| |
| |
| |
P.G. Buckinx
door J. Schoolmeesters
1. Biografie
Maria Petrus Clement Jan Gerard Buckinx (6-2-1903-23-1-1987) werd geboren in Kortessem (Belgisch Limburg). Het gezin Buckinx behoorde tot de kleine burgerij. Vader was notarisklerk en gemeentesecretaris. Pieter Geert volgde middelbaar onderwijs aan het Onze-Lieve-Vrouwecollege in Tongeren.
In 1922 werd hij ambtenaar in Brussel, het begin van een succesvolle carrière, die hij in 1969 beëindigde als topambtenaar bij het Vast Wervingssecretariaat. Via zijn vader was hij in Kortessem al in contact gekomen met Limburgse literatoren. Brussel betekende voor Buckinx een verdere introductie in de Vlaamse literaire wereld.
Buckinx heeft altijd veel belangstelling voor het theater gehad. Hij debuteerde met toneelstukken, was een tijdlang amateuracteur in het kielzog van het Vlaams Volkstoneel, recenseerde jarenlang toneel en was docent toneelletterkunde aan het Instituut voor Journalistiek in Brussel.
In 1928 huwde Buckinx met Charlotte Oosterlinck. Zij hadden geen kinderen.
Buckinx was oprichter en redacteur van de tijdschriften De Tijdstroom (1930-1934) en Vormen (1936-1940). In 1939 werd hij redacteur van Dietsche Warande & Belfort en in 1979 van 't Kofschip. Hij was een aantal jaren voorzitter van de Vlaamse Poëziedagen, was redacteur van de Monografieën over Vlaamse Letterkunde en was talloze malen lid van een literaire jury. In 1969 werd hij opgenomen in de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, waar hij Ernest Claes opvolgde.
| |
| |
Buckinx publiceerde in een zeer groot aantal tijdschriften en kranten. Vooral in de jaren vijftig recenseerde hij Vlaamse literatuur voor Nederland, inzonderheid in de NRC en in Critisch Bulletin.
Pseudoniemen van Buckinx zijn Piet de Beuk (zijn debuut) en Geo Rozenberg (zijn kritische bijdragen in De Tijdstroom).
Buckinx kreeg de Prijs van de Provincie Brabant 1938 voor De dans der kristallen, de Henric van Veldekeprijs 1940 voor Droomvuur, de Prijs voor Letterkunde van de Vlaamse Provincies 1946 en de Prijs der Scriptores Catholici 1948 voor De vleugelen van Icarus en de Sabamprijs voor Letterkunde 1963 voor Brandhout voor de kou. In 1958 en in 1962 werd hij Laureaat van het Referendum der Vlaamse Letterkundigen respectievelijk voor De oevers van de stroom en De zevende dag. Het gedicht ‘Hesbania’ (in De zevende dag) werd in 1954 bekroond met de Poëzieprijs van Limburg. Voor de afdeling Voorjaar aan zee, opgenomen in Verzamelde gedichten, en impliciet voor zijn hele poëtische oeuvre, kreeg Buckinx in 1983 de Staatsprijs voor Poëzie.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek
Een overzicht van Buckinx' thematiek kan het best uitgaan van de vage term ‘romantisch’. Voor ogen heb ik dan niet de diep-tragische romantiek maar de zachtere onbestemde romantische ingesteldheid. Het vertrekpunt ervan is de aanvoeling van het leven als een verbanning en een niet-erbijhoren: Onterfd en uitgedreven (...) dool ik als Hamlet door het duizelkruid der eeuwen, of Was ik ooit hier? Ben ik ooit hier geweest? Vanuit dit grondgevoel ontstaat een verlangen naar terugkeer en ontsnapping, dat haast elk gedicht beheerst: terugkeer naar het paradijs, in mythische zin of geprojecteerd in het landschap van de jeugd of in het kind, en verlangen naar een ijle transcendentie, naar een vaag grensgebied of naar een onveranderlijke eeuwigheid. Die ontgrenzende beweging is heel kenmerkend voor deze poëzie:
en zorgeloos over het water zweven
op de verblindende einder.
(‘Op niemand wachten’ in Voorjaar aan zee)
Het verlangen naar ontgrenzing produceert een reeks motief - woorden als grens, einder, eeuwigheid, melkweg, zenith.
Een variant op deze thematische kern is de angst voor het verouderingsproces en voor de dood, met als reactie een accentuering van de vitale levenscyclus of een omvorming van de dood tot een intrede in een gesloten onveranderlijkheid. Twee parallelle beeldenreeksen, met als kenmerk ‘warm’ en ‘koud’, moeten de twee mogelijke oplossingen gestalte geven:
Geslachten gaan voorbij met roem en schande,
maar het verlangen dat hen eens doorbrandde
blijft mij verschroeien tot mijn laatste schrik.
(‘Het verlangen’ in De verzoeking der armoede)
Of
| |
| |
Nog even verwijlen, en later
niets meer willen zijn dan water
dat wegvloeit in de vriesnacht van de tijd.
(‘Winter’ in De zevende dag)
Het motief van de ideale kille onaantastbaarheid wijst op een sterk narcistische component in deze romantische poëzie, die nog uitdrukkelijker aan de oppervlakte komt in het motief van het gesloten ego: Mijn diepste wezen treedt gij nimmer binnen,/mijn diepste bronnen blijven u ontzegd., of van de ondoordringbare andere (‘Gij slaapt’ in De zevende dag). Motieven die hierbij aansluiten zijn de spiegel en de zuivering.
Treffend in de poëzie van Buckinx is de droomachtige, vervagende sfeer waarin alles wordt opgenomen. Het hier en nu van vele gedichten is weinig bepaald en de personages zijn dikwijls nauwelijks concreet. Nachtelijke, vaak maan-beschenen landschappen en andere onbestemde natuurkaders zijn schering en inslag. En niet alleen is de droom zelf een belangrijk motief, maar om de haverklap duiken ook als sfeerscheppend bedoelde adjectieven op als wonderbaar, vreemd, zacht, pril, koel, donker. Ook de frequentie van op passieve beweging duidende werkwoorden sluit hierbij aan: vloeien, glijden, zweven. Grenzen en onderscheidingen vervagen in een voortdurende spiegeling van alles met alles: het blauw heelal blinkt in het water/van de tijd; de melkweg blinkt/in de rivieren/van de ruimte.
Een klein aantal gedichten klinkt intenser en dramatischer, vooral de indirect-lyrische gedichten, waarin Buckinx historische of mythische figuren ten tonele voert. De keuze van personages als Hamlet, Oedipus, Don Juan, Medea, Phaedra wijst mogelijk op een onbewuster of minder geavoueerde, donkerder variant van de romantische thematiek. Het valt op dat deze gedichten retorisch-opgeschroefder zijn. In diezelfde sfeer ligt ook een reeks andere waarin de droom nachtmerrie wordt (bijvoorbeeld ‘Nachtaas’ in De oevers van de stroom).
| |
Stijl
Toch blijft het moeilijk vastere, concretere lijnen en verbindingen aan te brengen in deze poëzie. Elke concretere inhoud
| |
| |
wordt door twee permanente en samenhangende stijltendensen teruggedrongen en geëgaliseerd. De vervaging is namelijk ook een stilistische constante. Daarbovenop komt dan nog een nadrukkelijke wil tot esthetisering, die als de basisinstelling van deze dichter kan worden beschouwd.
De stilistische vervaging wordt bereikt door een voorkeur voor meervouden, voor stemmingsadjectieven, voor gesubstantiveerde infinitieven en zinnen zonder persoonsvorm. Ook eufemismen dragen ertoe bij, evenals het gebruik van moeilijk precies duidbare, eerder vervloeiende symbolen, zoals einder, nacht, ruimte, zweven. Die vervloeiing wordt verder in de hand gewerkt door het veelvuldige gebruik van syntactische constructies met een zeer omvangrijke en meerledige uitloop:
Niemand kan het verklaren,
maar ik kan het raden, bijna betasten,
zoals de blinde de vleugels van het licht
en de aanwezigheid van de geliefde
in de stilte als het donker wordt.
(‘Niemand kan het verklaren’ in Bijna aan de grens)
Ook het eigenzinnige gebruik van ruimtelijke voorzetsels heeft een vervagend effect:
Aan de duistre wieren in het water,
aan de rode pluimen van het riet
zingt dit bloed zijn wildste lied
(‘Voorbij de grenzen’ in De dans der kristallen)
Op verstechnisch niveau wordt vervaging nagestreefd door zwak metrische verzen van wisselende en soms omvangrijke lengte, door veel enjambementen en door een weinig strakke strofenbouw. Dit heeft tot gevolg dat de meeste verzen van Buckinx nauwelijks in het geheugen van de lezer blijven. De sterk esthetische stijl van Buckinx blijkt op de eerste plaats uit zijn woordgebruik. Goud, zilver, brons, marmer, ivoor, glans en schittering zijn voorkeurstermen. Allerlei onderdelen van zijn poëtische wereld worden via deze termen tot objecten van schoonheid getransformeerd: de zee een spiegel
| |
| |
van zilver; het bladgoud van de herfst. Tot esthetisering draagt ook de voorliefde bij voor al wat pril en etherisch is en voor het verfijnd-decoratieve: vlinders, bloesems, hinde, wimpers, zeepbellen, respectievelijk kantwerk, kristal, koraal. Buckinx gebruikt veel adjectieven en dikwijls zijn die ook eerder versierend dan essentieel voor de inhoud. Hetzelfde geldt voor de vergelijkingen. Syntactisch is Buckinx' esthetiserende houding duidelijk merkbaar aan zijn streven naar meerledigheid, en dit op alle niveaus. Vooral bij adjectieven en werkwoorden is die meerledigheid meestal een combinatie van inhoudelijk overlappende woorden. Binnen de meerledige constructies wordt graag een parallellisme ingebouwd, bijvoorbeeld in de talloze anaforen. Buckinx' syntaxis is meestal een soort zwierig-decoratieve retoriek. Een ander aspect van Buckinx' uitgesproken esthetische instelling is zijn streven naar melodieuze welluidendheid, vooral door overvloedige assonanties, die vaak aansluiten bij de rijmklinker, door alliteraties van ‘zachte’ en ‘vloeiende’ medeklinkers en door het veelvuldig gebruik van mannelijke rijmen met lange klinkers.
| |
Kunstopvatting
Als gevolg van dat alles krijgen zijn verzen de status van de droom, met als dubbele functie de opheffing van de grenzen en verschillen en de suggestie van een paradijselijke oerwereld of een kristalheldere eeuwige volmaaktheid. In sommige gedichten wordt die droom geïntensiveerd tot kosmisch visioen. De gedichten die meer of minder direct de poëzie zelf tot onderwerp hebben, onderstrepen heel duidelijk dat droomachtige:
Uit het oerland van de dromen
zong ik het oeroude lied,
hoorde de boodschap niet.
(‘De zevende dag’ in De zevende dag)
Wat hier ontbreekt is de utopische functie van de droom, die een produktieve invloed op de werkelijkheid kan hebben. Bij Buckinx is de droom-poëzie louter regressief. Ten aanzien van de taal is zij niet kritisch, alleen ontwijkend.
| |
| |
| |
Relatie leven/werk
Een scherp omlijnd psychologisch portret van Buckinx kan men op basis van het werk moeilijk schetsen. Terecht heeft de kritiek gewezen op een zekere schroomvalligheid van Buckinx ten aanzien van de verwerking van persoonlijke gegevens in zijn poëzie. Hetzelfde geldt voor zijn autobiografie Het ligt voor de hand. Evenmin zijn er veel biografische of anekdotische verbindingen tussen leven en werk. De dorpsen jeugdlandschappen verwijzen ongetwijfeld indirect naar het Limburgse Kortessem, maar zijn niet echt concreet verankerd. Nogal wat gedichten zijn gewijd aan het sterven van naaste familieleden, maar ook hier wordt Buckinx nooit direct-persoonlijk. Tenslotte is er de kinderloosheid van zijn huwelijk, een motief dat meerdere malen gebruikt wordt, maar dan wel slechts allusief-versluierd.
| |
Ontwikkeling
Buckinx debuteerde met een aantal toneelstukken, die aansloten bij het expressionisme en met twee dichtbundels, die eveneens sterk de invloed van het humanitaire expressionisme hadden ondergaan en dus bol stonden van grootse sociale bevlogendheid, nogal vormloos waren en doorweven met reeds tot cliché geworden modernistische beelden. Artistiek is dit vroege werk volstrekt verwaarloosbaar. Zijn derde en vierde dichtbundel, De dans der kristallen en Droomvuur, waren een scherpe reactie op het ‘jeugdwerk’. Het roer werd volledig omgegooid. Esthetische en formele aspecten - zoals hierboven besproken - overheersten nu volledig.
De naoorlogse evolutie van Buckinx kan men zien als een accentverschuiving, eerst naar meer beschouwende poëzie, dan naar meer belijdende gedichten, maar telkens met behoud van een aantal kenmerken van de gedichten uit de vooroorlogse periode. Het eerste aspect vinden we vooral in de bundel De verzoeking der armoede, met gedichten als ‘Wat weten wij’ en het gedicht ‘De verzoeking der armoede’, met telkens een sterk retorische evocatie van het menselijk lot. Jan Walravens meende in deze bundel zelfs een existentialistische invloed te zien. Vanaf De zevende dag wordt de persoonlijk-belijdende component iets sterker. Verbindingen met biografische gegevens zijn soms aan te wijzen en het persoonlijke doodsmotief treedt op de voorgrond. De oevers van de stroom valt een beetje buiten deze evolutie, maar is anderzijds ook de
| |
| |
aanzet tot een wat meer anekdotische inslag in de poëzie van Buckinx. Deze bundel bevat namelijk naast een aantal eigen versies van negerliederen een reeks gedichten die de neerslag is van impressies opgedaan tijdens een reis naar Belgisch Kongo in 1954. Van de vooroorlogse gedichten blijft de latere produktie van Buckinx nochtans de systematische vervaging, verglijding en ontgrenzing in grote mate behouden.
| |
Verwantschap
Invloeden op het werk van Buckinx zijn ondubbelzinnig aanwijsbaar. De humanitair-expressionistische bundels zijn haast imitaties van Wies Moens en Marnix Gijsen. De wending naar een radicaal andere poëzie in de jaren dertig gebeurde onder de invloed van Paul van Ostaijens organisch expressionisme en vooral van Leopold en Boutens, Engelman en Marsman. Vooral het beeldenarsenaal van Engelman en Marsman heeft blijvende invloed nagelaten. Sporadisch kan men ook Van de Woestijne aanwijzen en Gilliams (diens esthetiek van het lelijke).
Buckinx oefende op zijn beurt invloed uit op zijn tijdgenoten en op jongere dichters, of versterkte minstens de invloed van zijn eigen Nederlandse voorbeelden. Die invloed bestond grotendeels uit een door zijn navolgers haast onbewust gehanteerd jargon van beelden en adjectieven. Westerlinck heeft in 1951 met deze poëtische kunsttaal de vloer aangeveegd.
Na 1950 ongeveer, toen de jongere generatie zich distantieerde van Buckinx en toen de experimentele modernisering startte, ging er van Buckinx geen invloed meer uit.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Buckinx was een van de belangrijkste figuren van de Tijdstroom- en Vormendichters. Zijn gedichten uit de jaren dertig behoorden tot de heftigste reacties op het expressionisme. Niet onterecht trokken zij zeer de aandacht van de kritiek. Deze gedichten blijven overigens althans binnen de Vlaamse poëzie een referentiepunt. Toch vonden heel wat critici dat hij te ver ging met zijn esthetische ‘tochten in de ijle berglucht’ en vroegen om meer inhoud. Onder meer Westerlinck uitte reeds in 1940 nogal wat reserves ten aanzien van de ‘zuivere poëzie’ van Buckinx. Omstreeks 1950 trad er een
| |
| |
scheiding der geesten op. Westerlinck en Van Herreweghen hadden het nu duidelijk te moeilijk met de al te esthetische en retorische Buckinx en eisten meer levensinhoud. Generatiegenoten van Buckinx als Verbeeck en Lissens evalueerden zijn werk veel positiever. Vooral zij zijn het als critici daarna blijven begeleiden. Verder is er na 1950 weinig aandacht aan zijn werk besteed, dat overigens nauwelijks een rol speelde in de grote ontwikkelingen van de naoorlogse poëzie. Symptomatisch is wel dat noch het verschijnen van de Verzamelde gedichten noch de toekenning van de Staatsprijs in 1983 tot veel reactie aanleiding gaf.
Toch zou men kunnen vermoeden dat de zachtaardige stemmingslyriek van Buckinx sinds enige jaren weer wat meer aansluiting vindt bij de jongste poëzieproduktie. Voor een groter publiek zijn de meer intimistische gedichten van Buckinx waarschijnlijk het meest leesbaar. Van de naoorlogse gedichten behoren vooral de bundel De oevers van de stroom en de gedichten over plastische kunstwerken in Bijna aan de grens tot het beste werk, omdat Buckinx in deze gedichten meer gebonden blijft aan een concrete aanleiding en zijn typisch vervagende schrijfwijze er meer in toom blijft.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Piet de Beuk, Kerels. Spel van verdrukking in één bedrijf. Waereghem [1922], Tooneelfonds Palmer Putman, T. |
Piet Buckinx, Ina. Spel in twee bedrijven. Tongeren [1922], Michiels, T. |
Pieter Geert Buckinx, Gebroken droom. Dramatiese schets in één bedrijf. Rousselare 1925, Drukkerij A. Deraedt-Verhoye, Deraedt's Tooneelbibliotheek, T. |
Pieter G. Buckinx, De tredmolen. Gerythmeerde verbeeldingen. Brussel [1925], eigen beheer, T. |
Pieter G. Buckinx, De doortocht. Verzen. Brussel 1927, Uitg. ‘Zon’, GB. |
Pieter G. Buckinx, Wachtvuren. Gedichten. Kortrijk 1929, Steenlandt, GB. |
Pieter G. Buckinx, Staf Bruggen. Kortrijk [1929], Steenlandt, E. |
Pieter G. Buckinx, De dans der kristallen. Mechelen 1936, Eenhoorn, GB. |
Pieter G. Buckinx, Droomvuur. Kleine ode aan het leven en de dood. Antwerpen 1940, De Nederlandsche Boekhandel, GB. |
Pieter G. Buckinx, De vleugelen van Icarus. Gedichten. Antwerpen 1944, De Nederlandsche Boekhandel, GB. |
Pieter G. Buckinx, De verzoeking der armoede. Brussel-Amsterdam 1950, Elsevier, GB. |
Pieter G. Buckinx, Het vierde lustrum van mijn generatie. In: De Vlaamse Gids, jrg. 34, 1950, pp. 694-702, E. |
Gertrud von le Fort, Het vonnis van de zee. Vertaald door Pieter G. Buckinx, Tielt 1955, Lannoo, Humanitas-boekje 16, N. (vert.) |
Pieter G. Buckinx, De moderne Vlaamse poëzie. Antwerpen 1956, Standaard, Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding, Verhandeling 444, E. |
Pieter G. Buckinx, De kikker, het meisje en de leeuw. Mijn Poes. Borgerhout 1958, Uitgeverij ‘Het Fonteintje’, Jonge Hartjes 2, J. |
Pieter G. Buckinx, De oevers van de stroom. Drongen 1958, Colibrant, GB. |
Pieter G. Buckinx, Ik zing de ganse dag. Borgerhout 1959, Uitgeverij ‘Het Fonteintje’, J. |
Pieter G. Buckinx, De koningen uit het kaartspel. Borgerhout 1959, Uitgeverij ‘Het Fonteintje’, Jonge Hartjes 7, J. |
Pieter G. Buckinx, De zevende dag. Drongen 1961, Colibrant, GB. |
P.G. Buckinx en Cyriel Verleyen, Astrid, de geliefde koningin. Antwerpen 1961, Uitgeverij De Sikkel, Historische verhalen voor de jeugd, J. |
Pieter G. Buckinx, Paul de Mont. 1895-1950. Brussel [1962], Manteau, Monografieën over Vlaamse Letterkunde 27, E. |
Pieter G. Buckinx, Brandhout voor de kou. Bloemlezing uit het werk van Pieter G. Buckinx. Met een inleidend essay door R.F. Lissens. Drongen 1963, Colibrant, Bl. |
Pieter G. Buckinx, Voorbij de grenzen. Hasselt 1965, Uitgeverij Heideland, Poëtisch Erfdeel der Nederlanden P 37, Bl. |
| |
| |
Pieter G. Buckinx, Arnold Sauwen. Antwerpen 1967, Helios, Monografieën over Vlaamse Letterkunde 43, E. |
Pieter G. Buckinx, Blijdschap is een boom. Deurle 1967, Colibrant, GB. |
Paul Verbruggen, Zoek de zonkant. Verzameld en ingeleid door Pieter G. Buckinx. Hasselt 1968, Uitgeverij Heideland, Poëtisch Erfdeel der Nederlanden P 64, Bl. |
Pieter G. Buckinx, Het ligt voor de hand. Brugge-Utrecht 1969, Desclée de Brouwer, Open kaart, Autobiografie. |
Pieter G. Buckinx, Mijn kleine prins Joepie. Hasselt 1972, Heideland-Orbis, Uitgaven voor de jeugd ‘Het Fonteintje’; J. |
Pieter Geert Buckinx en Arsène Sorel, Luc de Decker. Aalst 1973, Gemini, E. |
Pieter G. Buckinx, Bijna aan de grens. Deurle 1975, Colibrant, GB. |
Pieter G. Buckinx, Paul Lebeau. Antwerpen-Amsterdam 1979, Uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel, Monografieën over Vlaamse Letterkunde 60, E. |
Pieter G. Buckinx, Verzamelde gedichten. Beveren 1982, Orion-Colibrant, De gulden veder, GB. (bevat alle bundels vanaf De dans der kristallen en onuitgegeven gedichten samengebracht onder de titel Voorjaar aan zee) |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Urbain van de Voorde, Modern, al te modern. Critiekder Vlaamsche Poëzie 1323-1330. Santpoort 1931, pp. 56-60 en 104-109. (over De doortocht en Wachtvuren). |
Jan Vercammen, De dans der kristallen. In: De Gemeenschap, jrg. 12, nr. 4, april 1936, pp. 206-209. |
René Verbeeck, Pieter G. Buckinx' ‘Dans der kristallen’. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 36, nr. 5, mei 1936, pp. 382-387. |
Mathieu Rutten, Uitingen van een kwarteeuw Vlaamsche poëzie. In: De Vlaamse Gids, jrg. 24, 1936, pp. 465-476. (onder andere over De dans der kristallen) |
Urbain van de Voorde, Keerend getij. Critiek der Vlaamschepoëzie 1331-1341. Gent 1942, pp. 174-182. (over Droomvuur en De dans der kristallen) |
Albert Westerlinck, De poëzie van P.G. Buckinx. In: Albert Westerlinck, Luister naar die stem. Studiën en critieken. Brugge 1942, pp. 13-45. (over De dans der kristallen en Droomvuur) |
André Demedts, De Vlaamsche poëzie sinds 1318. Ie Deel: Studie. Diest 1945, pp. 203-208. (over het werk tot 1945) |
F.V. Toussaint van Boelaere, Pieter G. Buckinx, De dans der kristallen. In: F.V. Toussaint van Boelaere, Litterair scheepsjournaal 3. Brussel 1946, pp. 191-194. |
August Vanistendael, De dichter P.G. Buckinx, De weg van zuivere poëzie naar zuivere menschelijkheid. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 47, nr. 6, juni 1947, pp. 375-381. (over De vleugelen van Icarus) |
Jan Walravens, ‘De Verzoeking der Armoede’. Nieuw werk van P.G. Buckinx. In: Het Laatste Nieuws, 8-11-1950. |
Hubert van Herreweghen, De verzoeking der armoede. Nieuwe verzen van P.G. Buckinx. In: De Nieuwe Gids, 20-12-1950. |
Albert Westerlinck, De dichtkunst van P.G. Buckinx. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 51, nr. 1 Januari 1951, pp. 41-56. (over De verzoeking der armoede) |
Karel Jonckheere, Reukwerk op bloemen des velds. In: Critisch Bulletin, jrg. 18, nr. 7, juli 1951, pp. 325-328. (over De verzoeking der armoede) |
J. Droogmans, Verzamelde opstellen I. Hasselt 1955, pp. 57-61 en passim. (algemeen) |
Louis Sourie, Pieter G. Buckinx. In: Louis Sourie, Mens en kunstenaar. Turnhout 1955, pp. 9-24. (interview) |
Paul de Vree, Confrontatie. In: De Tafelronde, jrg. 5, nr. 1, 1958, pp. 39-40. (over De verzoeking der armoede en De oevers van de stroom) |
Robert Rock, Pieter Geert Buckinx. In: Kunstenaars van heden. Antwerpen 1959, pp. 37-54. (algemeen) |
Ange Clooster, ‘De oevers van de stroom’. Kongo-Obsessie bij P.G. Buckinx. In: Zuiderkruis, jrg. 4, nr. 1, 1959, pp. 33-35. |
Piet Thomas, P.G. Buckinx of de vlucht naar de essentie. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 107, nr. 8, oktober 1962, pp. 575-580. (over De zevende dag) |
J. de Ceulaer, Pieter G. Buckinx. In: J. de Ceulaer, Te gast bij Vlaamse auteurs. Derde reeks. Antwerpen [1963], pp. 11-17. (interview) |
R.F. Lissens, Verkenning. In: Pieter G. Buckinx, Brandhout voor de kou. Drongen 1963, pp. 5-11. (algemeen beeld van het werk) |
René Verbeeck, Pieter G. Buckinx. Antwerpen 1964. (monografie) |
Mathieu Rutten, Tellurisch, barok, antiek. In: Mathieu Rutten, Nederlandse dichtkunst. Achterberg en Burssens voorbij. Kronieken. Tweede bundel. Hasselt 1967, pp. 352-368. (vooral over Brandhout voor de kou) |
René Verbeeck, Poëzie van de laatste grens. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 113, nr. 2, februari 1968, pp. 135-139. (over Blijdschap is een boom) |
| |
| |
R.F. Lissens, Voorstelling van P.G. Buckinx als lid van de Academie. In: Jaarboek van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1971, pp. 85-88. |
André Demedts, Dichters der innerlijkheid. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 121, nr. 7, september 1976, pp. 523-529. (over Bijna aan de grens) |
Marnix Gijsen, Pieter G. Buckinx: De dans der kristallen. In: Marnix Gijsen, Verzameld werk 6. Amsterdam 1977, pp. 201-208. |
't Kofschip, jrg. 6, nrs. 1-2, februari 1978, Een woordeloos gebed voor nu en later. Hulde aan P.G. Buckinx en F. de Boeck. Bevat onder andere:
- | André Demedts, Pieter Geert Buckinx. Een poging tot benadering, pp. 7-12. |
- | R.F. Lissens, Pieter G. Buckinx. Proeve van kinetische collage, pp. 15-21. |
- | Frans Cornelis, Gesprek met de dichter van de nacht: Pieter Geert Buckinx, pp. 24-30. |
- | Gie Luyten, Er is iets in de dingen dat ontroert bij Pieter Geert Buckinx, pp. 57-60. |
- | Andries Dhoeve, De betovering van Buckinx' gedicht, pp. 63-65. |
|
Rudolf van de Perre, Pieter G. Buckinx, De zevende dag. De weergevonden harmonie. In: Rudolf van de Perre, De gekleurde wereld. Brugge-Nijmegen 1979, pp. 127-133. (analyse van ‘De zevende dag’ uit de gelijknamige bundel) |
Rudolf van de Perre, Uit het oerland van de dromen... Over de poëzie van Pieter G. Buckinx. In: Pieter G. Buckinx, Verzamelde gedichten. Beveren 1982, pp. 5-16. |
Vlaanderen, jrg. 32, nr. 193, maart-april 1983, Een klaverblad van vier. Bevat onder andere:
- | Rudolf van de Perre, De poëzie van Pieter G. Buckinx, pp. 66-70. |
- | André Demedts, Pieter Geert Buckinx en ‘De Tijdstroom’, pp. 70-72. |
- | Anton van Wilderode, Pieter Geert Buckinx. Ontmoetingen, ook in levende lijve, pp. 73-74. |
- | Flor van Vinckenroye, Het geboortedorp Kortessem en het Land van Loon in het werk van P.G. Buckinx, pp. 75-78. |
|
R.F. Lissens, Notities voor een itinerarium van Pieter G. Buckinx. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 128, nr. 7, september 1983, pp. 495-503. (algemene karakteristiek, naar aanleiding van Verzamelde gedichten) |
29 Kritisch lit. lex.
mei 1988
|
|