| |
| |
| |
Gerard Bruning
door Mathijs Sanders
1. Biografie
Johannes Gerardus Bruning werd op 18 februari 1898 geboren te Amsterdam als tweede zoon in een katholiek gezin. In 1901 verhuisde het gezin naar Nijmegen, waar moeder een pension beheerde. Na zijn lagereschoolopleiding bracht hij drie jaar door aan de hbs en twee jaar aan de Hogere Handelsschool, waarna hij een betrekking vond als administratief medewerker bij het handelskantoor van Jurgens Margarinefabriek in Oss. In 1919 waagde hij, als zoveel generatiegenoten met literaire ambities, de overstap naar de journalistiek. Voor De Gelderlander schreef hij aanvankelijk vooral rechtbankverslagen en was hij in algemene dienst als verslaggever voor regionale en binnenlandse zaken. Later mocht hij literaire kritieken en beschouwingen publiceren. Vanaf dat moment profileerde Bruning zich als een felbewogen criticus en polemist met uitgesproken opvattingen over kunst en levensbeschouwing. Gestimuleerd door Pieter van der Meer de Walcheren - redacteur van de rubriek ‘Kunst en Letteren’ van het weekblad De Nieuwe Eeuw en mentor van de generatie katholieke jongeren waarvan Bruning deel uitmaakte - oriënteerde hij zich vanaf eind 1921 op het werk van de Franse radicale, katholieke pamflettist Léon Bloy. Ook las hij op instigatie van Van der Meer werk van Rimbaud, Maritain, Cocteau en Gide. In de jaren die volgden onderhield Bruning nauwe contacten met katholieke generatiegenoten, onder wie Jan Engelman, Albert Kuyle, Gerard Knuvelder en Anton van Duinkerken. Van grote betekenis was zijn vriendschap met H. Marsman.
Vanaf 1922 groeide het aantal publicaties van Bruning snel.
| |
| |
Voor De Nieuwe Eeuw en voor de kunstrubriek van het dagblad De Morgen (vanaf februari 1925) schreef hij korte recensies over nieuw werk van binnen- en buitenlandse tijdgenoten, zowel onder zijn eigen naam als onder zijn pseudoniem Jos. van de Hoog. Ook publiceerde hij enkele teksten met een uitgesproken anti-democratische strekking in Katholieke Staatkunde. Verder publiceerde hij kritisch proza en gedichten in de twee voornaamste Nederlandse katholieke maandbladen, Roeping en De Gemeenschap, in het Vlaamse tijdschrift Pogen en in de letterkundige almanak Erts van 1926. In 1924 richtte hij met een groep geestverwanten uit Nijmegen en omgeving, onder wie zijn jongere broer Henri Bruning (1900-1983), het tijdschrift De Valbijl, maandschrift der katholieke jongeren op, het ‘executieorgaan’ dat een broedplaats was van religieus radicalisme en na drie nummers werd opgeheven. Aanbiedingen om redacteur te worden van Roeping en van De Gemeenschap sloeg Bruning af. Zijn polemieken zette hij voort in De Morgen. Een plan uit 1926 om samen met Engelman en Marsman een nieuw tijdschrift op te richten vond geen doorgang.
Begin 1926 werd bij Bruning tongkanker geconstateerd. Een pelgrimsreis naar La Salette noch zware periodieke behandelingen met radiuminjecties in Rotterdam mochten baten. Ondanks zijn ziekte bleef hij tot kort voor zijn dood actief als publicist en poogde hij tevergeefs een eenjarig correspondentschap in Parijs te bemachtigen. Gerard Bruning overleed op 8 oktober 1926 in zijn woonhuis te Nijmegen.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Visie op de wereld
Gerard Bruning was voor alles een religieus bevlogen polemist. Zijn kleine oeuvre, dat pas na zijn dood werd gebundeld, is doortrokken van een op de katholieke orthodoxie gefundeerd religieus radicalisme, dat tot uitdrukking kwam in enkele grote essays, in een reeks polemische aanvallen op schrijvende generatiegenoten en in bewonderende beschouwingen over Herman Gorter, Charley Chaplin en Rainer Maria Rilke en over maatschappelijk onaangepaste schrijvers als Charles Baudelaire, Arthur Rimbaud en Léon Bloy. Brunings radicalisme werkte magnetiserend op generatiegenoten die zochten naar een bezield metafysisch verband in de moderne tijd en wekte verzet van het katholieke establishment, dat non-conformisten als Bruning beschouwde als een bedreiging voor de katholieke eenheid. Tijdgenoten hebben het contrast benadrukt tussen Brunings timide gedrag en de oorlogstaal die hij bezigde in zijn publicaties.
| |
Verwantschap / Stijl
Een klein deel van Brunings oeuvre bestaat uit poëzie en fictioneel proza. De zestien gedichten die hij tussen 1922 en 1927 in verschillende katholieke periodieken publiceerde, verraden de invloed van het expressionisme, dat onder dichtende katholieke jongeren in deze periode in zwang was en met religieuze motieven en beelden werd opgeladen. Vanaf begin 1925 is de invloed van Marsmans Verzen (1923) op Brunings verstechniek, woordgebruik en motiefkeuze (de stad, het firmament) onmiskenbaar. Een meer eigen geluid klinkt in de drie ‘Kleine poëmen’, die verschenen in het door Wies Moens opgerichte Vlaamse katholieke tijdschrift Pogen (1923): drie lyrische miniaturen in proza die zich laten lezen als surrealistische verbeeldingen.
Kleine poëmen / Kinderspelen
Een gramofoontje blies lintwormen in een rotatiepers. Die spuwde een onafzienbaar trottoir-roulant uit. Een zware parlementariër heesch zich op dit wankel vloertje, uit zijn mond groeide een hoorntje en in zijn buik tolden de platen. Bij dit muziekje het
| |
| |
akkompagnement van tienduizenden schorre trommen. Maar de parlementariër viel in een prullemand want het trottoirtje scheurde. Het was maar van krantenpapier. Zoetjes neuriede het gramofoontje een ander wijzeke.
| |
Thematiek
In deze speelse prozagedichten zijn de sporen van Brunings kritiek op de burgermaatschappij duidelijk te traceren: ‘de parlementariër’, ‘een stoutmoedig notarisje’ en ‘de tienduizenden burgers’ staan tegenover de kleine hemelbestormers: ‘een jongeman’ en ‘het jongetje op de sterren’. Zijn Nagelaten werk (1927) bevat verder enkele korte verhalen en een romanfragment. De verhalen kennen een fragmentarisch plot en bevatten nauwelijks dialogen en intrige, waardoor zij meer op pamfletten dan op verhalen lijken. De protagonisten zijn steeds maatschappelijk solitaire figuren die zoeken naar gemeenzaamheid.
Brunings hele oeuvre is doortrokken van een fundamentele moderniteitskritiek: tegenover het liberale humanisme en de ‘Hollandse vrijzinnigheid’ plaatste hij zijn radicale en compromisloze katholieke standpunt waaruit scepsis en relativisme waren weggeschreven. Moderniteitskritiek en vitalisme spreken uit een opmerking als de volgende, uit een brief aan Engelman: ‘Europa is oud en afgeleefd en loopt inderdaad “op haar laatste krukken”. Kijk om je heen: demokratie, anti-militairisme, Volkenbond, eeuwige vrede etc. zijn de idealen der seniliteit, van mummelende grijsaards, die het restje leven in vrede ten einde willen sleepen.’ Zijn hartstochtelijke afkeer van de parlementaire democratie lag direct in het verlengde van deze cultuurkritiek. Niet de meerderheid-plus-één, maar een op een authentieke geloofswaarheid gefundeerd gezag van ‘tucht’ en ‘ordening’ diende de samenleving te leiden. Brunings positie was consequent die van een non-conformist. In de woorden van Piet Calis: ‘Hij vertegenwoordigde een “contra” - en in 1924 voornamelijk een binnenkerkelijk “contra” - maar met deze houding ging de opstandige eenling ondanks al zijn walging voor de maximes van de maatschappij toch een zekere relatie met diezelfde maatschappij aan.’
De criticus Gerard Bruning stelde aan zijn generatie- en geloofsgenoten bijzonder hoge eisen, niet in de eerste plaats van
| |
| |
literaire aard, maar vooral waar het de intensiteit en richting van hun levensovertuiging betrof. Zijn oekazes tegen het ‘heirleger der ingeslapenen en der knikkebollende mummelaars’ waren snel befaamd als eigentijdse staaltjes scheldproza, waarin katholieke coryfeeën als B.H. Molkenboer, A.B.H. Gielen en L.J.M. Feber werden uitgespeeld tegen Léon Bloy en Ernest Hello. Brunings aanvallen waren steeds principieel op de persoon, de toon was vaak agressief en honend. In opstellen over gewaardeerde auteurs als Marsman hanteerde hij daarentegen een lyrische stijl, waarbij hij een vlechtwerk maakte van eigen impressies en citaten uit het besproken werk. Zijn essayistiek is weinig systematisch, eerder improviserend en in lyrische stijl verwant aan die van Marsman uit de jaren twintig.
| |
Verwantschap
Sympathie koesterde Bruning voor vurige geloofsgenoten en godzoekers als J.A. Alberdingk Thijm, Richard von Kralik, Pieter van der Meer de Walcheren, Léon Bloy, Wies Moens, Wouter Lutkie, zijn wapenbroeders in De Valbijl (Henri Bruning, Frans Schaepman, Rob de Wilt, Gijsbert Bertels en Gerard Wijdeveld), Henriëtte Roland Holst en H. Marsman. Deze laatste verkeerde gedurende ruim twee jaar in de invloedssfeer van Bruning, die hem in zijn brieven aanmoedigde tot een ‘sprong in het licht’ (in directe reactie op Marsmans opstel ‘De sprong in het duister’ in De Vrije Bladen van 1925), terwijl Ter Braak en Nijhoff hem voor deze sprong poogden te behoeden. Brunings meest hartstochtelijke aanvallen golden de verdedigers van een liberaal-humanitaire, subjectivistische en dus ‘doelloze’ en ‘anticreatieve’ levensovertuiging als Dirk Coster, over wie hij jaren vóór Du Perron de staf brak.
| |
Kunstopvatting
Voor literaire autonomie was in Brunings poëtica en recensiepraktijk geen plaats. Onder erkenning van de waarde van literaire vormgevingsprincipes gaf voor hem de ‘ideeën-waarde’ uiteindelijk steeds de doorslag. In een boek moest de ‘innerlijke bewogenheid’ van de schrijver voelbaar zijn. De criticus moest een middelaar zijn tussen kunstenaar en publiek en diende het werk te meten met katholieke waarheden inzake kunst en leven. Daarin moest de ware criticus zich onderscheiden van de ‘vervloekte aestheten’ die enkel de kunstwaarde telden. Tevens benadrukte Bruning echter dat de katholieke kritiek niet tot taak
| |
| |
had alle producten van katholieken te bewieroken, maar zuiverend moest werken door literair ondermaatse teksten van geloofsgenoten naar de prullenmand te verwijzen: met goede bedoelingen en een gezonde strekking alleen maakt men geen kunst.
De katholieke kunstenaar moest volgens Bruning voor alles ‘medewerken aan de uitbreiding van het Godsrijk op deze wereld’, ‘getuigenis geven van ontwijfelbaar katholicisme’ en ‘doordrongen zijn van de overtuiging, dat een positief getuigenis voor de katholieke geloofs- en zedenleer, ook in de kunst, met name in de litteratuur, noodzakelijk is. Dit niet te doen is onverschilligheid en lauwheid en de lauwen spuwt Christus uit!’ Het leven van een katholieke kunstenaar is een voortdurend offer. Hij verzaakt aan het applaus der menigte en aan het officiële succes. Hij is een zichzelf verloochenende, eenzame en uitgebannen belijder van de Waarheid, een solitaire apostel. Katholieken dienen niet te streven naar expansie (zoals de politieke en maatschappelijke emancipatoren Gerard Brom, Jacques van Ginneken of Borromeus de Greeve beoogden), maar naar verdieping en verinnerlijking. Deze overtuiging werd met zoveel polemisch geweld gepresenteerd dat het dagblad De Tijd, dat bepaald niet grossierde in kritiek op geloofsgenoten, De Valbijl ‘eenvoudig een bespotting van alle begrippen van fatsoen’ noemde.
| |
Ontwikkeling
Het is hun gebrek aan religieuze dimensie in de moderne kunst op grond waarvan Bruning de avant-gardebewegingen verwierp. Het constructivisme taxeerde hij als ‘leeg’, dada en het surrealisme als ontbindingsverschijnselen. In het grote opstel ‘Van André Gide tot André Breton’ (in De Gemeenschap van 1926) tekende Bruning de neergaande lijn van de goddeloze literatuur: van Dostojewski via dada en surrealisme tot Gide. Haaks op deze neergaande lijn zette hij de lijn die van Balzac, Baudelaire, Flaubert, Barbey d'Aurevilly en Hello leidde naar Bloy, Maritain en Claudel. Aan dit essay ligt een mengeling van fascinatie voor en afkeer van vooral het werk van Gide ten grondslag. Gevaarlijk achtte Bruning de exploitatie van het onderbewustzijn in diens werk en het aan de moderne literatuur ten grondslag liggende cynisme en egotisme. Het constructi- | |
| |
visme werd ook een van de breekpunten tussen Bruning en De Gemeenschap. Zijn reserves jegens dit tijdschrift golden behalve de sympathie van de redactie voor het in zijn ogen eenzijdig rationalistische en daardoor zielloze constructivisme in de kunst, de lijnen die het blad uitwierp naar andersdenkenden als J.J. Slauerhoff, Gerrit Rietveld en Sybold van Ravesteijn, maar wellicht vooral Brunings behoefte aan onafhankelijkheid. Zonder zijn radicalisme te matigen kwam hij in de laatste jaren van zijn leven tot een in esthetisch opzicht ruimere norm. Met een beroep op de Franse katholieke filosoof Jacques Maritain (Art et scolastique, 1919) benadrukte hij in zijn late kronieken sterker dan voorheen de eigenwaarde van het kunstwerk onder het primaat van de geloofsleer. In besprekingen van nieuwe poëzie van Karel van den Oever en Marnix Gijsen overheerste de vormkritiek, waarbij Bruning het belang van ‘vormtucht’ benadrukt, een begrip waarin Marsmans ‘vormkracht’ resoneert.
| |
Relatie leven/werk
Tijdens zijn korte leven is Bruning nooit overgegaan tot bundeling van eigen werk. Op zijn sterfbed verzette hij zich niet tegen het plan van zijn broer Henri om postuum een bundel verhalend en kritisch proza te laten verschijnen, maar nog in juli 1926 liet hij de lezers van De Morgen weten dat het hem liever zou zijn wanneer zijn werk ‘uiteindelijk bij het liefdewerk “Oud Papier” terecht komt dan in een geelrug bij Van Munster’. Kort na zijn overlijden en het verschijnen van zijn verzamelbundel Nagelaten werk werd Bruning onder katholieke schrijvers de inzet van een strijd tussen de voorstanders van een relatieve artistieke autonomie (onder aanvoering van Engelman) die in zijn oeuvre een ontwikkeling in die richting meenden te ontwaren, en de katholieke radicalen (onder aanvoering van Henri Bruning), die zich de compromisloze polemist Bruning toeeigenden.
| |
Verwantschap
Ook buiten het katholieke circuit bepaalden critici hun positie ten aanzien van Bruning. Zo ontwaarde Menno ter Braak onder de vele moderne katholieken die volgens hem van stal gehaalde stokpaardjes bereden, in Gerard Bruning een authentieke en moedige persoonlijkheid. In 1930 prees hij hem als essayist: ‘het essayistisch betoog was zijn lyriek, omdat zijn lyriek militant was’. Ter Braak noemde Brunings katholicisme ‘een droom van
| |
| |
vastheid’ die door de dromer niet als droom werd doorzien, maar die hem meer verwant maakte aan de heidense en ketterse dromers die hij bestreed (André Gide), dan aan ‘dat katholicisme, dat nauw gelieerd aan Vroom & Dreesmann, van droomen niets meer weet’. Waar de scholastische geest Van Duinkerken bestreden moest worden, daar kon Ter Braak de dode Bruning ‘de beste katholiek van zijn land noemen’, ‘ook al loop ik daarmee de kans, dat een litteratuurlievend pastoor mij om deze bekentenis voor ontoerekenbaar verslijt.’ Tien jaar na Brunings overlijden wijdde Ter Braak nog een korte beschouwing aan hem, waarin hij Bruning typeert als ‘de man der “minderheden”’, die polemiseerde tegen de kuddementaliteit, waardoor zijn werk nog altijd actueel is, ‘vooral voor democraten, die van de democratie een heilig huisje maken’.
Het waren vooral Van der Meer de Walcheren, Engelman, Marsman, Knuvelder en Henri Bruning die van Gerard Bruning een eigentijds icoon maakten. De uitstraling van Gerard Bruning in de jaren dertig blijkt uit het feit dat debuterende katholieke schrijvers zich meenden te moeten verstaan met deze voorganger. In de tijdschriften De Paal (1930-1931) en De Christophore (1933-1934) werd Brunings werk als leidraad genomen en door enkelen omgebogen in politiek rechts-radicale richting. Tien jaar na zijn dood richtten de jonge katholieke schrijvers Bertus Aafjes, Leo Boekraad en Pierre H. Dubois het tijdschrift Klondyke op, waarvan slechts drie afleveringen zouden verschijnen en dat gewijd was aan de nagedachtenis en het voortleven van Gerard Bruning. Het verschijnen van de tweede verzameluitgave, Verontrust geweten, in 1961, kon niet voorkomen dat Bruning na de oorlog literatuurgeschiedenis was geworden. De kloof die de Nederlandse katholieken na de oorlog van hem scheidde, werd door Kees Fens in 1961 verwoord, toen hij Bruning, met een vleug weemoed naar de verloren tijd, een groot en moedig man noemde, die de uiterste consequenties van zijn geloof onder ogen zag: ‘Wij mogen de waarde van de scepsis kennen, wij hebben ook de schaamte voor de direct uitgesproken overtuiging.’
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Gerard Bruning, Nagelaten werk. Samengesteld en ingeleid door Henri Bruning en H. Marsman. Nijmegen 1927, Henri Bruning (eigen beheer), EB. |
Gerard Bruning, Rembrandt, de realist. Houtsneden Jozef Cantré. Utrecht 1927, De Gemeenschap, Dom-serie, nr. II, E. (Eerder opgenomen in Nagelaten werk) |
Gerard Bruning, Gedichten. Met een inleiding door Henri Bruning. Amsterdam 1954, De Beuk, GB. |
Gerard Bruning, Verontrust geweten. Samengesteld door Henri Bruning en Henk van Gelre. Inleiding door Pieter van der Meer de Walcheren. Verantwoording door Henri Bruning. [Brugge 1961], Desclée de Brouwer, EB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
W.N., Overdreven en ander idealisme. In: De Maasbode, 5-4-1924, 7-4-1924, 8-4-1924. (Tegen het fanatisme van Bruning en het eerste nummer van De Valbijl) |
[Anoniem], [Recensie]. In: De Tijd, 8-4-1924. (Waarschuwing tegen het katholieke radicalisme, naar aanleiding van eerste nummer van De Valbijl) |
H. Marsman, In memoriam Gerard Bruning. In: De Gemeenschap, jrg. 2, nr. 10, oktober 1926, pp. 281-283. |
[Anoniem], Gerard Bruning 1898-1926. Herdenking. In: Roeping, jrg. 5, nr. 1, oktober 1926, pp. 7-8. |
Jan Engelman, In memoriam Gerard Bruning. In: De Nieuwe Eeuw, 14-10-1926. |
Wouter Lutkie, Gerard Bruning. In: Boekzaal 15-11-1926. |
Henri Bruning, In memoriam filii et fratris. In: Gerard Bruning, Nagelaten werk. Samengesteld en ingeleid door Henri Bruning en H. Marsman. Nijmegen 1927, pp. 1-7. |
H. Marsman, Over Gerard Bruning. In: idem, pp. 9-14. |
[Anoniem], Gerard Bruning. Zijn ‘Nagelaten werk’. In: De Maasbode, 27-1-1927. |
Roeping, jrg. 6, nr. 1, oktober 1927. Herdenkingsnummer Gerard Bruning, waarin onder meer:
- | Anton van Duinkerken, Het nagelaten werk van Gerard Bruning, pp. 7-12. |
- | Willem ter Haer, In memoriam fratris Gerard Bruning, p. 13. |
- | Wouter Lutkie, Gerrit Bruning, pp. 14-15. |
- | Gerard Knuvelder, Gerard Bruning in ‘De Morgen’, pp. 16-33. |
|
G.K. [= Gerard Knuvelder], Nog iets over Gerard Bruning. In: Roeping, jrg. 6, 1927-1928, p. 90. (Brief van Engelman aan Knuvelder en reactie van Knuvelder betreffende Brunings weigering toe te treden tot de redactie van De Gemeenschap eind 1925) |
J. Haantjes, Bij het nagelaten werk van Gerard Bruning. In: Opwaartsche wegen, jrg. 5, nr. 5, 1927-1928, pp. 230-234. |
[Anoniem], Op den kandelaar. Over Gerard Bruning. In: De Nieuwe Eeuw, 10-11-1927. (Herdenking en waardering van Bruning) |
H. Marsman, Gerard Bruning en de schim van Van Deyssel. In: H. Marsman, De lamp van Diogenes. Utrecht 1928, pp. 97-101. |
H. Marsman, Coster en Bruning. In: H. Marsman, De lamp van Diogenes. Utrecht 1928, pp. 102-104. |
Joris Eeckhout, Litteraire profielen III: Paul Valéry, Karel van de Woestyne, Gerard Bruning, Justus van Harduijn, Jules Persyn, Omer Wattez, Emmanuel de Bom, Arthur Coussens. Gent 1929, hoofdstuk 3. |
Jan Engelman, Gerard Bruning. In: Geschenk 1933. Herinneringen aan Nederlandsche schrijfsters en schrijvers bijeengebracht ter gelegenheid van de Nederlandsche boekenweek 29 april - 6 mei 1933. Z.pl. [1933], pp. 164-174. |
Anton van Duinkerken, Zevende Gestalte: Gerard Bruning of de Moed. In: Anton van Duinkerken, Welaan dan, beminde geloovigen. Hilversum 1933, pp. 177-200. (Karakterschets van Bruning als polemist) |
Pierre Dubois, Overpeinzingen bij den Sterfdag van Gerard Bruning. In: Aristo, jrg. 5, 1934-1935, pp. 386-390. |
Anton van Duinkerken, Gerard Bruning. 8 oktober 1926. In: De Tijd, 7-10-1936. |
M.t.B. [= Menno ter Braak], Gerard Bruning, verdediger van de minderheid. In: Het Vaderland, 8-10-1936. (Over de relevantie van Brunings cultuurkritiek) |
C.L. Sciarone, Geprolongeerde puberteit. Een studie in constructieve idealen. In: Werk, jrg. 1, nr. 4, 1939, pp. 52-64. (Over fascistoïde tendensen bij Gerard Bruning, Henri Bruning, Wouter Lutkie en Albert Kuyle) |
Pieter van der Meer de Walcheren, Menschen en God. Twee delen. Dl. 1: 1911-1929. Utrecht [1940]. Dl. 2: 1929-1935. Utrecht 1946. (Vooral dl. 1 over Bruning) |
J.E.V., Gerard Bruning. Een woord ter nage- |
| |
| |
dachtenis. In: De Linie, 27-2-1948. |
Menno ter Braak, Aanklacht en heimwee. Gerard Bruning: nagelaten werk. In: Menno ter Braak, Verzameld werk. Deel 1. Amsterdam 1950, pp. 379-386. |
Anton van Duinkerken, Geest en leven. In: De Tijd, 5-10-1951. (Naar aanleiding van de sterfdagen van Karel van den Oever en Gerard Bruning) |
Pieter van der Meer de Walcheren, Gerard Bruning herdacht, vijfentwintig jaar na zijn dood. Herinneringen. In: De Nieuwe Eeuw, 6-10-1951. |
N.v.R., Gerard Bruning's verhalen. In: De Nieuwe Eeuw, 6-10-1951. |
Jan Engelman, Een jongere van toen. Uit de dagen van ‘De Valbijl’. In: De Nieuwe Eeuw, 6-10-1951. |
J. van Heugten, Ter nagedachtenis aan Gerard Bruning, gestorven op 8 oktober 1926. In: De Linie, 12-10-1951. |
A.J.N., Ìk wil naast hen staan, wanneer zij vechten om het bezit van God’. Herinnering aan een levend mens. In: De Bazuin, 13-10-1951. |
H.W., Razende bezieling en speelse wijsheid. In: De Bazuin, 12-10-1955. (Over Gedichten) |
Piet Calis, Mensen van de koningsstam. De vriendschap tussen H. Marsman en Gerard Bruning. In: De Gids, jrg. 122, dl. I, 1959, pp. 110-141. |
Henri Bruning, Verantwoording. In: Gerard Bruning, Verontrust geweten. [Brugge 1961], pp. 10-18. |
Piet Calis, Bespreking van Gerard Bruning, Verontrust geweten. In: De Gids, jrg. 124, nr. 12, 1961, pp. 231-232. |
Kees Fens, Verontrust geweten van Gerard Bruning. Droom of heilige bezetenheid. In: De Tijd - De Maasbode, 14-10-1961. |
H. Kapteijns, Gerard Bruning, der Unvollendete. In: Roeping, jrg. 37, nr. 6, oktober 1961, pp. 341-343. |
Gabriël Smit, Kritische opstellen van Gerard Bruning. Intelligent werk opnieuw gebundeld. In: de Volkskrant, 18-11-1961. |
Th. Govaart, Bespreking van Gerard Bruning, Verontrust geweten. In: Kultuurleven, jrg. 29, nr. 3, 1962, p. 228. |
Pierre H. Dubois, Verontrust geweten. Het nagelaten werk van Gerard Bruning (1898-1926). In: Het Vaderland, 14-4-1962. |
Hans van Haaren, Verontrust geweten van Gerard Bruning. Interessante persoonlijkheid herleeft in herziene bundel. In: Gooi- en Eemlander, 16-6-1962. |
Henk van Gelre, Notities bij Verontrust geweten van Gerard Bruning. In: Aristo, jrg. 30, nr. 2-3, 1962, pp. 66-73. |
Karel Meeuwesse, Bespreking van Gerard Bruning, Verontrust geweten. In: Lenende talen, nr. 216, 1962, pp. 551-553. |
[Anoniem], Bespreking van Gerard Bruning, Verontrust geweten. In: De Periscoop, jrg. 12, nr. 8, 1961-1962, p. 4. |
Anton van Duinkerken, Gerard Bruning. In: Anton van Duinkerken, Verzamelde geschriften. Dl. II: Debat en polemiek. Utrecht/Antwerpen 1962, pp. 9-39. |
G. Knuvelder, Het verborgen leven van Roeping. In: Roeping, jrg. 38, 1963, pp. 600-612. (Over de relatie tussen Knuvelder en Bruning, met citaten uit hun correspondentie) |
L.M.H. Joosten, Katholieken en fascisme in Nederland 1920-1940. Hilversum/Antwerpen 1964. |
Henri Bruning, Gerard Brunings fascisme. In: De Tijd, 24-7-1964. |
Jan Engelman, Fascisme van Gerard Bruning. In: De Tijd, 24-7-1964. |
Anton van Duinkerken, Brabantse herinneringen. Utrecht 1964. |
A.A. de Jonge, Crisis en critiek der democratie. Anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de wereldoorlogen. Assen 1968. |
J.J. Oversteegen, Vorm of vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen. Amsterdam 1969. |
Gerard Knuvelder, Onachterhaalbre tijd. Vijftig jaar grasduinen in literatuur. Den Bosch [1974]. |
Harry Scholten, ‘Een nieuwe jeugd ging opwaarts in zijn ster.’ Reismotief en aankomstthema bij ‘jong-katholieken’ in het interbellum. In: Eep Francken e.a. (red.), Voor H.A. Gomperts bij zijn 65e verjaardag.
|
| |
| |
Amsterdam 1980, pp. 177-184. |
André Roes, Een schaduw die verschuift. Leven en werk van de jonge Anton van Duinkerken. Baarn 1984. (Hoofdstuk 4 over de katholieke jongeren, onder wie Bruning) |
Harry Scholten, Gerard Bruning. In: 't Is vol van schatten hier Deel 1: Nederlandse literatuur van 1750 tot 1340 tentoongesteld in het Letterkundig Museum. Amsterdam/'s-Gravenhage 1986, pp. 286-287. |
Pierre H. Dubois, Memoranda. Hermetisch en besterd. Literair leven injaren van onrust, 's-Gravenhage 1987. (Herinneringen aan de kennismaking met Brunings werk) |
L.J. Brandt, Gerard Bruning herlezen. Delven waar wij staan, want waar wij staan is Klondyke. In: Katholiek Nieuwsblad, 12-10-1990. |
A.L.S. Kersten, Gerard Bruning 1898-1926. Leider van de Katholieke Jongerenbeweging. In: Nijmeegs Katern, jrg. 16, nr. 5, 2002, pp. 75-76. |
101 Kritisch lit. lex.
juni 2006
|
|