| |
| |
| |
Hendrik Carette
door Frans Deschoemaeker
1. Biografie
Hendrik Baudewijn Carette werd geboren te Brugge op 17 december 1946. Zijn vader maakte als cineast publiciteitsfilms en documentaires. Zijn moeder was voordrachtskunstenares en vóór de Tweede Wereldoorlog actrice bij het Vlaamse Volkstoneel.
Hendrik Carette woont te Antwerpen. Hij oefende uiteenlopende beroepen uit, van handelsvertegenwoordiger en bediende tot kabinetsmedewerker van de gemeenschapsminister Hugo Schiltz (1983-1985).
Samen met onder andere Renaat Ramon Johan Sonneville en Georges Wildemeersch stichtte Carette in 1971 Betoel, marginaal tijdschrift voor literatuur. Hij werkte mee aan de tijdschriften Radar, Trap, Labris, Kruispunt, De Nieuwe, Kreatief, Vlaanderen Morgen, Poëziekrant, Dietsche Warande & Belfort, De Vlaamse Gids, Gedicht. Van 1982 tot 1986 was Carette redacteur van de Cahiers van de Vereniging van Westvlaamse Schrijvers.
Sinds de stichting in 1984 is hij redacteur van Diogenes. Hij is sinds 1985 tevens bestuurslid van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Traditie
Hendrik Carette publiceerde zijn eerste dichtbundel in 1974, maar reeds in 1966 duikt zijn naam op in Werner Cranshoffs bloemlezing Pijn en puin verdwenen. Onder de noemer ‘esthetische poëzie’ werd in dit boek een genieratie dichters voorgesteld die haar wortels had in het post-experimentalisme, en in de betrekkelijk comfortabele jaren zestig opnieuw het estheticisme had ontdekt. Deze dichters ontwikkelden zich langs uiteenlopende paden, maar Patrick Conrad en Nic van Bruggen trokken, met in hun spoor Tony Rombouts en Hendrik Carette, de lijn het duidelijkst door. Met het overwegend te Antwerpen gesitueerde esthetisch maniërisme van pink poet vertoont het werk van Carette dan ook opvallende affiniteit. De neorealistische democratiseringsbeweging ging aan deze dichters voorbij en bij de aanvang van de jaren tachtig kon Hendrik Carette zonder veel moeite ingepast worden in de neoromantiek.
| |
Ontwikkeling / Thematiek
Hendrik Carette publiceerde slechts een vijftigtal gedichten in boekvorm. Alhoewel dit kleine oeuvre verspreid ligt over meer dan vijfentwintig jaar, kende het geen spectaculaire ontwikkelingen. Alleen in de debuutbundel Winter te Damme loopt er een duidelijke breuklijn tussen enerzijds al te expliciete bekentenissen in een exuberante beeldspraak en anderzijds een afstandelijker lyriek met een ironische ondertoon. Met gedichten als ‘Jachttafereel te Houthulst’, ‘Lente in de landerige dorpen en domeinen’ en ‘Ode aan het lijden’ profileerde de dichter zich definitief.
Rechtop in glanzende laarzen als een
Dus als een Rus kom ik vanuit de grotten
van mijn grootspraak de wachtende Balzaal
van ons Verlangen binnen.
(Ik leef dus ik zweef nog, nr. 9)
Dit is Carette ten voeten uit. Hij poseert beurtelings als aristocraat van het Ancien Régime, als verlopen en drankzuchtige dichter, als gigolo of als een nieuwe versie van Münchhausen; ‘Een die duizelend leeft en/ zweeft boven die houten bruggen/
| |
| |
en vierkante velden als een/komische baron in de korf van/een grote gekleurde luchtballon’. Daarenboven houdt hij zich op in landstreken met welluidende en tot de verbeelding sprekende namen als Patagonië, Walachije, Montségur, Punta Alta; aan landtongen, ingedijkte binnenzeeën, drassige uiterwaarden of op een kale karstberg. Het is allemaal té mooi en de dichter weet dat. Hang naar het verleden en oude grandezza, verlangen naar totale allesverterende passie, heimwee naar ongereptheid, verheerlijking van het dichterschap, dik in de verf gezette zelfspot, gruwelromantiek en masochisme: het vloeit allemaal voort uit een grondige onvrede met het bestaan, uit gemis en kwetsbaarheid.
Die kwetsbaarheid wordt gemaskeerd in verfijnde taalesthetiek, theatraliteit en ingewikkeld gedoseerde ironie; Alhoewel de maskerade vooral in Klacht van een grootgrondbezitter rijke schakeringen krijgt, kan zij niettemin herleid worden tot twee grondhoudingen: die van de narcistische dandy en die van de poète maudit. Hendrik Carette maakt zichzelf op provocerende wij ze tot onderwerp van zijn poëzie. Hij inaugureert zichzelf in het kransje van de grote dichters die hij ‘een soort buiksprekers en vuureters in de lege arena van een leeg stadion’ noemt, maar met dezelfde vanzelfsprekendheid beweert hij enkele bladzijden verder: ‘Poëzie zal je doden zoals een giechelende gek zichzelf soms doodt’. In deze poëzie van telkens wisselende accenten, van opblazen en relativeren, van paradoxen en caleidoscopische invalshoeken, heffen de dandy en de poète maudit elkaar op en completeren zij elkaar.
Eén enkele keer wijken ironie en dubbelzinnigheid en dan schrijft Carette een streng, aan Gilliams herinnerend wintergedicht. ‘Een alba’, het openingsgedicht uit Klacht van een grootgrondbezitter, sluit wat toon en sfeer betreft bijna naadloos aan bij het twintig jaar eerder geschreven ‘Winter te Damme’ waarmee de bundel eindigt. In zijn laatste gedichten ontpopt Hendrik Carette zich evenwel meer en meer tot een dichter-voor-dichters, in poëzie vol cultuurhistorische referenties, literaire anekdotiek en knipoogjes naar ingewijden.
| |
Stijl / Techniek
Hendrik Carette is een fijnslijper. Zijn gedichten zijn precieus, muzikaal en zorgvuldig opgesmukt met rijmen, assonanties,
| |
| |
alliteraties, herhalingen en een reeks andere stijlfiguren uit het rederijkersarsenaal. Retorische en theatrale effecten schuwt hij niet De ‘grootspraak’ van de dichter komt tot uiting in het gebruik van hoofdletters en exclamaties, in overstatements, in paradoxale formuleringen en in ‘dure’ woorden als rosarium, plumeau, gotisch ligmeubel, infante.
Deze poëzie steunt in hoofdzaak op het ironiserend gebruik van hyperbool en paradox. De dichter moet het hebben van de dubbele bodem, van de smalle lijn waarop elke bewering in haar tegendeel dreigt om te slaan. In zijn taalacrobatieën betrekt hij ook de literatuur. ‘Hector, de fantastische’ is een aardige doorslag van Koplands ‘Jonge sla’; andere gedichten, zoals ‘Ja. Ik Beken’ lijken wel parodieën van de Borgesiaanse enumeratio of van de kerkelijke litanie en het is amusant te zien hoe de dichter in zijn meest recente werk in, toenemende, mate zijn eigen tics cultiveert en zichzelf pasticheert. Carette lijkt de regels van het taalspel boeiender te vinden dan de naakte zelfbekentenis. Het verschaft de lezer die er vatbaar voor is een decadent genoegen te volgen hoe zijn kunstjes Kunst worden en hoe de Kunst twee verzen verder met nieuwe hoogstandjes van het ‘onverbeterlijk dichtertje’ weer gerelativeerd wordt.
| |
Verwantschap
Van meet af aan viel de poëzie van Carette op door haar toon. De theatrale accenten herinneren sterk aan Gerard Reve, de ironie aan de vermomde burgerschrijver Nescio (‘Een groot dichter worden en dan vallen, Godverdomme’). Ook echo's van Kees Ouwens, Anton Korteweg en H.H. ter Balkt klinken door. Maar de dichter strooit zelf graag namen rond en hij siert ze met epitheta. In een wereld van louter teksten zijn zij zijn gezellen: Osip Mandelstam, Witold Gombrowicz, Isaak Babel, Karl Kraus, Charles Baudelaire, Paul Valéry, Edgar Allan Poe en vooral Jorge Luis Borges, ‘de blinde bewaker der boeken’ (‘Tussen Oostende en Buenos Aires is er niets meer dan duizenden zeemijlen van melancholie, meeuwen en de harde woorden van een meeslepende milonga’).
De eclecticus Carette grasduint in de wereldliteratuur en assimileert wat zijn wereldbeeld helpt gestalte te geven. In essayistische tekstjes en voetnoten licht hij deze leeservaringen voortdurend toe. Deze her en der in tijdschriften verspreide ‘voetno- | |
| |
ten’ zijn trouwens een tweede circuit van creatief werk, vaak te lezen als korte prozagedichten, soms als aahzetten tot gedichten die later hun definitieve vorm kregen. Namen van schrijvers, citaten, literaire motieven en drijfveren maken evengoed deel uit van zijn decorum als de toponiemen, de mystificaties en de fin de siècle-prullaria.
| |
Publieke belangstelling / Kritiek
Carette is een enigszins marginale figuur die slechts af en toe in de literaire actualiteit opduikt. Zijn eerste twee bundels waren alleen in beperkte kring bekend en bemind. Pas met Klacht van een grootgrondbezitter werd de belangstelling merkbaar. Carettes werk beoordelen is levensvreemde pose, gebrek aan ernst, zelfingenomenheid en aanstellerij afwegen tegen vakmanschap, speelsheid en bevrijdende ironie. Wilfried Adams vond Carettes ‘romantisch-ironisch ritueel in parlando-stijl’ iets te mager om echt enthousiast te stemmen. Hugo Brems en Stefaan Evenepoel benadrukten het authentieke romantische levensgevoel van eenzaamheid en vervreemding dat onder de maskerade schuilt. Evenepoel schreef letterlijk: ‘Tragiek en zelfbelijdenis zijn al te opvallend getheatraliseerd om ze niet ook een tikje ernstig te nemen’. John Heuzel noemde Carette badinerend ‘misschien onze dichterlijkste dichter’. En Gerrit Komrij nam twee gedichten op in zijn bloemlezing van de moderne Nederlandstalige poëzie.
| |
Kunstopvatting
De tweede bundel van Hendrik Carette, Ik leef dus ik zweef nog, is het verslag van een denkbeeldige reis door Friesland. Hierin schrijft hij:
in dit mijn landschap: een open
veld van papier voor de pen, deze
(Ik leef dus ik zweef nog, nr. 5)
De pen als rapier is een basismetafoor in dit werk. Alleen in een wereld die tot literaire dimensies wordt opgeklopt, kan hij in kameleontische poses zijn weerbaarheid creëren. Door de kritiek wordt de dichter doorgaans als neoromanticus bestempeld, niet zonder de precisering dat zijn werk eerder aanleunt bij de Nederlandse dan bij de Vlaamse neoromantiek Zelf
| |
| |
schrijft hij: ‘Nee, dan kies ik nadrukkelijk voor een harde, strakke, als het ware gespierde romantiek waar geen ruimte meer is voor milde, serene gevoelens of verzuchtingen en geef ik de voorkeur aan een poëzie waar de taal fungeert als takel binnenin het gedicht, waarvan de taal zélf het wantwerk of de takelage vormt die alle anekdotiek kan hijsen met behulp van kleine, goed geoliede taalkatrolletjes zoals bv. zelfspot, ironie en zwart sardonisch sarkasme’.
| |
Visie op de wereld
Relatie leven/werk
Carette is een maniëristisch poseur die onverzettelijk weigert met de werkelijkheid compromissen af te sluiten. Hij koestert een ‘splendid isolation’ en poogt zich met verzen uit de maatschappij vrij te kopen. Het leven moet blijkbaar niet geleefd worden, het moet vertolkt worden in de fraaie coulissen van de taal. Zijn uitgangspunt is literair en niet existentieel. Alle tragiek wordt omgesmeed tot ornament. De dichter beleeft de werkelijkheid als fictie en gaat die fictie voor de enig mogelijke werkelijkheid houden. Er kan met evenveel recht beweerd worden dat het werk van Carette los staat van het leven, als dat zijn leven en werk volstrekt samenvallen. Het is zijn ultieme paradox.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Hendrik Carette, Winter te Damme & andere minder beroemde gedichten van de jonge meester. Brugge/'s-Gravenhage 1974, Sonneville/Nijgh & Van Ditmar, GB. |
Hendrik Carette, Vijftien voetnoten (I). In: Radar, jrg. 2, nr. 1, mei 1976, pp. 39-43, E. |
Hendrik Carette, Vijftien voetnoten (II). In: Radar, jrg. 2, nr. 2, december 1976, pp. 40-42, E. |
Hendrik Carette, Ik leef dus ik zweef nog. Antwerpen 1978, Contramine, GB. |
Hendrik Carette, Vijftien voetnoten (III). In: Radar, jrg. 4, nr. 1, mei 1979, pp. 9-13, E. |
Hendrik Carette, Vijftien voetnoten (IV). In: Radar, jrg. 5, nr. 1-2, oktober 1980, pp. 48-51, E. |
Hendrik Carette, De abdikatie van een aberrant. In: Kreatief, jrg. 16, nr. 2-3, juli-augustus 1982, pp. 108-110, E. |
Hendrik Carette, Vijftien voetnoten (V). In: Kreatief, jrg. 16, nr. 2-3, juli-augustus 1982, pp. 111-114, E. |
Hendrik Carette, Christine D'haen: ‘Deprachtige vrouwen die den herfst versieren’. Torhout 1984, VWS-Cahiers/Bibliotheek van de Westvlaamse Letteren, E. |
Hendrik Carette, Klacht van een grootgrondbezitter. Gent 1985, Poëziecentrum, GB. |
Hendrik Carette, Hoe ik dichter werd of de pooier van mijn poëzie. In: Kreatief, jrg. 20, nr. 4-5, december 1986, pp. 13-19, E. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Hugo Brems, Winter te Damme. In: Ons Erfdeel, jrg. 18, nr. 3, mei-juni 1975, pp. 429-430. (over Winter te Domme) |
Lucienne Stassaert, Ik leef dus ik zweef nog. In: Trap, jrg. 4, nr. 2, maart 1979, p. 3. (over Ik leef dus ik zweef nog) |
Marc Reynebeau, Ouderdom komt met de jaren. In: Poëziekrant, jrg. 3, nr. 2, maart-april 1979, p. 5. (over Ik leef dus ik zweef nog) |
Freark Dam, Fryslan ‘bisjoen en bisongen’ troch jong Flaemsk dichter. In: Leeuwarder Courant, 1-9-1979. (over Ik leef dus ik zweef nog) |
Henri-Floris Jespers, Carette, Andries & De Vree. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 32, nr. 10, december 1979, pp. 766-767. (over Ik leef dus ik zweef nog) |
Tony Rombouts, Trap-Prijs 1979 voor Hendrik Carette. In: Trap, jrg. 5, nr. 1, februari 1980, p. 5. (over Ik leef dus ik zweef nog) |
Hugo Brems, Neo-romantische poëzie in Nederland en Vlaanderen. In: Ons Erfdeel, jrg. 23, nr. 5, november-december 1980, pp. 655-673. (situering in de neoromantiek) |
Lut de Block, De zwoele onschuld van Carette. In: Topics, 5-2-1986. (over Klacht van een grootgrondbezitter) |
Wilfried Adams, Van een Landjonker op Klompen & een Poolse Graaf op Magere Schaats. In: De Nieuwe, 6-2-1986. (over Klacht van een grootgrondbezitter) |
Willy Verhegghe, Een talentrijke poëzie-tandem. In: Wij, 13-2-1986. (over Klacht van een grootgrondbezitter) |
Marc Reynebeau, Indien ernstig zich onthouden. In: Knack, 26-2-1986. (over Klacht van een grootgrondbezitter) |
John Heuzel, Een kale jonker? In: Kruispunt, nr. 100, 1986, pp. 120-121. (over Klacht van een grootgrondbezitter) |
Luc Decorte, Hendrik Carette: ‘Zelf zou ik eerder gewagen van een sardonische lach die me soms bij het schrijven begeleidt’. In: Poëziekrant, jrg. 10, nr. 3, april 1986, pp. 1-3. (interview) |
Hugo Brems, Een landjonker en een grootgrondbezitter. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 131, nr. 4, mei 1986, pp. 218-224. (over Klacht van een grootgrondbezitter) |
Stefaan Evenepoel, Van dit uw onverbeterlijk dichtertje. In: Ons Erfdeel, jrg. 29, nr. 5, november-december 1986, pp. 764-765. (over Klacht van een grootgrondbezitter) |
Daniël Billiet, Vlaamse poëzie 1985-1986. In: Jaarboek Vlaamse Literatuur 1986. Brussel 1986, pp. 71-88. (over onder meer Klacht van een grootgrondbezitter) |
Tony Rombouts, Hendrik Carette. In: Vlaanderen morgen, jrg. 9, nr. 6, november-december 1989, pp. 50-54. (algemeen) |
46 Kritisch lit. lex.
augustus 1992
|
|