
dat dieper wordt in de kelder van de jaren.
Wij lopen door de beiger wordende bossen van Drente.
Hoor de wind door de henna-bomen varen
met een klank van hobo, de zwerver onder de instrumenten.
33, en in het midden van het donker woud
des levens. En met een gevoel van nergens horen
in de bossen thuis en thuis verloren.
Zullen wij later, misschien, ooit?
De zomer is voorbij, er wordt niet meer gehooid.
Het hier is nergens, en het nu is nooit.
Zoals de mens zijn aan de tijd gebonden conditie kan opheffen door de tijd voor hem te laten werken, zo ook kan de mens zijn onontkoombare situatie van rusteloze, ontheemde zwerver - d.i. ‘hobo’ in het Amerikaans - neutraliseren door al zwervende het eigen kleine stekje (voortdurend) uit te breiden en zodoende het hier (en nu) substantie te geven.
Ook in De hectaren van het geheugen wordt gepoogd te ontsnappen aan de beperkingen van tijd en identiteit. Binnen elk van de vier cycli treedt de dichter op in een andere gedaante: als ouderwordend individu in de natuurgedichten uit ‘Bergen van onverschilligheid’, als vader en echtgenoot in de gezinscyclus ‘Ik zie wat ik heb. Ik heb dat ik zie’, als zoon in de ‘In memoriam matris’-gedichten van ‘Als glasscherven in de zon’ en tenslotte als ex-minnaar in ‘Te voet over de Lethe’. Deze rollen, die nu eens worden gespeeld door een ik-figuur en dan weer door een hij-figuur, liggen niet vast, zij variëren
| |
| |
in de tijd en splitsen zich in deelrollen. Zo kan de dichter afwisselend optreden als ‘de kleine weemoedige en de grote overmoedige’, als ‘jongetje van elf’ en ‘mannetje van tachtig’, enzovoort. Op die manier slaagt hij erin het heden te verruimen, de geborgenheid en de vitaliteit van de voorbije jeugd opnieuw te beleven en zich in te leven in de toekomstige ouderdom. Tegenover dit dynamische rollenspel staat het onvermogen van het hoofdpersonage uit de slotcyclus om een andere rol op zich te nemen dan deze van ‘Bedrogen Echtgenoot’.
De bundel ontleent zijn titel aan het motief van vroeger bezit en huidig gemis:
Februari. De hectaren van het geheugen
staan leeg. De toekomst is al jaren
voorbij. Maar nu ook het verleden. (Jij
nam het met je mee.) Winterlicht
maakt de feiten hard. Zee schimpt in het rond.
Wind kraakt. Koude is te horen.
Taal blijft binnen, komt niet meer uit haar woorden.
In gesloten lettergrepen wordt ingevroren.
Heldere leegte, als tot ver na de komma
in de zalen van het getal tien.
Pijnlijk nauwkeurig onthult het winterlicht de feitelijke, harde werkelijkheid: er is alleen leegte, er valt helemaal niets te zien, maar het is van groot belang dit goed te zien en helder in te zien. Troost bestaat volgens De Coninck in het onder ogen zien van de werkelijkheid. Het centrale thema van de bundel ligt besloten in de regel: ‘Ik zie wat ik heb. Ik heb dat ik zie.’ Het eerste gedeelte, ‘Ik zie wat ik heb’, heeft betrekking op het ondubbelzinnig vaststellen van een onloochenbare stand van zaken: je ziet wat je hebt en meteen weet je ook wat je niet hebt, want dat heb je niet gezien. Wat de mens hééft, wat écht van hem is en hem ook niet kan worden ontnomen, wordt uitgedrukt in het tweede gedeelte, ‘Ik heb dat ik zie’: zien is het enige reële bezit van de mens. Ook deze illusieloze gedachte biedt troost: je weet voortaan dat je niet alles kan verliezen.
| |
| |
| |
Stijl / Techniek
Ervan overtuigd dat geen enkel literair middel op zichzelf slecht is, hanteert De Coninck even vlot metaforen en personificaties als - vooral in zijn latere werk - rijmen en vaste dichtvormen. In de eerste bundels overheerst het spelelement; ironie, woordspelingen, variaties op stereotiepe wendingen... het kan allemaal in deze poëzie, die in haar idioom sterk aanleunt bij de spreektaal. Tot diezelfde spelsfeer behoort de uitbuiting van de dubbelzinnige status van dit soort realistisch ogende poëzie door de woorden zoveel mogelijk werkelijkheidsillusie te geven. Vaak echter schept de taal, die beoogt leven en literatuur nauwer op elkaar te betrekken, een eigen artificiële, paradijselijke werkelijkheid. In Met een klank van hobo overheerst de paradox, het middel bij uitstek om, binnen een op levensaanvaarding gerichte poëzie, negatief gewaardeerde elementen in hun tegendeel te doen verkeren en dus tegelijk als positief voor te stellen. Oorzaak ván en remedie tégen het gemis worden binnen een zelfde voorstelling opgenomen. Het kalere taalgebruik van zijn recente werk verbindt De Coninck met het thema van de tijd als een proces van hand over hand toenemend verlies. Dit soort aandacht voor de psychologie en de ethiek van de vorm is ook typerend voor zijn poëzie-analyses. ‘Over de troost van pessimisme’ - de titel van een illustratief essay uit de gelijknamige bundel - betekent ook: over de troost van het formuleren en van het geformuleerde.
Vanaf zijn debuut heeft De Coninck gezworen bij poëtische bescheidenheid: geen grootspraak maar kleinspraak, liever understatement dan overstatement, bij voorkeur in mineur met talrijke diminutiefjes en enkele grapjes toe. In een essay over het parlandisme uit 1970 omschreef hij grootsheid en aangrijpendheid als weinig functionele esthetische categorieën: ‘het grootse en aangrijpende zijn tenslotte irreëel, ook in het leven van alledag moet je het meestal zonder stellen. Poëzie die daarvan uitgaat wordt uiteindelijk een beetje levensvreemd’. Dat men maar een heel enkele keer met grootse of aangrijpende gebeurtenissen dient geconfronteerd te worden om daar de rest van zijn leven de nawerking van te ondervinden, was een overweging die De Coninck pas enkele jaren later zou maken. In Zolang er sneeuw ligt wordt de torenhoge tragiek minder indrukwekkend gemaakt, leef- | |
| |
baarder als het ware en meer op mensenmaat gesneden. Echte grootsheid liet hij aanvankelijk slechts indirect in zijn werk toe via de vrije vertaling van Edna St. Vincent Millay, Ter ere van de goedertieren maan; van haar nederlagen maakte zij grootsprakerige overwinningen. Iets dergelijks onderneemt De Coninck in De hectaren van het geheugen, maar hij doet het meteen nog extremer, overeenkomstig het adagium: hoe kleiner, nietiger en zieliger de mens, hoe groter de noodzaak van grootspraak. Dit komt het sterkst tot uiting in de harde hij-lyriek van de slotcyclus ‘Te voet over de Lethe’, die, naar het voorbeeld van Wolf Wondratscheks bundel Die Einsamkeit der Männer (1983), geïnspireerd is op Malcolm Lowry's roman Under the vulcano (1947).
| |
Publieke belangstelling / Kritiek
Zeer succesrijk in Vlaanderen was de debuutbundel De lenige liefde, die tussen 1969 en 1986 tien aparte drukken kende, gevolgd door de afzonderlijk in Vlaanderen en Nederland gepubliceerde bundels Met een klank van hobo (vier drukken sinds 1980) en Zolang er sneeuw ligt (drie drukken sinds 1975). Al deze bundels, inclusief de vertaling van Edna St. Vincent Millay (drie drukken sinds 1979), werden in 1984 en 1986 nogmaals heruitgegeven in de verzamelbundel Onbegonnen werk. Van De hectaren van het geheugen (eerste druk 1985, 2500 exemplaren) verscheen begin 1986 een herdruk.
De charme van de speelse, erotisch-badinerende poëzie uit de gangmakersbundel heeft in niet geringe mate bijgedragen tot De Conincks succes. Behalve de grote toegankelijkheid van het idioom treft in latere bundels vooral de algemene herkenbaarheid van de autobiografisch ogende anekdotiek, ontleend aan het gezinsleven, en van melancholisch aangezette onderwerpen als liefde en eenzaamheid, verlies en gemis, aftakeling en dood. Blijkbaar hebben de toenemende complexiteit van de thematiek en de dito densiteit van de zegging de inlevingsmogelijkheden van de lezer niet aangetast.
Hoewel de kritiek in Vlaanderen niet naliet te wijzen op een zekere oppervlakkigheid en vrijblijvendheid in de eerste bundels en op enkele stijltics, reageerde zij toch positief en vaak zelfs uitermate lovend. De Conincks bekendheid in Nederland lijkt vanaf omstreeks 1980 toegenomen. Daartoe hebben onder meer bijgedragen de publikatie van enkele bun- | |
| |
dels bij een befaamd Amsterdams poëziefonds, zijn medewerking aan bladen als Tirade en zijn hoofdredacteurschap van het succesrijke Nieuw Wereldtijdschrift. Uit de weinige Nederlandse kritieken blijkt doorgaans slechts een matige waardering.
| |
Verwantschap / Traditie
Zoals Luuk Gruwez schrijft De Coninck het soort poëzie dat niet per se raadselachtig wil zijn, dat een toegevoegde emotionele waarde bezit en niet lijdt aan levens- en wereldvreemdheid. In de gedichten van Anna Enquist en Ed Leeflang herkent hij wat ook zijn poëzie kenmerkt: de woorden zingen zich niet meteen los van hun betekenissen, maar de betekenissen mogen mee. In een essay over de poëzie van Eva Gerlach heeft De Coninck het expliciet over verwantschap tussen hen beiden. In hun gedichten beschrijven ze vaak een heden waarin het verleden blijft rondspoken. Gerrit Komrij is van oordeel dat De Coninck in zijn poëzie de luchthartige praattoon van C. Buddingh' verzoent met de serieuze problematiseringen van Hans Faverey. Als redacteur bij Manteau was Benno Barnard vanaf De hectaren van het geheugen nauw betrokken bij de poëzie van Herman de Coninck. Vingerafdrukken (1997), zijn laatste bundel, eindigt met een dankwoord aan Barnard en de achteraf, na zijn plotse overlijden, profetisch te duiden mededeling: ‘Ik overweeg om hem mijn volgende bundel helemaal zelf te laten schrijven.’
| |
Kunstopvatting
In de periode 1991-1995 schreef De Coninck een wekelijkse kroniek in het culturele bijvoegsel ‘Café des Arts’ van de krant De Morgen. In die stukken en in essays die hij in dezelfde periode publiceerde in het Nieuw Wereldtijdschrift en Ons Erfdeel, samengebracht in de prozabundels De flaptekstlezer (1992), Intimiteit onder de melkweg (1994) en De vliegende keeper (1995), expliciteert hij voortdurend zijn voorliefde voor het gewone woord en zijn preoccupatie met het definiëren van poëzie. In Intimiteit onder de melkweg formuleert hij zijn poëticale visie als volgt: ‘Ik ben geen postmodernist en geen intertextueel. Ik verzet me niet tegen dat soort literatuur, alleen hou ik graag vol dat er ook niet-intertextuele literatuur is, die niet verwijst of subtiel citeert, maar juist probeert zo eigenwijs te zijn dat niemand anders ze geschreven kan hebben dan deze dichter.’ In de poëticadiscussie die in de jaren negentig gevoerd werd tussen dichters die een postmoderne poëtica voorstaan, zoals Erik Spinoy, Stefan Hertmans, Dirk
| |
| |
van Bastelaere, Peter Verhelst, en dichters die een toegankelijker, publieksvriendelijker, expressief of realistisch poëzieconcept voor ogen hebben, zoals Benno Barnard, Eddy van Vliet, Luuk Gruwez en Tom Lanoye, schaarde Herman de Coninck zich aan de zijde van deze laatsten.
Volgens hem keren de postmoderne dichters de rollen om: zij hebben eerst een theorie (Derrida, Foucault, De Man) en brengen dan pas het dichten in de praktijk. Dat zij op die manier vernieuwing brengen, in tegenstelling tot de in hun ogen naïeve en gemakkelijke mainstreamdichters, vindt hij een misvatting. Ten onrechte accentueren de postmoderne dichters het chaotische van de onbestaande realiteit en van het onbestaande ik. De Coninck daarentegen pretendeert die onbestaande werkelijkheid en dat onbestaande ik tot bestaan te schrijven.
| |
Visie op de wereld
In talrijke gedichten in de bundels uit de jaren negentig worden existentiële twijfels verwoord. Ze gaan over de condition humaine, gekenmerkt door sterfelijkheid, tijdelijkheid, vergankelijkheid. In zijn proza klinkt hetzelfde geluid. ‘Ik ben voor sterfelijkheid, voor pessimisme, voor illusieloosheid, voor intelligentie, voor onvrede’, schrijft hij in De flaptekstlezer. ‘Leven is een erfelijke ziekte die wordt doorgegeven’, luidt het in Intimiteit onder de melkweg. Poëzie moet de mens confronteren met het onbereikbare. ‘Misschien is de kennismaking daarmee wel erger dan die met de dood: de dood komt meestal na het leven. Het onbereikbare, daar zit je tijdens je leven mee’, schrijft hij ook nog in dezelfde bundel.
In de openingscyclus, ‘De plek’, uit de bundel Schoolslag (1994) worden de noties menselijke eindigheid en doodsbesef afgezet tegen observaties van de onverstoorbare natuur: de melkweg, de maancyclus, de zee. In het gedicht ‘Snowmass village’ wordt van geboorte of dood het eerste toch als het grootste wonder opgevat. Die optimistische vaststelling wordt twee gedichten verder al afgezwakt in de openingsregels van ‘Poëzie’; ‘Een schilderij heeft een lijst nodig,/ zoals geluk doodsangst.’
| |
Relatie leven/werk
De bundels Enkelvoud (1991), Schoolslag en Vingerafdrukken bevatten gedichten en cycli die Kristien Hemmerechts in Taal zonder mij schaamteloos autobiografisch vindt. Enkelvoud begint met
| |
| |
een cyclus over De Conincks dochter Laura en bevat herinneringen aan de dag van haar geboorte, de scheiding toen ze zes was, een verjaardagsfeestje op haar elfde, zijn bezorgdheid voor haar gezondheid en veiligheid, de intimiteit in de omgang van de vader met het dochtertje. In Enkelvoud staat ook een kort gedicht over zijn zoon Tomas, die De Coninck als weduwnaar-vader een tijd alleen heeft opgevoed na het dodelijk ongeval van zijn moeder, An Somers. Hij klaagt erin over de afwezigheid van de moeder en foetert over de onhandelbaarheid van zijn zoon met deze vileine regels: ‘Zeggen, nadat hij/ zes uur voor de televisie heeft gelegen, dat hij uit moet kijken voor doorligwonden// kan ik alleen.’
Schoolslag bevat twee gedichten over An opgedragen aan Tomas. De titels zijn jaartallen: ‘1969’, het jaar waarin hij met haar trouwde, en ‘1971’, het jaar waarin ze verongelukte. ‘Parabel van de verloren vader’ uit Vingerafdrukken is De Conincks averechtse versie van de vreugde om de terugkeer van de verloren zoon, Tomas.
De cycli ‘Mechelen’ uit de bundel Schoolslag en ‘Nu, dus’, die Vingerafdrukken afsluit, zijn ronduit autobiografisch. In ‘Mechelen’ noemt hij zijn moeder een ‘moeilijke moeder’ en in ‘Nu, dus’ ‘een streng wijf’. In een brief aan de Nederlandse vertaalster Ria Loohuizen, wier moeder overleden was, schreef hij: ‘Ik heb geen biezonder hechte band met mijn ouders gehad, misschien had ik die met mijn vader kunnen krijgen, met mijn moeder nooit. [...] Ze was een keiharde vrouw. Maar op het einde van haar leven noemden de mensen haar “madammeke De Coninck”. Die verkleinvorm, dat is wat ik haar heb aangedaan. Daar schrijf je dan gedichten over.’ In Enkelvoud staat het gedicht ‘1983’ waarin hij zijn waardering uitspreekt over zijn moeder als liefhebbende grootmoeder van zijn zoon. Die had hij ook al uitgedrukt in het gedicht ‘Een agendablaadje met gezegden van je kleinzoon’ uit de cyclus ‘Glasscherven in de zon (in memoriam matris)’ uit de bundel De hectaren van het geheugen. Maar in ‘1983’ uit hij ook zijn teleurstelling: had zij dezelfde gevoelens als voor haar kleinzoon maar voor mij, haar zoon, gehad.
In ‘Mechelen’ staan ook gedichten over de manier waarop hij de pedofilie van zijn vader heeft ervaren, hoe hij gestorven is en
| |
| |
hoe zijn moeder daarop gereageerd heeft.
In zijn bespreking van Vingerafdrukken concludeert Ad Zuiderent terecht: ‘Ook in Vingerafdrukken speelt intimiteit een belangrijke rol. Zonder naasten, geliefden, kinderen, ouders had De Coninck niet kunnen dichten.’
| |
Ontwikkeling / Thematiek
Enkelvoud bestaat uit drie cycli. De eerste cyclus, ‘Het meervoud van geluk’, bevat liefdespoëzie voor zijn dochter. De tweede cyclus, ‘Zonder’, gaat over het verlies, de pijn, de wanhoop wanneer de scheiding van zijn tweede vrouw, die hij niet had zien aankomen, een feit geworden is. Hij vergelijkt het verdriet om dat verlies met het verdriet van een kind dat zijn ballon ziet wegvliegen. In de laatste cyclus ‘Onderweg’ vindt hij sereniteit in landschappen (Bas-Oha, Carteret, Port-Cros, Taarlo) die hij zo elementair mogelijk tracht te verwoorden.
De reflectie over ‘hebben’ versus ‘zijn’ komt als thema vaak voor in zijn essays, maar ook in tal van zijn gedichten. In de bundel Schoolslag eindigt het laatste van de vier liefdesgedichten voor Kristien Hemmerechts met de volgende woordenwisseling:
‘Zit daar niet zo te hebben,’ zeg ik
tegen jou met je dochter op schoot.
Het is zondag. Het nu is sterke koffie.
Brood. Jonge kaas. Werkelijkheid
is groot, wij klein. Je zegt:
‘Zit daar niet zo te zijn.’
In ‘De Plek’, de openingscyclus van Schoolslag, worden zowat alle thema's aangeraakt die de poëzie van De Coninck beheersen. Er is het besef dat het leven hier en nu geleefd moet worden en dat de dood onvermijdelijk is. Het menselijk bestaan is een oefening in sterfelijkheid, ‘een rillend wachten op de laatste ril’. In contrast met die menselijke nietigheid staat de kracht van de natuur, vooral van de zee. De zee concretiseert de onsterfelijkheid die voor de mens onbereikbaar is en verbeeldt de oneindigheid. Geconfronteerd met de vele verschijningsvormen van de zee wordt de dichter zich nog scherper bewust van zijn eindigheid. De maakbaarheid van de mens is een illusie, de maak- | |
| |
baarheid van de zee een feit, volgens De Coninck in volgende regels uit de Nagelaten gedichten: ‘Zee gelooft in de/ maakbaarheid van zee, kan niet anders dan zich maken/ en maken om aan de oppervlakte te geraken.’
Herman de Coninck is niet alleen een schrijver van gedichten maar ook over gedichten. Zijn columns en essays werden in vijf bundels gepubliceerd. In zijn poëziekronieken en -kritieken parafraseert hij vrijwel nooit inhouden, maar legt hij uit waarom hij gegrepen wordt door een gedicht of waarom het niet werkt. Hij wijst trends aan, legt verbanden, formuleert hypothesen over wat hij de essentie van poëzie vindt. Behalve criticus is hij meestal in de eerste plaats een supporter van de poëzie die hij onder de loep neemt. In andermans poëzie die hem aanspreekt probeert hij in de analyse ervan zo fijnzinnig mogelijk ook de emoties recht te doen. Volgens hem worden die door de vertegenwoordigers van de postmoderne poëtica, met de nadruk die ze leggen op begrippen, ideologie en structuren, ten onrechte verwaarloosd. Zijn krantenstukken en essays zijn verslagen van zijn leesavontuur en geen vertogen waarin hij zijn persoonlijke visie op de besproken bundels tot een absolute maatstaf verheft.
In al zijn prozabundels wordt het schrijven van poëzie verbonden met de ervaring dat leven geleidelijk sterven is en dat doodsverlangen niet noodzakelijk negatief is. In een essay in Intimiteit onder de melkweg met de titel ‘Het hiernamaals nu’ schrijft De Coninck: ‘Bewust sterven, bij voorkeur ten minste gedurende het hele laatste decennium van je leven, is een van de weinige ervaringen die voldoet aan de volledigheidbehoefte van de mens, aan zijn afrondingsbehoefte.’
| |
Stijl / Techniek
Altijd heeft De Coninck met graagte de lezer over zijn schouder laten meekijken naar de manier waarop zijn gedichten tot stand komen. Dat is ook het geval in de cyclus ‘O, de o! (Een stijlleer in zeven lessen)’. Die cyclus met poëticale gedichten begint met ‘Ars poëtica’, waarin hij nogmaals zijn streven uitlegt dat hij in Intimiteit onder de melkweg als volgt geformuleerd heeft: ‘Er is maar één ding beter dan woorden hebben, en dat is: géén woorden hebben. Het moet gezegd dat dichters daarnaar streven door er zo weinig mogelijk te hebben.’
| |
| |
Herman de Coninck had een patent op het gebruik van de vergelijking als stijlmiddel maar ook als hulpmiddel bij de verduidelijking van wat gemis, tijdelijkheid, werkelijkheid, betekenis eigenlijk is. In ‘O, de o!’ staan vijf gedichten met de overkoepelende titel ‘Zoals’. Het vierde uit de reeks opent als volgt:
Ik legde een halssnoer rond je hals
zoals ‘zoals’ rond een zin.
Hij veranderde daarvan, zoals je hals
er langer van werd, hoger keek.
In Enkelvoud valt op dat De Coninck de realiteit talig zo manipuleert dat ze tegelijk voller en schraler wordt. Zijn gedichten veranderen de werkelijkheid niet, ze beogen de aanvaarding ervan. En dat doet hij door zo weinig mogelijk woorden toe te laten, zoals in deze regels uit ‘Het meervoud van geluk’:
Zoals woorden. De dingen gebeuren.
Zonder woorden zouden ze ook gebeuren.
In de cycli ‘Zonder’ en ‘Onderweg’ gebruikt hij de herhaling om een Droste-effect te creëren en de lezer ervan te overtuigen dat de werkelijkheid is zoals ze is. Hij werkt ook graag en vaak toe naar een verrassende pointe of vraag en maakt gebruik van woordspelingen.
Ad Zuiderent heeft erop gewezen dat De Coninck in Vingerafdrukken procedés gebruikt zoals conversatieneologismen (‘een wegje canyont zich de diepte in’), vergelijkingen die zichzelf opheffen (‘Hoe hij dat doet, de avond, vallen?/ (Zoals motregen, maar dan zonder motregen?’), het spelen met bekende uitdrukkingen (‘natuur die vijf miljard puntjes tegelijk/ op haar i's zet’ - over sloten onder kroos). Hij erkent dat het procedés zijn die direct werken, maar met alle gevaren van meligheid.
Daartegenover staat de nooit aflatende poging van De Coninck om het onzegbare te veroveren. ‘Dat is haar terrein: als het
| |
| |
gewoon zegbaar zou zijn, kan iedereen het. Poëzie moet iets van die onzegbaarheid veroveren. Ze kan dat door over een grotere taaltechniek en virtuositeit en raffinement te beschikken dan de gemiddelde mens, en over rijm en stafrijm en klank en behendigheid en verbaal vingerspitsengevoel’, schrijft hij in De vliegende keeper.
| |
Publieke belangstelling
Als dichter werd De Coninck bekender in Vlaanderen dan in Nederland. Dat Geert van Oorschot Zo lang er sneeuw ligt wilde uitgeven, was voor hem belangrijker dan wat nadien de gezamenlijke critici van die bundel vonden, schrijft hij aan Van Oorschot. Zijn dichtbundels en essaybundels werden vanaf 1991 gepubliceerd door De Arbeiderspers.
In zijn Voorwoord van De vliegende keeper (1995) geeft hij als een van de redenen waarom hij toch weer tot de bundeling van zijn stukjes is overgegaan dat ook Nederlanders dan kennis kunnen nemen van zijn stukken die eerder in De Morgen verschenen zijn. In Vlaanderen was zijn poëzie immens populair en al werd ze zoals gezegd de inzet van een debat tussen expressieve en postmoderne dichters, ook in de kritiek kon ze doorgaans op veel sympathie en erkenning rekenen. Van de afzonderlijke dichtbundels werden in totaal meer dan 55.000 exemplaren gedrukt, van de afzonderlijke essaybundels meer dan 16.000. Ook de verzamelde gedichten, het verzameld proza en de editie van zijn brieven bereikten in Vlaanderen een groot publiek.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Bibliofiele publicaties zijn niet opgenomen. Een volledige lijst hiervan is te vinden in Herman de Coninck, De gedichten, dl. 2, Amsterdam 1998, pp. 161 e.v.
Herman de Coninck, Lachen tot je zwart ziet. Leuven 1968, De Clauwaert, CB. |
Herman de Coninck, De lenige liefde. Brugge/Utrecht 1969, Desclée De Brouwer, Noorderlicht, GB. (Vanaf de 3e druk Brugge/Utrecht, Orion; vanaf de 5e druk Brugge, Orion; vanaf de 7e druk Brugge, Orion-Colibrant; 8e druk Beveren, Orion-Colibrant; ge druk, Beveren, Orbis en Orion; herziene herduk in Onbegonnen werk, 1984; 10e druk Antwerpen, Manteau) |
Herman de Coninck en Piet Piryns, Woe is woe in de Nedderlens. Amsterdam/Brussel 1972, Paris-Manteau, Interviewbundel. |
Herman de Coninck, Zolang er sneeuw ligt. Brugge 1975, Orion en Amsterdam 1975, G.A. van Oorschot, GB. (Vanaf de 2e druk Brugge, Orion, gewijzigde herdruk in Onbegonnen werk, 1984). |
Edna St. Vincent Millay, Ter ere van de goedertieren maan. Ingeleid en vertaald door Herman de Coninck. Brugge/Nijmegen 1979, Orion/Gottmer, GB. (vert.) (3e druk Beveren, Orion-Colibrant en Nijmegen, Gottmer; gewijzigde herdruk in Onbegonnen werk, 1984; 4e druk Antwerpen/Amsterdam, Manteau) |
Herman de Coninck, Met een klank van hobo. Brugge 1980, Orion, en Amsterdam 1980, G.A. van Oorschot, GB. (vanaf de 2e druk Beveren, Orbis en Orion) |
Herman de Coninck, ‘Koud als een bosbes’. In: Revolver, jrg. 10, nr. 3, 1981 (aparte uitgave), V. |
Herman de Coninck, Over de troost van pessimisme. Antwerpen 1983, Manteau, EB. |
Herman de Coninck, Onbegonnen werk. Gedichten 1964-1982. Antwerpen 1984, Manteau, GB. (gewijzigde en aangevulde heruitgave van alle tot dan toe verschenen bundels, inclusief de Millay-vertaling; 5e druk Antwerpen, Manteau en Amsterdam, Meulenhoff) |
Herman de Coninck, De hectaren van het geheugen. Antwerpen 1985, Manteau, GB. (4e druk Antwerpen, HouteKiet) |
Herman de Coninck, Enkelvoud. Amsterdam 1991, De Arbeiderspers, GB. |
Herman de Coninck, De flaptekstlezer. Amsterdam 1992, De Arbeiderspers, EB. |
Karel Jonckheere, Niemand moet me helpen sterven (maar een ieder mag me leren leven), bloemlezing uit het werk van Karel Jonckheere, samengesteld door Herman de Coninck. Antwerpen 1992, Houtekiet, Bl. |
Herman de Coninck, Schoolslag. Amsterdam/Antwerpen 1994, De Arbeiderspers, GB. |
Herman de Coninck, Intimiteit onder de melkweg. Amsterdam 1994, De Arbeiderspers, EB. |
| |
| |
De 100 beste gedichten van deze eeuw. Een soevereine bloemlezing. Vlaanderen. Samenstelling Hugo Brems en Herman de Coninck. Amsterdam/Antwerpen 1994, De Arbeiderspers, Bl. |
Herman de Coninck, De vliegende keeper. Essays over poëzie. Amsterdam 1995, De Arbeiderspers, EB. |
Herman de Coninck, De cowboybroek van Maria Magdalena (en andere reisverhalen). Amsterdam 1996, De Arbeiderspers, EB. |
De 100 beste gedichten van 1996. Samenstelling Herman de Coninck. Amsterdam/Antwerpen 1997, De Arbeiderspers, Bl. |
Herman de Coninck, Vingerafdrukken. Amsterdam/Antwerpen 1997, De Arbeiderspers, GB. |
Herman de Coninck, De gedichten. 2 dln. Samenstelling en verantwoording Hugo Brems. Amsterdam/Antwerpen 1998, De Arbeiderspers, GB. (herdruk van alle gedichtenbundels naar de eerste druk, aangevuld met verspreide gedichten en vertalingen en een bibliografie van de afzonderlijke publicaties. 4e druk als paperback in één volume) |
Herman de Coninck, Het proza. 2 dln. Samenstelling en verantwoording Paul de Wispelaere, met medewerking van Jeroen de Preter. Amsterdam/Antwerpen 2000, De Arbeiderspers, EB. |
Herman de Coninck, Een aangename postumiteit. Brieven 1965-1997. Samenstelling Annick Schreuder e.a. Amsterdam/Antwerpen 2004, De Arbeiderspers, Br. |
Herman de Coninck, De mooiste gedichten van Herman de Coninck. Samenstelling Kristien Hemmerechts. Brussel/Amsterdam 2006, De Morgen/Bibliotheek/Het Parool, Wereldpoëzie 13, Bl. |
Herman de Coninck, Geef me nu eindelijk wat ik altijd al had. De mooiste gedichten. Samenstelling en inleiding Kristien Hemmerechts. Amsterdam/Antwerpen 2009, De Arbeiderspers, Bl. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Hugo Brems, Poëzie buiten reeks. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 114, nr. 6, 1969, pp. 450-452. (over De lenige liefde) |
Marcel Janssens, De lenige liefde. In: Ons Erfdeel, jrg. 13, nr. 2, 1969, pp. 107-109. |
Lieve Scheer, Lenig als liefde. In: Kreatief, jrg. 6, nr. 1, 1972, pp. 28-31. |
Anton Korteweg, Privépraat, zelden poëzie. In: Het Parool, 13-3-1976. (over Zolang er sneeuw ligt) |
Hugo Brems, Herman Cruijff, De Coninck van de poëzie. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 121, nr. 7, 1976, pp. 541-545. (over Zolang er sneeuw ligt) |
Luk Wenseleers. De besneeuwde emoties van Herman de Coninck. In: Knack, 21-4-1976. (over Zolang er sneeuw ligt) |
Gerd Segers en Jan Vanriet, Het vorstelijk Herman De Coninck interview. In: Revolver, jrg. 7, nr. 2, 1976, pp. 1-4. |
Luk Wenseleers, Herman de Coninck: ‘Geef politiek meer verbeelding en literatuur meer werkelijkheidszin’. In: Knack, 2-2-1977, pp. 89-92. (interview) |
Willem M. Roggeman, Herman de Coninck. In: Willem M. Roggeman, Beroepsgeheim 2. Gesprekken met schrijvers. Antwerpen/'s-Gravenhage 1977, pp. 157-178. |
Georges Wildemeersch, In Vlaanderen is hij de Coninck van het nieuw-realisme. In: Tirade, jrg. 21, nrs. 226-227, 1977, pp. 429-441. (interpretatie van het gedicht ‘Cruijff’ uit Zolang er sneeuw ligt) |
Willy Spillebeen, Seller van de Vlaamse poëzie: ‘De lenige liefde’. In: Kritisch akkoord 1978, Brussel/Amsterdam 1978, pp. 53-59. |
Rob Schouten, Ceterum censeo. In: Maatstaf, jrg. 29, nr. 2, 1981, pp. 83-84. (over Met een klank van hobo) |
Luk Wenseleers, Een onbekende Grand Cru. In: Knack, 25-2-1981, pp. 60-62. (over Met een klank van hobo) |
Luuk Gruwez, De firma Tijd & Co. In: Spectator, 21-3-1981. (over Met een klank van hobo) |
Eric Derluyn, Met een klank van hobo. In: Ons Erfdeel, jrg. 24, nr. 3, 1981, pp. 418- 420. |
Willy Spillebeen, De ‘uitzichtloze tevredenheid’ van Herman de Coninck. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 129, nr. 5, 1981, pp. 373-376, (over Met een klank van hobo) |
Gaston Durnez, Herman de Coninck. Het verdriet van de flamingo. In: Gaston Durnez, Vlaamse schrijvers. Vijfentwintig portretten. Antwerpen/Amsterdam 1982, pp. 84-88. (overzichtsartikel) |
Willem M. Roggeman, Herman de Coninck. In: Willem M. Roggeman, Beroepsgeheim 4. Gesprekken met schrijvers. Antwerpen 1983, pp. 185-200. (interview) |
Walter van den Broeck, Humo nam afscheid van Herman de Coninck (voorheen August Vermeylen). In: Humo, 3-11-1983, pp. 10-15. (interview) |
Hugo Brems, Herman de Coninck over poëzie. In: Ons Erfdeel, jrg. 27, nr. 3, 1984, pp. 443-445. (over Over de troost van pessimisme) |
Luk Wenseleers, Elk gedicht kan je laatste zijn. In: Knack, 20-6-1984, pp. 129-132. (interview) |
Kees Helsloot, Het speelveld van Herman de Coninck. Met een klank van hobo. In: Kees Helsloot, Grondwerk. Essays en polemieken. Amsterdam 1984, pp. 106-115. |
Lionel Deflo, Herman De Coninck: pirouettes op een valse triste. In: Lionel Deflo, Bij nader inzien. Antwerpen 1985, pp. 232-237. (over Zolang er sneeuw ligt) |
Armand van Assche, Zie ik maak alles zo goed als nieuw. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 130, nr. 1, 1985, pp. 53-57. (over Onbegonnen werk) |
Luk Wenseleers, Dat verblindende licht. In: Knack, 18-9-1985, pp. 163-170. (over De hectaren van het geheugen) |
Herwig Leus, De hectaren van het geheugen. In: Humo, 3-10-1985, pp. 32-38. (interview) |
René T'Sas, De hectaren van het geheugen: De Coninck grimmiger. In: Hervormd Nederland, 7-12-1985. |
Peter Zonderland, Poëzie verandert de zaak.
|
| |
| |
In: de Volkskrant, 3-1-1986. (over De hectaren van het geheugen) |
Georges Wildemeersch, Herman de Coninck. Ogentroost, of de noodzaak van grootspraak. In: Ons Erfdeel, jrg. 29, nr. 2, 1986, pp. 177-181. (over De hectaren van het geheugen) |
Hugo Brems, Onbegonnen werk. In: Hugo Brems, De rentmeester van het paradijs. Antwerpen 1986, pp. 97-108. |
Carlos Alleene, ‘Zelfanalyse?: ik lig er niet wakker van’. In: Carlos Alleene, Schrijvers zijn ook maar mensen. Antwerpen 1987, pp. 131-136. (interview) |
Hugo Brems, Bestaat Herman de Coninck? In: De Morgen, 4-10-1991. (over Enkelvoud) |
Bernard Dewulf, Over Herman de Coninck. In: Ons Erfdeel, jrg. 35, nr. 2, 1992, pp. 202-212. (over Enkelvoud) |
Guus Middag, Een verliezer uit overtuiging. In: NRC Handelsblad, 2-10-1992. (over De flaptekstlezer) |
Marko Fondse, De Conincks tedere kabaal. In: Vrij Nederland, 5-12-1992. (over De flaptekstlezer) |
Jef Verheyen, Vanuit de eerste lijn. In: De Morgen, 25-12-1992. (over De flaptekstlezer) |
Hugo Brems, De flaptekstlezer. In: Ons Erfdeel, jrg. 36, nr. 1, 1993, pp. 108-109. |
Rogi Wieg, Poëzie van de keuken. In: HP/De Tijd, 11-2-1994. (interview) |
Barber van de Pol, Een kettingdenker van halve gedachten. In: NRC Handelsblad, 11-3-1994. (over Intimiteit onder de melkweg) |
Koen Vergeer, Een pleidooi voor de onkunde. In: De Morgen, 22-4-1994. (over Intimiteit onder de melkweg) |
Koen Vergeer, Terugblikken op nu. In: De Morgen, 28-10-1994. (over Schoolslag) |
Lut de Block, Nadenken over de tweede helft. In: De Standaard, 29-10-1994. (over Schoolslag) |
Maarten Doorman, Vroeger duurt het langst. In: de Volkskrant, 25-11-1994. (over Schoolslag) |
Rogi Wieg, Ik heb ineens één vrouw. In: Het Parool, 25-11-1994. (over Schoolslag) |
John Vervoort, Goede poëzie is een kwestie van wachten. In: Poëziekrant, jrg. 18, nr. 6, 1994, pp. 34-40. (interview) |
Frank Hellemans, De Conincks gesundes Volksempfinden. In: Frank Hellemans, Tegen de begijnhofliteratuur: voor een literatuur van de intensiteit. Berchem 1994, pp. 20-26. (over De flaptekstlezer) |
T. van Deel, ‘Zoals alle water ter wereld zich haast om aan te komen binnen de tijdslimiet’. In: Trouw, 6-1-1995. (over Schoolslag) |
Dirk de Geest, Herman de Coninck, Schoolslag. In: Leesidee, jrg. 1, nr. 1, 1995, pp. 31-32. |
Stefan van den Bossche, Zo zoekt een vergelijking een gedicht voor de nacht. Over de poëzie van Herman de Coninck. In: Kreatief, jrg. 29, nr. 2, 1995, pp. 5-18. (overzichtsartikel) |
Ed Leeflang, Hoe moet dat, met zoveel naturel? In: Ons Erfdeel, jrg. 38, nr. 2, 1995, pp. 263-265. (over Schoolslag) |
Joris Gerits, Ik ben van het verzoenende type. In: De Morgen, 9-11-1995. (over De vliegende keeper) |
Robert Anker, De vliegende keeper. In: Het Parool, 16-2-1996. |
Tomas Lieske, Een systeemloze liefde. In: Vrij Nederland, 17-2-1996. (over De vliegende keeper) |
Hans Warren, Beschouwingen over poëzie. In: Utrechts Nieuwsblad, 24-2-1996. (over De vliegende keeper) |
Hans Goedkoop, Wat is dit voor een toon. In: NRC Handelsblad, 19-4-1996. (over De vliegende keeper) |
Hugo Brems, Schrijven is toelaten. In: Ons Erfdeel, jrg. 39, nr. 3, 1996, pp. 428-429. (over De vliegende keeper) |
Filip Devos, Alice in Poëzieland. Gebundelde poëziekronieken van Herman de Coninck. In: De Standaard, 18-7-1996. (over De vliegende keeper) |
Herman Jacobs, Een mens die zijn plaats kent. In: De Morgen, 9-8-1996. (over De cowboybroek van Magdalena) |
Filip Devos, De taal als camera. In: De Standaard, 22-8-1996. (over De cowboybroek van Magdalena) |
Gerrit Jan Zwier, ‘Wat kom ik hier doen?’ In:
|
| |
| |
Leeuwarder Courant, 31-8-1996. (over De cowboybroek van Magdalena) |
Hugo Brems, Herman de Coninck bestaat. Portret van een te jong gestorven dichter en essayist. In: De Standaard, 29-5-1997. (overzichtsartikel) |
Joris Gerits, Herman de Coninck (1944-1997). In: Streven, jrg. 64, nr. 7, 1997, pp. 649-653. (over de essays) |
Bernard Dewulf, Wat we hier hebben, houden we dat nu? In: De Morgen, 4-9-1997. (over Vingerafdrukken) |
Hans Warren, Postume poëzie typeert Herman de Coninck. In: Haarlems Dagblad, 25-9-1997. (over Vingerafdrukken) |
Luuk Gruwez, De minuten zijn voorbij, nu komen de uren. In: De Standaard, 25-9-1997. (over Vingerafdrukken) |
Jaap Goedegebuure, De kunst van het missen. In: HP/De Tijd, 26-9-1997. (over Vingerafdrukken) |
Rob Schouten, De wetenschap van het missen. In: Vrij Nederland, 27-9-1997. (over Vingerafdrukken) |
Arie van den Berg, Producten van hard zwijgen. In: NRC Handelsblad, 3-10-1997 (over Vingerafdrukken) |
Ad Zuiderent, Herman de Coninck, balancerend tussen Toon Hermans en Hans Faverey. In: Ons Erfdeel, jrg. 40, nr. 4, 1997, pp. 482-493. (over Vingerafdrukken) |
Joris Gerits, Een gedicht: Grafsteen die luistert naar wat erin is gegrift. In: Streven, jrg. 64, nr. 10, 1997, pp. 943-947. (over Vingerafdrukken en De 100 beste gedichten van 1996) |
Dirk de Geest, Herman de Coninck, Vingerafdrukken. In: Kultuurleven, jrg. 64, nr. 6, 1997, pp. 112-113. |
Rutger Kopland, Poëzie als geneesmiddel. Over de poëtica van Herman de Coninck. In: Nieuw Wereldtijdschrift, jrg. 14, nr. 5/6, 1997, pp. 14-19. |
Willem van Toorn, Een bescheiden meester. Over Herman de Coninck als poëziecriticus. In: Nieuw Wereldtijdschrift, jrg. 14, nr. 5/6, 1997, pp. 20-23. |
Marden J.G. de Jong, Poëzie en de familie Doorsnee. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 143, nr. 1, 1998, pp. 119-127. (over Vingerafdrukken) |
Kristien Hemmerechts, Taal zonder mij. Amsterdam/Antwerpen 1998. (persoonlijke beschouwingen over de poëzie, de poëtica en de biografische achtergronden van de poëzie) |
Yves T'Sjoen, De emo-poëzie voorbij. In: De Morgen, 15-10-1998. (over De gedichten) |
Rogi Wieg, Het huiselijk universum van Herman de Coninck. In: Het Parool, 23-10-1998. (over De gedichten) |
Marc Reynebeau, Ziedaar de dichter. In: Knack, 28-10-1998, pp. 8-11. (over De gedichten) |
Joris Gerits, De gedichten van een gesloten open man. In: Streven, jrg. 66, nr. 1, 1999, pp. 70-74. (over De gedichten) |
Eric Kok, De Coninck zette mensen tot lezen van poëzie aan. In: Noordhollands Dagblad, 15-1-1999. (over De gedichten) |
Tera Voorwinden-Hofmans, Vlaamse dichter met zichzelf opgescheept. In: Reformatorisch Dagblad, 3-3-1999. (over De gedichten) |
Ed Leeflang, Maar vertakkend van wanhoop en graagte. De gedichten van Herman de Coninck. In: Ons Erfdeel, jrg. 42, nr. 3, 1999, pp. 413-421. |
Jeroen de Preter, ‘Alles is stijl’. Over het proza van Herman de Coninck. In: De Morgen, 11-10-2000. |
Kristien Hemmerechts, Een heldere scheelziener. In: De Standaard, 12-10-2000. (over Het proza) |
Paul Demets, Over de troost van een vergelijking. In: Knack, 25-10-2000. (over Het proza) |
Hans Warren, Vlaming met de meest Hollandse mentaliteit. In: Haarlems Dagblad, 27-10-2000. (over Het proza) |
Rien van den Berg, De eeuwigheid van het vraagteken. In: Nederlands Dagblad, 3-11-2000. (over Het proza) |
Yra van Dijk, De troost dat er geen troost is. In: de Volkskrant, 24-11-2000. (over Het proza) |
Carel Peeters, Kosmopoliet op de vierkante centimeter. In: Vrij Nederland, 27-1-2001. (over Het proza) |
Hugo Brems, Het proza van Herman de Coninck. In: Ons Erfdeel, jrg. 44, nr. 1,
|
| |
| |
2001, pp. 99-100. |
Gerrit Komrij, Een bescheiden voorstel om te wachten met de heiligverklaring. In: Gerrit Komrij, Vreemd pakhuis. Amsterdam 2001, pp. 156-164. (over De gedichten) |
Bernard Dewulf, Werkelijkheid gezocht. In: De Morgen, 22-5-2002. (overzichtsartikel) |
Suzanne de Werd, De dichter die geen beeldspraak meer wilde gebruiken. Herman de Coninck tussen romantiek en realisme. In: Vooys, jrg. 21, nr. 1, 2003, pp. 4-15. (over ‘Zoals’ in Vingerafdrukken) |
Erik Spinoy, Extase en ontnuchtering. Guido Gezelle en Herman de Coninck beyond discourse. In: Dietlinde Willockx (samenstelling), Echo's. Gezelliana Kroniek van de Gezellestudie, jrg. 14, 2002-2003, nr. 2, pp. 45-71. (over de poëtica) |
Mark Schaevers, ‘Een aangename postumiteit’. De brieven van Herman de Coninck gebundeld. In: Humo, 12-10-2004, pp. 146-152. |
Jeroen de Preter, Herman de Coninck. Kroniek van een twintigste-eeuwer. In: De Morgen, 13-10-2004. (over Een aangename postumiteit) |
Frank Albers, ‘Ik heb geen zin om mezelf te zijn’. In: De Standaard, 14-10-2004. (over Een aangename postumiteit) |
Kevin Absillis, Babbelachtig maar van een ongehoorde helderheid. Annick Schreuder over de brieven van Herman de Coninck. In: Literatuur, jrg. 21, nr. 8, 2004, pp. 6-8. |
F. Starik, Kleine, verschrikkelijke waarheid. Het oeuvre van Herman de Coninck. In: Awater, jrg. g, nr. 2, 2010, pp. 10-13. |
126 Kritisch lit. lex.
september 2012
|
|