| |
| |
| |
A. van Collem
door Mario Molegraaf
1. Biografie
Abraham Eleazar (roepnaam Bram) van Collem werd op 13 oktober 1858 geboren in de Raamstraat in Rotterdam, in de bij het bombardement van mei 1940 weggevaagde Joodse buurt nabij het huidige Hofplein. Hij was de zoon van Eleazar van Collem, venter en koopman, en Jetta Vroman, marktkoopvrouw. Hun andere kinderen (een tweeling) overleden kort na de geboorte. Net als zijn vader ging Van Collem al jong in de manufacturen, hij stond in Rotterdam ingeschreven als ‘dames-kleermaker’. Op latere leeftijd trof hem een financiële ramp en moest hij als eenvoudig handelsreiziger herbeginnen.
Op 20 augustus 1890 trouwde Van Collem met Henriëtte Prins. Zij overleed in 1915. Haar vader zag het literaire talent van zijn schoonzoon en moedigde hem aan. Toen het gezin in 1895 naar Amsterdam verhuisde, waren er al drie dochters geboren. Later werd er een zoon geboren. Een van de dochters zou de moeder worden van de in Amerika befaamd geworden journalist en romanschrijver Hans Koning (eigenlijk Koningsberger). Een andere dochter, E. Vos-van Collem, stelde in 1932 een bloemlezing uit de poëzie van haar vader samen.
Zijn eerste publicatie was Russische melodieën (1891), een brochure waarin hij de aandacht vestigde op de Joden die Rusland vanwege pogroms waren ontvlucht. Ook in het Centraal Blad voor Israëlieten in Nederland bezon hij zich op het Jodendom. Van Collem leverde bijdragen aan allerlei andere tijdschriften (soms onder de pseudoniemen Lodewijk Gangwater en Bram Westergeest), zoals De Jonge Gids van Herman Heijermans en De Nieuwe Tijd van onder anderen Herman Gorter en Henriëtte Roland
| |
| |
Holst. Van belang is ook zijn medewerking aan De Kroniek van P.L. Tak waarin hij in 1895 zijn eerste gedicht publiceerde, ‘Het Joodje’.
Van Collem ontpopte zich aanvankelijk als zionist, samen met anderen richtte hij in 1899 de Nederlandsche Zionisten Bond op, waarvan hij de eerste voorzitter werd. In december 1899 heeft hij in die hoedanigheid voor het eerst een grote openbare rede gehouden, maar al enkele maanden later gaf hij te kennen dat het socialisme hem meer aantrok dan het zionisme. Hij verliet de organisatie, en zou zich in de loop van de tijd van sociaaldemocraat tot communist ontwikkelen. In 1931 verhuisde hij vanuit Amsterdam naar Blaricum. Begin 1933 verruilde hij Blaricum voor Heemstede. Daar overleed hij op 3 november 1933; twee dagen later werd hij begraven op de Joodse begraafplaats van Muiderberg.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek / Publieke belangstelling
In veel van zijn gedichten voorspelt A. van Collem het einde van het kapitalisme en het begin van een wereldwijde saamhorigheid van de arbeidersklasse. Hij doet dat op een profetische en dus tamelijk abstracte wijze. Toch vond hij blijkbaar een aansprekende toon, want op voordrachtsavonden van de arbeidersklasse was zijn werk populair.
| |
Relatie leven/werk
Dat had wellicht niet alleen met zijn poëzie, maar ook met zijn persoon te maken. Van Collem kon met zijn onaanzienlijke afkomst, anders dan Herman Gorter die altijd een domineeszoon is gebleven en Henriëtte Roland Holst die steeds als notaris-dochter heeft geleefd, met recht zeggen ‘wij proletaren...’. Hij wilde dichten voor de ‘schamelen’, zoals J.F. Ankersmit bij zijn dood schreef. Van Collem werd door hen als een broeder gezien omdat hij, zoals in dezelfde necrologie wordt uitgelegd, niet iemand was ‘die van boven als de wijze en de ziener tot hen neerdaalde, zooals zoo menig socialistisch intellectueel niet nalaten kan zich te gevoelen’. Gerard Reve bevestigde deze indruk in een passage (uit ‘Het Rampjaar 1966’, opgenomen in Zondagmorgen zonder zorgen, 1995) over Gorter en Van Collem, die zijn ouderlijk huis zouden hebben bezocht. Hij noemde Van Collem een ‘volkser’ dichter dan Gorter en beschouwde hem ook als ‘virtuozer [...] maar van hetzelfde lyrisch-bezwerende en pantheïstische kaliber’.
| |
Verwantschap / Thematiek
De verschillen in maatschappelijke achtergrond mogen dan aanzienlijk zijn, Van Collems intentie en ideologie doen sterk denken aan die van Gorter en Henriëtte Roland Holst. Het was naar hijzelf beweerde (in ‘Antisemitisme en Socialisme’, 1900) Henriëtte Roland Holst die hem de weg had gewezen: ‘Zij hield een lezing over Thomas More en gaf tot slot haar Socialisme. Toen begon iets te zingen in mij.’ Anderzijds schreef de socialistische dichteres regelmatig over Van Collem, waarbij ze bijvoorbeeld in ‘Aan de Hollandsche joden en hun vrienden’ (in Uit de diepte. Tijdgedichten, 1946) met merkwaardige nadruk verwijst naar de afkomst waaraan Van Collem poogde te ontsnappen.
| |
Visie op de wereld
Zijn bekeringsachtige overgang van het zionisme naar het socia- | |
| |
lisme heeft Van Collem op verschillende plaatsen toegelicht. Zo zegt het gedicht ‘In memoriam Herzl’ uit Van stad en land (1906) meer over zijn eigen drastische overstap dan over Theodor Herzl, de grondlegger van het zionisme. Herzls pogen was vergeefs, zijn ogen zullen de vrijheid niet groeten, stelt de dichter. Toch zal die vrijheid komen, vervolgt hij, ‘wanneer door Eén beweeg bewogen/ In alle landen de loonslaaf opstaat’. Het beperkte zionistische idee van vrijheid gaat op in de omvattende socialistische gedachte van vrijheid. Deze omwenteling, de opstand van de loonslaven, zou een belangrijk onderwerp worden in zijn werk, zeker dat van na Liederen van huisvlijt (1917).
| |
Kritiek / Techniek
Het feit dat de dichter van een maatschappelijke omwenteling droomt en daartoe oproept, is volgens sommigen niet het enige revolutionaire element in deze poëzie. H. Marsman beschouwde Van Collem als de enige echte revolutionaire dichter in de Nederlandse poëzie van destijds, en wel vanwege zijn ‘primitieve drift, zijn vurige, broeiende kracht, zijn koppige hitte, zijn onuitroeibaar élan’. Marsman mocht dan de literaire eenzaat Van Collem ‘in de slagorde der grooten van nu’ plaatsen, hij zag eveneens belangrijke onvolkomenheden in zijn werk. De critici zijn het erover eens dat Van Collems dichterlijke techniek veel te wensen overlaat. Toch wist hij in zijn latere werk, volgens C. Buddingh', een eigen ‘heel losse, soepele trant van dichten’ op te bouwen, ondanks of misschien juist dankzij zijn gebrekkige versificatie. Zijn techniek is zo simpel dat je bijna van naïeve dichtkunst kunt spreken. Het geeft zijn werk een natuurlijke vanzelfsprekendheid die eerder overtuigend dan storend uitpakt. Door de eenvoudige toon van bijvoorbeeld de Liederen van huisvlijt verheft de dichter zich niet boven de schoenmakers, de lompensorteersters, de mattenvlechters over wie hij dicht. Hij hanteert een stijl en taal die bij hun wereld past.
| |
Relatie leven/werk
Zeker wanneer hij over het leven van arme Joden schrijft, heeft Van Collem het mede over zijn eigen bestaan. Hij doet dat in proza zoals ‘Joden Breestraat’ (1896), waarin de lezer een kleurrijk beeld krijgt van de Amsterdamse Jodenwijk: ‘het Oosten in 't Noorden’. Wie denkt dat de multiculturele samenleving een nieuwigheid is, zal zich verbazen over de beschrijving van een alleen geografisch gezien Hollandse wijk van rond 1900 in het
| |
| |
gedicht ‘Jodenbuurt’ uit Van stad en land. Aan de openingsregel van dit gedicht (‘Dit is de wijk der ventende profeten’) ontleende Jaap Meijer de titel van zijn Ventende profeet (1980), verreweg de belangrijkste publicatie over de dichter.
Tusschen de woelig van veel roods bekreten
Heftige' buurt-gang, - Oostersche bazar -
Het riekt er wee-zoet, er tocht stem-gewar
Van oude vrouwtjes leem, in lach versleten; -
Tusschen de kraam-klitten die uitzicht smoren
Op uitgehangen vellen en af-val; -
Tusschen gefluister van wie kijk-verloren
Uitziet naar kooper die nog komen zal, ...
Gaan zij bij ochtend-vuur en avond-val
En roepen voort dat zij zijn uitverkoren.
Ook dit gedicht zou je naïef kunnen noemen, want in het exotische decor komt zelfs de woordkunst hier en daar (kraam-klitten, kijk-verloren) nauwelijks gekunsteld over. In een essay over Van stad en land beweerde Is. Querido dat de dichter jaren van zijn leven zou hebben ‘gestaard naar het in namiddag-goud omwebde tafreelenschoon van rabijnenleven’. Maar in een gedicht als dit is van zo'n gewijde sfeer weinig te merken; je ziet, hoort en ruikt juist de drukke straat.
| |
Publieke belangstelling / Thematiek
Van stad en land kreeg nauwelijks aandacht en de bundel raakte snel in vergetelheid. Zelfs Adriaan Morriën, die in 1955 een bloemlezing uit Van Collems poëzie samenstelde, wist niet van het bestaan, getuige zijn verantwoording: ‘Hij debuteerde op late leeftijd, in 1917.’ Van stad en land is een grillig geheel. De eerste afdeling bevat Hollandse schetsen over onder meer het polderlandschap, maar ook een vers waarin Van Collem spot met ‘Kathederland, mijn Nederland,/ Waarin de prijsjes halen,/ Paap ende Geus uit eene keus/ Ter Staten-Generale;/ En d'arbeiders betalen’. Op de afdeling ‘Van joden’ volgt nog ‘Van
| |
| |
socialisme’ met profetische bespiegelingen: ‘Vrijheid o wondre vrijheid wiekt gij aan,/ Komt uw geluid als uit een vogel varen/ Over de hoofden van ons proletaren,/ Die in verwachtingen tot U bestaan?’
| |
Ontwikkeling
Die toon zal in Van Collems latere poëzie nog vaak klinken. Na het verschijnen van Van stad en land bleef hij gedichten in tijdschriften publiceren, zoals ‘Gebed te Waalwijk’. Een vrouw van wie de man thuis als schoenmaker werkt, bidt tot Jezus en Maria om ‘Den meester in de zalen,/ [...] Van Wien wij arbeid halen’ te vermurwen:
Zeg hem het klein betaalde loon,
De dagen lang, de korte woon,
De krankheid en het kinderbed,
Het schamel lichtje, neergezet
Waarop mijn man te hamer gaat
En kloppende zich zelf verslaat,
Totdat hij ligt versleten.
Zeg hem, dat elk paar schoenen heeft,
Voordat het in zijn handen beeft,
Het bloed van ons gegeten.
| |
Relatie leven/werk
Het sociaalrealisme dat zo dik op dit gedicht en andere ‘Bedjes van huisvlijt’, zoals ze aanvankelijk heetten, lijkt te liggen, is betrekkelijk. De dichter is niet werkelijk in een Waalwijkse schoenmakerswoning geweest, maar heeft in 1909 inspiratie opgedaan op een Amsterdamse ‘Tentoonstelhng van Huisindustrie’. Bovendien heeft hij inspiratie opgedaan uit rapporten.
| |
Ontwikkeling
‘Gebed te Waalwijk’, dat zijn bekendste gedicht was en is, opent zijn Liederen van huisvlijt. Ná deze bundel kwamen nog negen boeken van hem uit, als laatste het grote dichtwerk God (1930), waarover Jaap Meijer opmerkt ‘dat dit curieuze geheel misschien als zodanig wel torso is gebleven’. Uiteindelijk moet zijn poëzie voor ‘proletaren’ onbegrijpelijk zijn geworden. Voor Liederen van huisvlijt geldt dat zeker niet. De gedichten uit deze bundel zijn van vorm en taal gaver dan die uit Van
| |
| |
stad en land, maar het gaat opnieuw over de volkswijken, of eigenlijk de achterbuurten, bevolkt door nederige en beklagenswaardige types: ‘Uwe kinders wonen daar:/ Kleine jood en proletaar/ En de stratenmeiden.’
| |
Verwantschap
In 1903 had Van Collem over het werk van de Jiddische dichter Morris Rosenfeld geschreven, die in 1880 uit Rusland via Nederland en Engeland naar Amerika was gevlucht. Van Collem riep Rosenfeld, ‘die poëet zijt en proletariër’, op zijn jood-zijn te vergeten en voor het socialisme te kiezen. Toch heeft mogelijk, meent ook Jaap Meijer, Rosenfelds Lider-bukh (1897), via de Duitse vertaling Lieder des Ghetto, invloed gehad op gedichten als ‘Gebed te Waalwijk’, ‘Matten vlechten’, ‘Wever te Gemert’ en ‘Lompensorteerster’.
| |
Kunstopvatting / Kritiek
Dat laatste gedicht getuigt weer van Van Collems hang naar revolutie: ‘Maar, machtiger dan gouden zon/ En Mozes, Jezus en de bron/ Van Gods geheim bedoelen,/ Zal springen uit het menschgemoed/ Het Socialisme, en zijn vloed/ Zal alle knechtschap spoelen.’ Hij zegt het zo vaak dat het leuzen worden, de propaganda verdringt de poëzie. Het is niet onbegrijpelijk dat Jan J. Zeldenthuis in een recensie schamperde: ‘'t Doet denken aan een cursusvergadering S.D.A.P.’
| |
Visie op de wereld
In 1918 publiceert hij een tweede boek ‘Liederen’, Liederen der gemeenschap. Dat ‘gemeenschap’ een belangrijke term is in Van Collems werk, blijkt uit het opduiken ervan in de titels van liefst vier bundels. De Opstandige liederen (1919) laten nog even een uiterst activistische Van Collem zien die de ‘proletaren, toekomstras’ toeroept: ‘Gooit de wereldorde om.’ De gedichten staan vol gebiedende wijzen: ‘Beheerscht de aarde, Proletarenrij,/ Opdat de wereld communistisch zij.’ In de bundel is het destijds populaire ‘Slachtveld’ opgenomen. Dit gedicht keert in 1927 terug in het declamatorium De soldaten. ‘Slachtveld’ is een gedicht over de Eerste Wereldoorlog, waarin de soldaten van alle partijen wordt voorgehouden dat de ware strijd niet die tussen landen maar die tussen maatschappelijke klassen is: ‘Werpt uit den zadel hem die u beval/ Dat uwe makkers waren uwe vijanden/ [...]/ Dat Aarde beve en doodsvreze kom/ Over de heerschers die u hadden uitgezonden,/ Voor Vaderland, Bezit en Christendom.’
| |
| |
| |
Thematiek
In het gedicht ‘God’ uit deze bundel, een van zijn schaarse persoonlijke gedichten, schrijft hij heel zijn jeugd God te hebben gezocht: ‘Ik zou U nimmer vinden/ [...]/ Gij hebt nimmer gesproken en ik denk/ Gij zijt gewislijk niet.’ Er mag dan geen God zijn, Van Collem is zich wel een god gaan scheppen. De vergeestelijking, die inzette in Liederen der gemeenschap met regels als ‘Gij moet schrijven uit der eeuwen sfeer’ en ‘Ik kan slechts denken aan het algeheel’, gaat zijn oeuvre steeds sterker beheersen. Hij betoont zich een pantheïst. ‘Ik heb den God gevonden van het Al’, beweert hij in Van God en van de natuur (1921). Het communisme speelt daarbij een grote rol, maar het is iets abstracts geworden, iets zweverigs zo men wil. In Liederen der gemeenschap. Derde bundel (1922) heet het over God:
Gij zijt het Communisme, de Natuur
Geeft Eindelooze, uw beeld te aanschouwen,
Gij zijt in damp en zwavel, vloed en vuur,
Gij ligt in bladeren van de bloem gevouwen.
| |
Kritiek / Visie op de wereld
Dit alles mondt uit in het zo'n honderd bladzijden omvattende God (1930), volgens Victor E. van Vriesland ‘zijn levenswerk’, al zou ‘wel nog een onmachtig worstelen met de machtige stof voelbaar zijn. De bespreker bespeurde bij de dichter 'een schier oud-testamentisch pathos’. Voor Jaap Meijer doet God ‘denken aan specimina van synagogale liturgie’. Liturgie bestaat bij de gratie van herhaling, van variaties op hetzelfde thema. Van Collems poëzie is als de branding die steeds maar blijft komen. A. Kievits had het vanwege Van Collems ‘vloeiende visie op de wereld’ over ‘de lichtende verzen van dezen modernen Heracliet’ (verwijzend naar het panta rhei, ‘alles stroomt’, van de Griekse denker Heraclitus). Jaap Meijer signaleerde een sterke invloed van Spinoza. De dichter noemt de beide filosofen trouwens niet, zoals hij in zijn werk na de Opstandige liederen zelden meer namen noemt of naar concrete omstandigheden verwijst. Men mist ‘wel eens die verwonderde bezinning over het détail die ons Hollanders zoo dierbaar is’, stelde Kievits. Juist dat gemis maakt Van Collems werk soms steriel. Dan zijn er de door velen gesignaleerde tekortkomingen, Marsman zag onder meer
| |
| |
‘hortende, anarchistische rhytmiek; al te fragmentarische plastiek; overladen, zwoele bontheid’. Het is alsof Van Collem zichzelf in de latere gedichten overschreeuwde, alsof hij vergat hoe hij zichzelf in Van stad en land typeerde: ‘Ik ben als Jona, van de kleinere profeten/ Een die de kracht mist groot te zijn,/ Ik wil die kracht niet, wie kan meten/ Mijn kracht, wanneer mijn wil wil grooter zijn.’
| |
Thematiek
Wanneer hij de lezer van nu raakt, is dat vanwege zijn ongewone achtergrond en omdat hij als een van de weinige Nederlandse dichters thuis was in de werkplaatsen en de stegen. We zien die vergeten schimmen met al hun bijzonderheden even in de ogen: de schoenmaker, Moosie met zijn negotie, de lompensorteerster met haar
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
A. van Collem, Russische melodieën. Rotterdam 1891, Nijgh & Van Ditmar, E. |
A. van Collem, Joden Breestraat. In: De Kroniek, 24-5-1896, p. 171, V. |
A. van Collem, Antisemitisme en Socialisme. In: De Kroniek, 25-2-1900, p. 58, E. |
A. van Collem, De verzen van Morris Rosenfeld. In: De Kroniek, 27-6-1903, pp. 204-206, E. |
A. van Collem, Van stad en land. Gedichten. Rotterdam 1906, W.L. & J. Brusse, GB. |
A. van Collem, Liederen. Eerste deel. Liederen van huisvlijt. Bussum 1917, C.A.J. van Dishoeck, GB. |
A. van Collem, Liederen der gemeenschap. Tweede deel der liederen. Bussum 1918, C.A.J. van Dishoeck, GB. |
A. van Collem, Opstandige liederen. Derde deel der liederen. Bussum 1919, C.A.J. van Dishoeck, GB. |
A. van Collem, Nieuwe liederen der gemeenschap. Bussum 1920, C.A.J. van Dishoeck, GB. |
A. van Collem, Het wonder. Bussum 1920, C.A.J. van Dishoeck, Proza. |
A. van Collem, Van God en van de natuur. Een boek in verzen. Bussum 1921, C.A.J. van Dishoeck, GB. |
A. van Collem, Liederen der gemeenschap. Derde bundel. Bussum 1922, C.A.J. van Dishoeck, GB. |
A. van Collem, Van de nieuwe gemeenschap der menschen. Een gedicht. Bussum 1924, C.A.J. van Dishoeck, GB. |
A. van Collem, De soldaten. Een visoen. Bussum 1927, C.A.J. van Dishoeck, T. |
A. van Collem, God. Een gedicht. Amsterdam 1930, Em. Querido, GB. |
A. van Collem, Bloemlezing uit de gedichten. Voorwoord Henriëtte Roland Holst. Samenstelling en verantwoording E. Vos-van Collem. Amsterdam 1932, Em. Querido, GB. |
A. van Collem, Een bloemlezing uit zijn gedichten. Samenstelling en verantwoording Adriaan Morriën. Amsterdam 1955, G.A. van Oorschot, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Is. Querido, A. van Collem - Van stad en land. In: Is. Querido, Letterkundig leven. Amsterdam 1916, pp. 133-146. |
Jan J. Zeldenthuis, Liederen van A. van Collem. In: Den Gulden Winckel, jrg. 17, nr. 3, maart 1918, pp. 41-42. (over Liederen van huisvlijt) |
Herman van den Bergh, Liederen II (Liederen der Gemeenschap) door A. van Collem. In: Den Gulden Winckel, jrg. 17, nr. 9, september 1918, p. 141. |
Herman van den Bergh, ‘Liederen der gemeenschap’, derde bundel, door A. van Collem. In: Den Gulden Winckel, jrg. 21, nr. 12, december 1922, pp. 187-188. |
A. Kievits, Nog een wieledenker, A. van Collem. In: Onze Taaltuin, jrg. 2, nr. 5, september 1933, pp. 129-136. |
Siegfried van Praag, Bij het heengaan van den Dichter Van Collem. In: Ha'ischa, jrg. 5, nr. 11, november 1933, pp. 186-188. |
F. Hulleman, De dichter A. van Collem. In: De sociaal-democraat, 25-11-1933. (in memoriaal) |
J.F. Ankersmit, Bij het verscheiden van den socialistischen dichter A. van Collem. In: De Socialistische Gids, jrg. 18, nr. 12, december 1933. |
Henriëtte Roland Holst, In memoriam A. van Collem. In: Henriëtte Roland Holst, Vrienden ter gedachtenis, [z. pl.] 1955, pp. 7-9. |
J.H.W. Veenstra, ‘Vergeten’ dichter Van Collem meer dan Gorter-epigoon. Vage filosofie, die toch een eigen stem heeft. In: Het Parool, 19-11-1955. (over Een bloemlezing uit zijn gedichten) |
C. Buddingh', Revolutie en mystiek. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 21-1-1956. (over Een bloemlezing uit zijn gedichten) |
G.W. Huygens, Abraham Eliazer van Collem. Rotterdam 13 oktober 1858 - Heemstede 3 november 1933. Een vergeten dichter herdacht. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 18-10-1958. |
Victor E. van Vriesland, A. van Collem. In: Victor E. van Vriesland, Onderzoek en vertoog 1. Amsterdam 1958, pp. 147-156. |
Jaap Meijer, Mozes, Marx of de Muze. De joodse achtergronden van A. van Collem 1858-1933. In: Jaap Meijer, Waar wij ballingen zijn. Essays over joodse letterkundigen in Nederland. 's-Gravenhage/Rotterdam [1968], pp. 34-54. |
H. Marsman, A. van Collem 1858 - 13 October - 1928. In: H. Marsman, Verzameld werk. Amsterdam 1979, pp. 500-501. |
Jaap Meijer, Ventende profeet. Het joodse dichterschap vanA. van Collem (1858-1333). Heemstede 1980. (uitvoerig overzicht van het oeuvre vanuit joods perspectief) |
H. Marsman, [over Het wonder]. In: Jaap Goedegebuure, Op zoek naar een bezield verband. Tweede deel. Amsterdam 1981, pp. 84-86. |
J.C. Bloem, A. van Collem. In: J.C. Bloem, Het onzegbare geheim. Amsterdam 1995, pp. 579-580. (over Bloemlezing uit de gedichten) |
Hans Heesen en Harry Jansen, A.E. van Collem. Een dichterlijke outlaw. In: Hans Heesen en Harry Jansen, Pen in ruste. Schrijversgraven in Midden-Nederland. Baarn 2001, pp. 48-50. |
Philip van Praag, Collem, Abraham Eliazer van. In: Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland. Op: www.iisg.nl. Versie 5-2-2003. |
Mario Molegraaf, Waalwijk aan de Hobbemakade. Een bekend gedicht van A. van Collem. In: De Parelduiker, jrg. 16, nr. 2, 2011, pp. 39-48. (over het gedicht ‘Gebed te Waalwijk’) |
124 Kritisch lit. lex.
februari 2012
|
|