| |
| |
| |
Victor J. Brunclair
door Paul de Wispelaere
1. Biografie
Victor J. Brunclair werd geboren te Antwerpen op 18 oktober 1899. Hij volgde het basisonderwijs aan de stedelijke ‘Lagere Hoofdschool’, waar hij op 17 juli 1914 het einddiploma behaalde. Mede door de oorlogsomstandigheden moest hij daarna meteen aan het werk. Tot 1918 was hij bediende bij de diamantfirma Pressens. Daarna kwam hij als boekhouder in dienst bij verscheidene andere bedrijven, waarover geen precieze gegevens bekend zijn. Ondertussen had hij, op zo jeugdige leeftijd, zijn literaire debuut al gemaakt.
In 1915 schreef hij een bundel traditionele adolescentenlyriek, waarvan het manuscript zich in zijn nalatenschap bevindt. Een gedicht eruit verscheen, onder het pseudoniem Geert Bardemeyer, in de jaargang 1916 van De Goedendag, het maandblad van de groep ‘Jong Vlaanderen, Algemeen Verbond van de Vlaamse studenten’. In deze roerige, progressieve omgeving was het echter gedoemd een doodgeboren kind te zijn. Ongeveer gelijktijdig publiceerde hij in datzelfde blad zijn eerste vinnige strijdschrift ‘Eendracht’, onder de schuilnaam J. Fikkens. Hierin nam hij, in het spoor van de drie jaar oudere Paul van Ostaijen, stelling tegen de radicale activiteit van de jongeren in de Vlaamse Beweging. Dat was het startschot voor een jarenlange deelname als polemisch essayist en pamflettist aan die ethisch-politieke beweging en de ermee samenhangende ontwikkeling van de sociaal-politiek geïnspireerde avant-gardeliteratuur.
Belangrijk in dit verband waren onder andere zijn bijdragen aan de verdere afleveringen van De Goedendag. In 1920 en 1921
| |
| |
speelde hij een dynamische rol in de revolutionaire bladen Gevaarlik en Opstanding, organen van de Vlaamse Clarté-groepen, waarvan hij secretaris van de afdeling Antwerpen werd. In september 1919 was hij als enige literator aanwezig op de stichtingsvergadering van het tijdschrift Ruimte (1920-1921), dat de bedoeling had de jonge expressionistische generatie te verenigen. Aan dit blad werkte hij slechts mee met enkele gedichten en artikelen over moderne schilderkunst. Vanaf 1921 publiceerde hij in Vlaamsche Arbeid een reeks belangwekkende essays en schotschriften.
In 1924 trouwde Brunclair met Gusta van Bauwel, die al op 30 mei 1938 overleed. In 1926 debuteerde hij als dichter met De dwaze rondschouw. Zijn sterk antifascistische essay Het heilige handvest (1937) werd bekroond met de Prijs van de Provincie Antwerpen. In 1938 werd Brunclair aangesteld als secretaris van de Koninklijke Nederlandsche Schouwburg te Antwerpen. In die functie schreef hij talrijke ongepubliceerd gebleven toneelstukken, revues, hoorspelen en vertalingen, die in zijn nalatenschap bewaard zijn. In 1940-1941 was hij in dienst bij het gemeentebestuur van Kapellen en in dat laatste jaar hertrouwde hij met Maria Mertens. In juli 1941 werd hij benoemd tot secretaris bij de Koninklijke Vlaamsche Opera in Antwerpen. Op 8 december werd hij echter in zijn huis aangehouden door de Gestapo op grond van een valse aanklacht in een zaak van anonieme dreigbrieven gericht aan de gebroeders Hendrik en Joris Diels, respectievelijk orkestmeester en directeur-generaal bij de Opera. Hij werd in eerste instantie veroordeeld tot zes maanden en vijftien dagen cel, maar kwam na het uitzitten van die straf toch niet vrij, vanwege de anti-Duitse geschriften die bij een huiszoeking waren aangetroffen. Hij werd gevangengezet in de citadel van Hoei, en kwam via het doorgangskamp te Vught op 8 september 1944 terecht in het Duitse concentratiekamp Oranienburg-Sachsenhausen. In oktober werd hij overgebracht naar het kamp Ladelund in Sleeswijk-Holstein, waar hij op 21 november 1944 overleed aan dysenterie.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Verwantschap
In de jaargang 1917 van De Goedendag verschenen ongeveer gelijktijdig de vroegste baanbrekende artikelen van Paul van Ostaijen en Victor J. Brunclair over de nieuwe tijd, de nieuwe politiek en de ermee samengaande nieuwe kunst. Jarenlang zouden zij de voornaamste theoretische en kritische woordvoerders van de jonge expressionistische generatie zijn. Hun ideeën liepen vaak parallel, maar van meet af aan was ook het stilistische verschil tussen hen duidelijk. Brunclair schreef onstuimiger, feller en agressiever maar ook verwarder dan zijn bondgenoot, wiens intelligente, scherpzinnige en logische betoogtrant hij miste. In de opstellen ‘Nasionalisme en het nieuwe geslacht’ en ‘Over dynamiek’ legde Van Ostaijen de richtlijnen voor de jonge activistische Vlaamse Beweging vast: het streven naar emancipatie van het Vlaamse volk uit de verdrukking door Franstalig België zou niet langer steunen op de traditionele taalstrijd en de verheerlijking van het verleden, maar op actieve deelname aan het moderne internationale geestesleven. In stukken als ‘Eendracht’ en ‘Overwegingen’ vulde Brunclair hem aan met de eis ‘dat het Vlaamse volk eindelijk wakker geschud moest worden uit zijn verdoving’. De twee beginselen die zijn politieke denkbeelden zouden blijven beheersen, traden daarbij duidelijk op de voorgrond: zijn afkeer van alle sentimentele romantiek, en zijn vertrouwen in de ratio, de menselijke ‘geest’ als richtsnoer voor de praktische daad. Vandaar dat Brunclair wilde breken met de romantische visie op de Vlaamse Beweging, zoals die door de Blauwvoeterij, een stroming binnen die beweging, werd verkondigd. Vandaar ook zijn smalen op het ‘Omdat ick Vlaminc ben-flamengantisme’.
Dit programma waarin een sociaal-politieke en culturele, nationale ontvoogding werd verbonden met deelname aan het Europese geestesleven, was in feite een voortzetting van de ideeën die August Vermeylen twintig jaar eerder in zijn Kritiek der Vlaamse Beweging (1895) en Vlaamse en Europese Beweging (1900) had verkondigd, en die hun synthese vonden in de bekende leus ‘Om iets te worden moeten wij Vlamingen zijn. Wij moeten Vlamingen zijn om Europeeërs te worden.’ Maar toch ont- | |
| |
stond er, niet het minst door de opruiende taal van Brunclair, een diepe generatiekloof. Deze berustte er vooral op dat Vermeylen tot de ‘passieve’ groep van de Vlaamse Beweging behoorde, die zich tijdens de oorlogsjaren van politieke actie onthield, en verder op onbegrip en moedwillig misverstand. Nog in 1921 veegde Brunclair in Vlaamsche Arbeid voor de zoveelste keer de hele Van Nu en Straks-groep op één hoop met de volstrekt onbezonnen en onbillijke typering: ‘[generatie van] '90, [een] egocentrisch, in zichzelf gekeerde bespiegeling. De allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’.
| |
Kunstopvatting
Brunclair plaatste daar zijn stelling tegenover dat de ‘statische’ kunst en literatuur van voorheen definitief uit de weg waren geruimd door de dynamische expressie van het snelle, mobiele stadsleven, beheerst door de massa, de techniek en de machines, zoals die zich gelijktijdig manifesteerde in de jonge Franse, Duitse en Italiaanse avant-gardepoëzie.
In 1919 kwam hij via het extreem activistische tijdschrift Staatsgevaarlijk onder de invloed van de Aktions-sector van het Duitse expressionisme met zijn programma van ‘Realisierungspolitik’ en ‘Die Umgestaltung der Welt nach dem Befehle der Idee’. Van toen af behoorden ‘Realpolitik’, ‘Idee’ en ‘geen woorden maar daden’ tot zijn vaste lijfspreuken. Het jaar daarop kwam hij in de bladen Opstanding, en De Nieuwe Wereldorde, Internationale Revue der Gedachte-beweging, beide organen van de Antwerpse Clarté-liga's, in contact met deze andere, meer humanistische en anarchistisch gerichte afdeling van het Franse modernisme. ‘Clarté’ was de benaming van de internationale, antimilitaristisch linkse geestesbond van de Franse schrijver Henri Barbusse, die ‘licht’ wilde brengen in de menselijke geest en ijverde voor de opvatting dat ‘de revolutie in de hoofden de revolutie in de maatschappij vooraf moest gaan’.
Van 1921 tot 1923 zette Brunclair zijn activiteiten in Vlaamsche Arbeid voort met een reeks artikelen over actuele literatuur en beeldende kunst, zoals ‘Overwegingen bij kunstmanifestaties van heden’, ‘Distinguo's’, ‘Zwarte kunst’, ‘Over moderne literatuur’ en ‘Weg met de regenschermen’. In al deze stukken, die hem de faam van het enfant terrible van zijn generatie bezorg- | |
| |
den, hamerde hij aldoor op hetzelfde aambeeld. Zijn niet-aflatende schimpscheuten op August Vermeylen, de hele fin-de-siècleliteratuur en zijn bête noire, de lyrische sonnettendichter Urbain van de Voorde, contrasteerde hij telkens weer met de nieuwe gemeenschapskunst. Deze vatte hij op als ‘de kunst die seismografisch de bedoelingen optekent die de massa's doorwoelen, niet als voertuig van een ideologie maar ‘als getuigenis van het samenhorigheidsgevoel tussen enkeling en collectiviteit’. Op het gebied van de beeldende kunst zat hij, tot in de terminologie, op één lijn met Van Ostaijen in diens baanbrekende essay ‘Ekspressionisme in Vlaanderen’ van 1918. Zo verdedigde hij de ideoplastische kunst tegen de fysioplastische, verwierp hij het aan de buitenkant blijvende dynamisme bij de Italiaanse futuristen, en zwaaide hij de lof van het Franse kubisme, waarin ‘de schilderkunst haar oorspronkelijke bestemming terugkreeg’. Een stap verder dan zijn leermeester zette hij met zijn visie op het voorbeeld van de primitieve Afrikaanse kunstenaar voor de actuele kunstopvatting: ‘Gans spontaan doorleeft deze zijn omgeving, onvermengd blijft zijn Al-gevoel. Het volmaakte pantheïsme is de eenklang tussen hem en zijn buitenwereld.’
| |
Thematiek
In 1926 publiceerde Brunclair zijn eerste boek, de verzenbundel De dwaze rondschouw. Het eerste deel ervan bevatte een verzameling van de humanitair-expressionistische gedichten die van 1917 tot 1923 in de tijdschriften De Goedendag, Ruimte en Vlaamsche Arbeid verschenen waren, en waarin hij zijn herhaaldelijk verkondigde opvatting van de nieuwe gemeenschapskunst in praktijk had gebracht. Parallel met de politieke actie van de Vlaamse Beweging, maar daar niet mee te vereenzelvigen, moest deze kunst ook vooral uiting geven aan de specifieke rol van de dichter als wegbereider van de ethische verheffing van de hele mensheid. Een gedicht als ‘Het kompas’ verwoordt die hooggestemde opdracht en de eraan verbonden toekomstverwachting:
De geest is het richtige kompas
dat loodst uit de noodbranding van wat was
naar de smaragden kustlijn
| |
| |
onder de scheppingsdrang van mijn gelouterd wezen
zo is de heilige zending: voor de dorstigen, voor hen die ontberen
onzuivere levenswateren tot nektar distilleren.
Door zijn religieuze overgave aan het wereldgebeuren en de vreugden en het lijden van de collectieve mensenziel, waarin zijn individualiteit zich verwijdt en verhevigt, wordt de dichterlijke geest gereinigd en rijst hij als een lichtbaken boven de mensheid uit. Deze taak berust niet op altruïstisch sentiment, maar op ‘het geloof in de kracht die wordt uitgestraald’ door de ‘smartgewijde’ creatieve geest.
| |
Verwantschap / Traditie
Dit ronkende pathos sloot aan bij de humanitaire en unanimistische mystiek van dichters als Franz Werfel, Walt Whitman en Rabindranath Tagore, die het Vlaamse expressionisme diepgaand hebben beïnvloed.
| |
Thematiek
Verscheidene van Brunclairs gedichten vertolken ervaringen van een kosmische eenwording. Zo roept ‘Terras bij de stroom’ de avondlijke beleving op van een gigantische versmelting van het landschap, waarover de stadsgeluiden strijken, met de rivier en het firmament met sterren, en in die hymnische roes beginnen de woorden te dansen: ‘Eén maat, één beweging, kosmiese kadans, planetenballet’. Opgaand in dit onmetelijke Elyseum, waar de wereld hervormd wordt, voelt de dichter zich gelouterd tot opperste deemoed, en ‘gereed om de mensheid te wijden tot het paradijs’. En in ‘Vuurwerk’ wordt hij op het stadsplein opgenomen in de menigte, die op het losbreken van de lichtfeeërieën wacht:
In de massa ging ieders identiteit verloren,
Eén golfslag heeft alle roerselen doorhuiverd
tremolo van de trem, grotesk autotoeten, volksfanfare,
kinoschel, slenter over kiezel en asfalt
alles tot opperste gemeenschap gezuiverd
die boven het plein opgeeft, o raadsel van het ondoorschouwd
een onvatbaar stemmingsanonymaat
wonderteken niet te lezen
veelkleurig in schijn, één in wezen.
| |
Thematiek / Stijl
Bij dat alles vormt de moderne stad met zijn ‘tentaculaire hoofdstraat’ vol flitsend verkeer, tingeltangels en bioscopen, hotels en
| |
| |
dansende lichtreclames, in futuristische zin het decor voor lofzangen op de wonderen van de techniek, zoals in ‘T.S.F.’, de radio, die voor de dichter aangeroepen wordt als ‘de nieuwe muze, zendeling tussen planeten’, of in ‘Het vliegtuig’: ‘Aero, mijn groot geloof’. In ‘Evangelie-zang’ is het in de ‘euritmie van het Al’ de ‘luchtpassagier wie de hemelvaart toebehoort’. En in ‘Stroom’ wordt het bijbelse toekomstvisioen gesitueerd aan de Scheldehaven als vertrekplaats voor de reis naar het Beloofde Morgenland.
| |
Ontwikkeling / Verwantschap
Dit zijn enkele voorbeelden van de overspannen fantasieën waaraan Brunclair zich, meer dan de andere dichters van zijn generatie, heeft overgeleverd. Maar daar kwam vrij plotseling een kentering in, en het heeft er de schijn van dat hij daarbij het spoor van Van Ostaijen heeft gevolgd. In Berlijn had deze zich namelijk al in 1919 van het humanitair expressionisme afgekeerd, en zijn persoonlijke ontreddering en absurditeitsbesef geprojecteerd in Bezette stad (1921), waarna hij de weg was ingeslagen naar een speelse, zuivere lyriek, die hij als organisch expressionisme bestempelde.
Toen Brunclair in 1925 weer in Vlaamsche Arbeid aan het woord kwam, riep hij op vergelijkbare wijze het bankroet uit van zijn humanitair expressionisme. Er kwamen bekentenissen als ‘Pose was mijn deemoed, berekend het mea-culpa, het gebed veinzerij’. In lezingen verloochende hij zijn geloof in de ethische doelstelling van de poëzie met uitspraken als: ‘Het dichterschap is volmaakt doelloos’ en ‘Buiten haar zelf heeft de kunst geen enkele bestaansreden’.
| |
Thematiek / Stijl
Zijn gedichten uit die periode verzamelde hij in het tweede deel van De dwaze rondschouw. Enerzijds zijn het sarcastische uitingen van ontgoocheling en dadaïstische vernielzucht, zoals in deze kreet waarmee de bundel besluit:
omhelzen wij absurditeit de grote konkubine
Dit is de grote reddingsdaad
de wereld overspoelen met urine, urine, almaardoor urine
geen ark die spelevaart op de vloed.
| |
| |
Anderzijds vertoonde de positieve balans van Brunclairs ommekeer een reeks proeven van beeldend-associatieve lyriek, weliswaar in de trant van Van Ostaijen, maar tevens onmiskenbaar authentiek, Daartoe behoren gedichten als ‘Pavane’ en ‘Fontein’, waarin waarnemingen ritmisch en muzikaal ontwikkeld worden in een gave, ludieke poëtische structuur.
Fontein
breek niet het beeld zo broos
het herderinnetje met de mirabelletjes.
| |
Thematiek
In dezelfde innerlijke crisissfeer als toen hij zijn kosmische poëzie had afgezworen, schreef Brunclair in 1927 zijn allegorische, parabelachtige roman De monnik in het westen. Twee jaar later werd deze gepubliceerd. Samengevat bevat dit labyrintische werk de geschiedenis van de drie broers Stepan, Boris en Leonid, die hun dorp in Satrapië (ergens in de Russische vlakten?) verlaten om in het Westen hun levensbestemming te vinden. Stepan arriveert in Babelsburg (dat duidelijk voor Antwerpen staat), maakt er fortuin via een rijke, kapitalistische minnares, maar wordt het slachtoffer van de wereldwijde inflatie, waarna hij zelfmoord pleegt. Eveneens in Babelsburg gaat Boris radicaal een andere kant op. Hij kiest partij voor de strijd van het proletariaat, leidt een opstand en sticht een socialistische heils- | |
| |
staat. Maar weldra blijkt dat het allemaal begoocheling was: het arbeidersparadijs stort in. Als een bedelaar, bezeten door een vaag mysticisme, voegt Boris zich bij een groep boetvaardige pelgrims die biddend langs de wegen trekken.
Leonid ten slotte wordt pastoor in een afgelegen buitenparochie, gedreven door een felle geloofsijver. Vanwege een vermeende liefdesaffaire wordt hij echter door zijn oversten naar een vakantieoord (Lourdes?) in de bergen gestuurd, waar hij zich manifesteert als wonderdoener en als heilige wordt vereerd. Weldra komt hij tot de bevinding dat zijn mirakels eigenlijk door de duivel worden verricht, en vlucht hij naar zijn kloostercel ergens in het Westen, waar hij door meditatie en zelfkastijding misschien tot ware heiligheid gelouterd zal worden. Terwijl hij zich een weg baant door de toegestroomde menigte, herkent hij opeens zijn broer Boris naast zich. Gebroken, ontluisterd en miskend trekken zij zich samen terug uit de maatschappij, waarin zij het vuur van hun dromen hadden willen ontsteken.
| |
Verwantschap / Kritiek
Literair-historisch is De monnik in het westen, samen met de profetische roman Waldo (1928) van Gerard Walschap, een van de zeldzame prozawerken die het Vlaamse humanitair expressionisme heeft voortgebracht. Het bevat een visionaire poging uitdrukking te geven aan de verloren droom van de wereldrevolutie en het idealistische streven naar vergeestelijking van het leven, die dat tijdsgewricht hebben gekenmerkt. In artistiek opzicht overtuigt het echter niet vanwege de chaotische bouw, de melodramatische stijl en het gebrek aan taalbeheersing. De contemporaine kritiek heeft het dan ook, op uitzonderingen na, afgedaan als een opmerkelijk maar mislukt experiment.
| |
Ontwikkeling
Pas in 1936-1937 trad Brunclair werkelijk op de voorgrond met de publicatie van de dichtbundels Sluiereffekten en Camera lucida, en het essay Het heilige handvest. Deze werken waren de eerste die de welwillende en serieuze aandacht van de kritiek trokken. De nieuwe bundels lieten eigenlijk drie verschillende gezichten zien van de dichter en de daaraan beantwoordende dichtvormen. Dat weerspiegelde eens te meer zijn heterogene en wisselvallige persoonlijkheid.
| |
Stijl / Techniek
Er zijn ten eerste de luimige, wufte, grapjassende, anekdotische
| |
| |
of liedachtige, met een samenspel van klank en ritme opgebouwde en soms parodiërende vrije gedichten, waarvoor hij inspiratie zocht op kermispleinen, bij goochelaars en harlekijns, zeelui en acrobaten. Een voorbeeld ervan is het ‘Matrozenlied’:
die tango danst op de harmonica
wees gegroet van op de rilde ra
Daarnaast bereikte Brunclair in een aantal gevallen een zuiver soort organische lyriek, waarin hij alle frivoliteit en spitsvondige scherts achterwege liet. Het zijn stemmingsvolle natuurgedichten met een Gezelliaanse toets zoals ‘Landweg’ en ‘Herder’, of geobjectiveerde vormvaste ‘dinggedichten’ zoals ‘Hoge vaas’:
Hoge vaas
Omwenteld door een draaikolk van geraas
staat rild en rijzig in haar ring van licht omtogen
een spel van saamgezongen bogen
Laat af de aanslag ener plompe hand
langsheen de reinheid harer flanken
Laat af de schennis der ontwijde klanken
die aanspoelt op haar koele rand.
Het was een opgewaaierd vuur
dat zijn verkronkelde gestalt ontrolt
en plotseling ongerept en puur
daar als een vlamvorm star wordt spits gestold.
| |
Thematiek
Volkomen tegengesteld ten slotte aan zowel de levenslust en de spotzucht als aan de lyrische creatie zijn de in traditionele versvorm gestelde uitingen van verstilling en inkeer, droefheid en moedeloosheid. De vroegere religiositeit komt hierbij terug, maar nu ontdaan van alle pathos en de retorische onechtheid van het kosmisch expressionisme. De gevoelens van ontreddering en angst in een gedicht als ‘Klein gebed om stilte’ komen
| |
| |
ongetwijfeld voort uit het gevaar van een nieuwe wereldcatastrofe.
Klein gebed om stilte
‘Mijn hoofd ligt ziek van woelige rumoeren
geteisterd in een fel tumult
Wil mij o Heer weer tot de vrede voeren
Geef mij een groot en wit geduld
Mijn leden zijn vermoeid en dwaas vermalen
hen sloeg een bars torment
laat over hen o Heer uw laafnis dalen
ik lig in nood U toegewend’.
| |
Visie op de wereld
Met deze dreiging voor ogen had Brunclair in 1936 Getuigenis opgericht als een links georiënteerd vrijzinnig humanistisch tijdschrift voor politiek, geëngageerde literatuur en kunst. Op grondslag van de vrije menselijke geest verklaarde het blad te willen getuigen: tegen iedere oorlog, tegen het oprukkende fascisme, tegen de verdrukking van de volkeren, en voor een rechtvaardiger economische en maatschappelijke ordening. Opnieuw klonken de parolen van 1920, maar de rollen van de dichter en de essayist waren daarbij intussen, Van Ostaijen indachtig, definitief gescheiden: ‘Het is de uitsluitende functie van de kunstenaar dat hij zich wijde aan lyriek’.
Getuigenis heeft slechts twee afleveringen gekend, maar in het verlengde ervan publiceerde Brunclair in 1937 zijn laatste werk, het vlammende pamflet Het heilige handvest, dat zijn geestelijk testament kan worden genoemd. Het was bedoeld als antwoord op het essay Het pakt van Faustus, dat Urbain van de Voorde het jaar daarvoor had laten verschijnen. Heftig keerde Brunclair zich tegen de daarin gehuldigde duistere denkbeelden over de fierheid van het Germaanse ras, de verheerlijking van de tragische Duitse ‘ziel’, de sombere ondergangsfilosofie, het smalen op de utopisch-optimistische toekomstvisie van de avant-garde. En hij stelde ertegenover zijn ongeschokt gebleven vertrouwen in de Latijnse cultuur, de clarté van de creatieve Franse geest, en zijn zaligmakende geloof in de kracht van de dichterlijke Idee. Dat ging wel, net als twintig jaar eerder, nog steeds gepaard met het gebruik van dure leuzen, zoals blijkt uit de volgende voorbeelden: ‘Onze zending is priesterlijk, die van de magiër’, en:
| |
| |
‘Dichters zijn tuiniers in de voorhof van het paradijs’. Maar de laatste alinea van het handvest klonk realistischer: ‘Wij hebben met de theorie van het wereldcataclysme niets te maken. Zij is een waanbeeld van de overrijnse cultuurpessimisten, die menen hun minderwaardigheidscomplexen tot een wereldverschijnsel te veralgemenen.’
Brunclair zal er zich op dat moment allicht geen rekenschap van hebben gegeven dat hij enkele jaren later een van de miljoenen slachtoffers zou worden van dat waanbeeld. Het was immers vooral op grond van zijn Getuigenis en Het heilige handvest dat de nazi's hem na zijn arrestatie in 1942 nooit meer hebben losgelaten.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Victor J. Brunclair, De dwaze rondschouw, Borgerhout 1926, Regenboog, GB. |
Victor J. Brunclair, De monnik in het westen. Borgerhout 1929, Regenboog, R. |
Victor J. Brunclair, Sluiereffekten. Antwerpen 1936, Mercurius, GB. |
Victor J. Brunclair, Het heilige handvest. Antwerpen 1937, J. de Vos-Van Kleef, E. |
Victor J. Brunclair, Camera lucida. Mechelen 1937, Eenhoorn, GB. |
Victor J. Brunclair, Openbare spreekcel. Antwerpen 1940, Brabo, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Paul Kenis, Victor Brunclair. In: Paul Kenis, De Vlaamsche letterkunde na ‘Van Nu en Straks’. Antwerpen 1930, pp. 213-216. |
G.S., De monnik in het westen. In: Ons Vaderland, 5-4-1930. |
Urbain van de Voorde, V.J. Brunclair. De dwaze rondschouw. In: Urbain van de Voorde, Modern, al te modern. Critiek der Vlaamsche poëzie 1923-1930. Santpoort 1931, pp. 23-27. |
K.R., ‘Sluiereffekten’ door V.J. Brunclair. In: De Dag, 6-6-1936. |
Lode Monteyne, Victor J. Brunclair. In: De Nieuwe Gazat, 21-1-1937. |
M.v.d.V, Camera Lucida. Gedichten door Victor J. Brunclair. In: Het nationale dagblad, 11-3-1937. |
Albert Westerlinck, Victor J. Brunclair's ‘Het Heilige Handvest’. In: Kunst en Letteren, 20-11-1937. |
Lode Monteyne, De jongste werken van Victor J. Brunclair. In: De Nieuwe Gazet, 2-4-1938 |
André Demedts, Victor J. Brunclair. In: André Demedts, De Vlaamsche poëzie tusschen 1818 en 1941. Diest 1941, pp. 39-42 en passim. |
Urbain van de Voorde, Victor J. Brunclair. Sluiereffekten. In: Urbain van de Voorde, Keerend Getij. Critiek der Vlaamsche poëzie 1931-1941. Gent 1942, pp. 130-133. |
Nico Rost, Victor J. Brunclair in Vught. In: Critisch Bulletin, jrg. 13, december 1945, pp. 71-74. (over dagboeknotities uit het kamp in Vught) |
Pieter G. Buckinx, Victor J. Brunclair. De literator van het verzet. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 46, nr. 2, februari 1946, pp. 99-104. |
Paul de Wispelaere, Literaire steekspelen. In: De Tafelronde, jrg. 3, nr. 2, 1956, pp. 80-85. |
Fr. Van Passel, Victor J. Brunclair. In: Fr. Van Passel, Ruimte en het expressionisme. Antwerpen 1958, pp. 97-99 en passim. |
Paul de Wispelaere, V.J. Brunclair 1899-1944. Brussel 1960. (monografie) |
Hubert Lampo, Late kanttekeningen bij Victor J. Brunclair's ‘Monnik in het Westen’. In: Hubert Lampo, De ring van Möbius. Brussel/Den Haag 1966, pp. 37-48. |
E.J., Brunclair zou 75 geweest zijn. In: Volksgazet, 18-10-1974. |
Marnix Gijsen, Victor J. Brunclair. Sluiereffekten. In: Marnix Gijsen, Verzameld werk, dl VI. Amsterdam/'s-Gravenhage/Rotterdam 1977, pp. 293-300. |
Gaston Burssens, Victor J. Brunclair. In: Gaston Burssens, Verzameld proza. Antwerpen/Amsterdam 1981, pp. 408-412. (herdenking) |
81 Kritisch lit. lex.
mei 2001
|
|