| |
| |
| |
Carry van Bruggen
J.M.J. Sicking
1. Biografie
Carolina Lea de Haan werd op 1 januari 1881 geboren te Smilde, in hetzelfde jaar als haar broer Jacob Israël de Haan. Haar vader - eerst werkzaam in de handel en na het overlijden van zijn eerste vrouw hertrouwd met Betje Rubens - legde op latere leeftijd een examen voor joods godsdienstonderwijzer af. In 1878 verliet hij Amsterdam om in het Drentse Smilde ‘gazzen’ te worden, wat letterlijk ‘voorzanger’ betekent, maar in kleine gemeenten een veel meer taken omvattende functie was. In 1882 trok hij met zijn steeds groter wordende gezin naar Gorredijk in Friesland en in 1885 naar Zaandam. Conflicten met zijn superieuren bleven niet uit, armoede, ziekte en kindersterfte dreigden overal.
In Zaandam moest Lientje de Haan genoegen nemen met een opleiding aan de ‘normaalschool’, die minder hoog in aanzien stond dan de officiële kweekschool. In 1900 kon zij in Amsterdam onderwijzeres worden. Daar maakte zij behalve met de vrouwenbeweging ook kennis met het anarchisme en het socialisme. Haar breuk met het leven in de joodse traditie werd manifest, toen zij een geruchtmakende verhouding aanging met de niet-joodse journalist Kees van Bruggen, socialist, getrouwd, vader van twee kinderen. In 1904, kort na hun huwelijk, vertrokken Kees en Carry van Bruggen samen naar Nederlands-Indië, hopend op een nieuwe toekomst.
Te Medan, op Sumatra, groeide Carry van Bruggen uit tot schrijfster en verzorgde zij als ‘May’ de vrouwenrubriek voor de Deli-Courant, waarvan haar man hoofdredacteur was. Omdat hun activiteiten in het behoudende plantersmilieu niet in goede
| |
| |
aarde vielen, keerde het echtpaar, dat inmiddels twee kinderen had gekregen, in 1907 weer naar Amsterdam terug. Behalve tot het Weekblad voor Indië, De Amsterdammer en Het Daghet kreeg Carry van Bruggen nu ook toegang tot bladen als Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, De Nederlandsche Spectator, Groot Nederland, Levensrecht, Nederland, De Samenleving, De Oprechte Haarlemsche Courant en tenslotte ook De Gids. Uit een behoefte aan levensinzicht had zij steeds meer belangstelling gekregen voor de filosofie. Daarbij ondervond zij steun van de schrijver-criticus Frans Coenen, met wie zij nauw bevriend raakte. Haar huwelijk liep in 1916 officieel op een scheiding uit. Zij woonde toen al twee jaar met haar kinderen in het Gooi en voorzag zelf in haar levensonderhoud, door onder meer lezingen te geven en hoofdredactrice te worden van De Amsterdamsche Dameskroniek. Ondertussen bouwde zij verder aan een eigen levens- en wereldbeschouwing, die bepalend werd voor haar werk. Al die inspanningen vroegen veel van haar.
In 1920 hertrouwde zij met de kunsthistoricus Adriaan Pit; zij bleef toen in Laren wonen. Terwijl zij - soms onder de schuilnaam Justine Abbing - nieuwe verhalen en romans publiceerde, ontplooide zij zich blijkens stukjes in het Algemeen Handelsblad, De Nieuwe Kroniek en De Groene Amsterdammer ook als columniste. Veel succes had zij met de schetsenbundel Het huisje aan de sloot, in 1921 vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bekroond met de prijs van de Haagsche Post. Een jaar na de verschijning van de roman Eva (1927), waarin reminiscenties voorkomen aan de opgebloeide liefde voor een man die ook vroeger al een keer veel indruk op haar had gemaakt, kreeg zij te kampen met lichamelijke en psychische inzinkingen. Daarvan is zij niet meer hersteld. Na te veel slaapmiddelen ingenomen te hebben overleed zij tenslotte op 16 november 1932 te Laren.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Ontwikkeling
Rond 1900 maakten de naturalistische beginselen van de Tachtigers in steeds bredere kring opgang, zoals ook bleek uit de rubrieken ‘Op straat gezien’ en ‘Een pennetje inkt’, waarin Kees van Bruggen voor de bijlage van Het Volk lezers tot schrijven aanzette. Evenals Jacob Israël de Haan en andere jongeren begon ook Carry van Bruggen haar loopbaan met zich te oefenen in dit soort beschrijvingskunst. Zowel de herinneringen aan haar joodse jeugd als haar Indische ervaringen boden stof genoeg. Op den duur vond zij die aanpak echter steeds minder goed passen bij haar aard en aanleg. Haar roman Heleen (1913) werd een keerpunt in haar schrijverschap. In een interview uit 1915 zei zij daarover: ‘In Heleen heb ik voor de eerste maal werkelijk mijn stem gehoord... daar is 't meditatieve, 't intellectualistische van mijn natuur boven gekomen... Het hoofdzakelijke voor me is de mensch, zijn wezen, zijne bestemming... het zich afvragen wat het “Ik” beteekent, wat zijne plaats in de collectiviteit is...’
Blijkens dergelijke uitlatingen wilde Carry van Bruggen zich als een late bekeerlinge alsnog aansluiten bij een ontwikkeling die zich al vanaf 1895 was gaan voordoen in het Nederlandse geestesleven. De positivistische denkwijze had bij veel kunstenaars de diepere geestelijke behoeften onbevredigd gelaten. Ook zij wilden het zichtbare en meetbare te boven gaan en zochten opnieuw naar het ‘wezen der dingen’, via de religie, de filosofie, de mystiek, de theosofie of op nog weer andere manieren. Louter in woorden of kleuren schilderen wat zij zagen en voelden, vonden zij niet bevredigend meer.
| |
Kunstopvatting / Verwantschap
Als haar belangrijkste gidsen beschouwde Van Bruggen Frederik van Eeden, Arthur van Schendel en (de latere) Frans Coenen. Wat het buitenland betreft, voelde zij zich verwant aan schrijvers als George Bernard Shaw, Henrik Ibsen, Anatole France en vooral ook John Galsworthy. In hun werk zag zij de neerslag van het zoeken naar een persoonlijke en samenbindende visie van waaruit het menselijk bestaan gepeild en verhelderd kon worden. Wie voortdurend probeerde de ‘ene waarheid in zichzelf’ te vinden, plaatste zich naar haar mening in de
| |
| |
romantische traditie en werd een vertegenwoordiger van wat zij soms ‘ideeënkunst’ en later met een enigszins verwarrende term ook wel een ‘nieuw realisme’ noemde.
| |
Visie op de wereld
Door toedoen van de filosoof Bolland en andere neohegelianen was aan het begin van de twintigste eeuw de dialectiek opnieuw populair geworden. De beoefenaars daarvan waren van mening dat ieder begrip bij het doordenken ervan vanzelf zijn tegengestelde opriep. Die tegenstelling moest dan worden ‘opgeheven’, dat wil zeggen zowel ‘tenietgedaan’ als ‘op een hoger plan gebracht’. Maar iedere synthese leek slechts voorlopig te zijn, zodat het proces zich in wezen bleef herhalen.
Toen Carry van Bruggen zich in de filosofie verdiepte, merkte zij dat deze beweeglijke denkmethode haar van nature heel eigen was en ging zij steeds minder geloven in het bestaan van eeuwige, absolute waarheden. Wat haar in het leven vooral intrigeerde, was de tegenstelling tussen vormen van ‘collectivisme’ en ‘individualisme’. Die vond zij op allerlei terreinen terug. Naar haar mening heerst in groepsverbanden zoals bijvoorbeeld een club, een politieke partij, een kerkgenootschap, een maatschappelijke kaste, een natie en ook een ras een neiging tot uniformiteit; binnen de groep ofwel de kudde voelt de collectivistisch aangelegde mens zich veilig. Het groepseigene is voor hem gewoon en natuurlijk, al het andere raar en vijandig; zowel egoïsme en behoudzucht als absolutisme en dogmatisme passen daarbij. Voor de meer individualistisch aangelegde mens, die zich oprecht kan verwonderen, is echter nooit iets vanzelfsprekend. Vroeg of laat tast hij dan ook de groepseenheid aan, door vragen te stellen en te gaan twijfelen en relativeren, zodat allerlei zaken ineens niet meer zo vast en zeker zijn. Hij kan geen genoegen nemen met het opblazen van verschillen die onbelangrijk zijn of alleen maar berusten op vooroordelen; in de praktijk leiden die altijd tot vormen van ‘nationalisme’ in het groot of in het klein. Het redelijke denken is in hem sterker dan de redeloze instincten en omdat hij inziet dat er altijd meer kanten aan een zaak zijn, streeft hij naar synthetisch begrip. In tegenstelling tot de gangbare opvatting is de individualist bij Carry van Bruggen dus uiteindelijk een eenheidszoeker, die scheidingsmuren afbreekt en grenzen uitwist. In hem staat niet de eenvormig- | |
| |
heidsdrang voorop, maar een waarachtig verlangen naar eenheid en versmelting, ook in liefde en vriendschap. Daarbij horen opoffering en zelfverloochening, met als laatste doel de ‘Unio mystica’.
Maar ‘opgaan in’ betekent onherroepelijk ook verdwijnen als afzonderlijk iemand en dus ‘ondergaan in’; eenheidsverlangen is bij nader toezien gelijk aan doodsverlangen. Daartegen keert zich dan weer de doodsangst en dus de levensdrift, die wil vasthouden aan eenmaal bestaande verschillen. Dat gebeurt echter binnen de geborgenheid van collectiviteiten, zodat de cirkel zich weer dreigt te sluiten en de mens onherroepelijk een in zichzelf verdeeld wezen blijft.
Carry van Bruggen was ervan overtuigd dat iedereen in zijn denken en handelen altijd en overal onderhevig is aan dit proces. Daarin manifesteert zich in haar visie de eeuwige en noodzakelijke beweging van het Al-Ene of het Absolute, dat slechts tot aanzijn en besef van zichzelf kan komen door uiteen te breken in de wereld van de afzonderlijke dingen. Wanneer de Eenheid zich dan in de denkende mens bewust wordt van die verscheidenheid en gebrokenheid, reikt ze terug naar herstel van zichzelf, waarna het proces van ‘uit-één gaan’ en ‘in-één gaan’ opnieuw aanvangt. Stellen en opheffen horen bij elkaar. Alles wat zich in de mens voordoet als wil en verlangen, is volgens Carry van Bruggen slechts functie in deze ‘zelfweerstreving’ van het Al-Ene; zowel de neiging tot collectivisme als die tot individualisme is op zichzelf onmisbaar in het allesomvattende levensproces. Veel mensen zijn zich daarvan niet bewust en vinden dus steun in wat zij onvoorwaardelijk geloven en vurig hopen. De moderne, tot dieper inzicht gekomen individualist is echter langzamerhand gaan doorzien dat ook hij als het ware wordt gebruikt door het Ene of Absolute, zodat het geloof en de hoop uit vroegere tijden hem zijn ontvallen. Toch kan hij niet aan de kant blijven staan en zal hij de hem toebedeelde rol in deemoed op zich moeten nemen: zich keren tegen alles wat verstard en vermolmd is en geen standhoudt voor recht en rede. Het geloof en de hoop uit vroegere tijden zijn hem echter ontvallen. Dat is de troosteloos-manhaftige conclusie van het ambitieuze essay Prometheus (1919), dat na een breed opgezette alge- | |
| |
meen-filosofische inleiding de geschiedenis van het individualisme in de literatuur behandelt, vanaf de middeleeuwen tot en met het begin van de twintigste eeuw. De leidende gedachte is hier dat collectivistische en individualistische periodes elkaar afwisselen, altijd volgens eenzelfde
patroon en toch iedere keer weer anders, met als voorlopig eindpunt de vertwijfeling van de moderne Prometheus.
In de vervolgen op deze verhandeling heeft Carry van Bruggen haar uitgangspunten nader overdacht, gecorrigeerd en verder toegepast Veel van de denkbeelden uit de artikelenreeks ‘De Zelfvermomming van het Absolute’ (Groot Nederland, 1921/1923) verwerkte zij in het essay Hedendaagsch fetischisme (1925), waarin het accent valt op de bestrijding van onhoudbare meningen op het gebied van de taal, die vaak teruggebracht blijken te kunnen worden tot verwerpelijke denkbeelden over rassen en volkeren. Een belangrijk onderwerp in de onvoltooid gebleven artikelenreeks ‘Een nieuw realisme’ (Groot Nederland, 1928), die uiteindelijk over eigentijdse literaire ontwikkelingen had moeten gaan, is het proces van verstarring dat zich uiteindelijk binnen alle denksystemen en ideologieën pleegt te voltrekken, of ze nu een hegeliaanse, een marxistische, een freudiaanse of nog weer een andere kleur bezitten. Wie de stelligheden van anderen aanvalt, blijkt op den duur niet te ontkomen aan nieuwe stelligheden, wat hij zichzelf daarover ook moge wijsmaken. Bij zichzelf is Van Bruggen zich ook wel van dat gevaar bewust geweest, maar het bloed kruipt nu eenmaal waar het niet gaan kan.
| |
Thematiek
Al in de vroegste verhalen van Carry van Bruggen hebben de figuren te lijden onder vormen van groepsgedrag. De joodse kinderen in de bundels In de schaduw (1907) en Breischooltje (1910) ontlenen nog wel betekenis aan de oude verhalen en de rituele vieringen, maar zij gaan ook gebukt onder alle verplichtingen en voelen bovendien pijnlijk dat zij door anderen om religieuze en maatschappelijke redenen op een aparte manier worden gediscrimineerd. Die thema's keren met name terug in de roman De verlatene (1910). In zijn totaliteit wil dat boek laten zien dat het ooit levenskrachtige jodendom ten dode is opgeschreven, hoe spijtig dat ook moge zijn, doordat het meer dan ooit een autoritair en formalistisch karakter heeft gekregen. In het gezin
| |
| |
Lehren vertegenwoordigt de vader de traditie zelf, ‘het oude Jodendom met al zijn edele moed en botte bekrompenheid, zijn voorname hoogheid en barbaarsche heerschzucht’. Terwijl hij zich steeds krampachtiger vastklampt aan de oude stelligheden, laten zijn kinderen hem één voor één in de steek. Om uiteenlopende redenen keren zij de orthodoxie de rug toe: uit onverschilligheid (Jozef), om te ontsnappen aan niet te verdragen vormen van discriminatie (Esther) of omdat de liefde voor een niet-joodse man sterker is dan alle traditionele bindingen (Roosje). Het meest principiële verzet is afkomstig van de teleurgesteld geraakte zoon Daniël, die vaak fungeert als spreekbuis van de auteur. Achteraf bezien is hij een uitgesproken voorbeeld van de individualist die begint te doorgronden wat collectivisme zoal inhoudt. Dat het jodendom als het prototype daarvan kan gelden, is een stelling die later ook in Prometheus (1919) is terug te vinden.
In Heleen (1913) is alle aandacht gericht op het innerlijke leven van de hoofdfiguur en wordt er (tijdelijk) niet meer verwezen naar joodse zaken. Het meisje Heleen is erg onzeker van zichzelf en lijdt onder vormen van ‘kleinheidswaan’. Zij lijkt zich moeilijk te kunnen handhaven tegenover de zelfverzekerde anderen in haar omgeving, maar in feite stijgt zij toch boven hen uit doordat zij zichzelf voortdurend vragen stelt en tijdens een langdurig bewustwordingsproces hardnekkig blijft streven naar inzicht en begrip. Als kind al had zij het gevoel ‘dat voor háár de vrede en het geluk uit het eenheidsgevoel zou moeten komen’ en dat zij de ‘aanblik van doelloze verwarring, vijandschap en verwildering’ nooit zou kunnen verdragen. Maar bij iedere ontdekking raakt zij weer verstrikt in nieuwe vragen en tegenstrijdigheden, zodat haar vertwijfeling toeneemt. Wanneer dan ook nog liefde voor een wat oudere man onbeantwoord blijft, is haar hoop gedood en haar jeugd voorbij.
Heleen is in haar zoekende denken duidelijk verwant aan iemand als Ina uit Een coquette vrouw (1915). Bovendien haakt ook deze hoofdfiguur naar het geven en ontvangen van liefde en genegenheid, maar wordt zij daarin teleurgesteld, niet in de laatste plaats omdat men haar behaagziek vindt. Eerst ziet de onzekere, gevoelige en nerveuze Ina op tegen haar zelfverzekerde en
| |
| |
nuchtere echtgenoot, die haar bevrijdt van oude wanen en vooroordelen. Maar op den duur gaat zij zich meer en meer ergeren aan de kleinerende en pedante toon van Egbert en krijgt zij bovendien in de gaten dat hij iedere keer hetzelfde ‘historisch-materialistische ezelsbruggetje’ toepast. Doordat hij zich op zijn beurt ergert aan haar debatteerlust, haar geprikkelde uitvallen en haar manier van omgaan met anderen, kan een echtscheiding niet uitblijven.
De hoofdfiguur uit de niet minder polemisch opgezette roman Uit het leven van een denkende vrouw (1920) is eveneens verwant aan Heleen. Ook Marianne Edema kan leugens en onrecht niet verdragen en weet hoe zalig en kostbaar de schaarse momenten van inzicht en begrip zijn. Maar zij is al zo ver gevorderd dat haar prometheïsche taak als schrijfster haar helder voor ogen staat: ‘In een ijl-goud licht zag ze het groote visioen, den arbeid van haar komende jaren, nu al reeds door menig “idealist” smadelijk of bedenkelijk “negatief” genoemd, het afbreken en weerleggen, het neerslaan van ongegronde stelligheden, het meedoogenloos in hun voosheid aantasten en analyseeren van dogma's welke door hen die ze heeten aan te hangen, zelfs niet meer begrepen, immers voortdurend onbewust weersproken worden,... den heeten, zwaren strijd tegen de frasenmakerij, tegen het onbekookte, het ondoordachte, het onsamenhangende en inconsequente gebazel, dat op elken streng van het geestelijk leven als een woekering zat vast gegroeid, den kamp tegen de Leugen.’
Het accent valt in deze roman vooral op de vooroordelen waarmee een ‘denkende vrouw’ als Marianne Edema te maken krijgt, bij mannen en ook bij vrouwen. Dat zij als schrijfster van schetsen en verhalen succes heeft, wordt wel geaccepteerd, mits haar huishoudelijke taken daaronder niet lijden. Maar wanneer zij zich ook op wijsgerig gebied begeeft, zijn afkeuring en minachting haar deel. Als vrouw en autodidacte hoort zij zich niet te begeven op het terrein waar de man met zijn ‘typisch intellectuele gaven’ nu eenmaal van oudsher heerst en ‘onbevoegden’ al helemaal niets te zoeken hebben. In de ogen van Carry van Bruggen - zie ook ‘Twee moderne vrouwen’, het in 1978 nog eens herdrukte opstel daarover - had de ‘moderne vrouw’ het
| |
| |
ook zonder dit soort tegenwerking al moeilijk genoeg, omdat zij voor het dilemma stond dat zij zich op het gebied van de liefde wilde overgeven aan de man van haar keuze en toch haar geestelijke onafhankelijkheid tot geen prijs wenste te verliezen.
In de fijnzinnige schetsenbundel Het huisje aan de sloot (1921) en de vervolgen daarop gaat Van Bruggen opnieuw - maar nu op een veel mildere toon dan eerst - terug naar haar jeugd. Allerlei taferelen uit het leven in een provinciaal joods milieu worden opgeroepen, niet zonder heimwee, maar ook niet zonder een kritische ondertoon. Wat overheerst, is echter het niet aflatende gevoel hoe wonderlijk en vreemd de dingen soms kunnen zijn. Wanneer het (naamloos blijvende) meisje in een van de schetsen even bij de veerpont moet wachten, staat er bijvoorbeeld: ‘[...] en nu komt het weer over haar heen en rondom haar en in haar als een golving lauw en week, dat vreemde en teere, machtige en droomachtige van even geleden, haar borst vervullend tot in de keel... als lauw en zoetvloeiend water is het, waarin ze smelt... en opnieuw gaan de dingen meer dan ze zijn beteekenen en zij ook beteekent iets dat ze zelf niet is. [...] En al maar meer en meer gaat alles nu weer beteekenen, terwijl zij-zelf al meer en meer in wat haar overstroomt versmelt... er is iets, waarover ze denkt, maar ze weet niet wat, het deint naar haar toe, op de golven van wat haar overspoelt, dat waarin ze versmelt, maar als ze ernaar wil grijpen, dan ebt het weer af.’
Ook in andere verhalen en romans komen zulke bijzondere ‘sensaties’ voor. Dikwijls gaan ze gepaard met een soort ‘vervloeiingsdrang’ of andere vormen van ontgrenzing. Ze lijken te duiden op een metafysische gewaarwording, maar zouden ook geïnterpreteerd kunnen worden als depersonalisatieverschijnselen. Soms roepen deze gewaarwordingen angst op, vaak geven ze ook een gevoel van geluk en vervulling.
In Eva (1927) komen alle thema's en motieven uit Carry van Bruggens werk op een synthetische manier bij elkaar en vallen de hoofdlijnen van haar ontwikkelingsgang gemakkelijk te herkennen, met als beginpunt de tijd waarin zij verwijderd raakt van het jodendom en de zoektocht naar een eigen levens- en wereldbeschouwing veel energie in beslag gaat nemen. Ook in deze roman is de hoofdfiguur weer duidelijk een individualiste,
| |
| |
met name doordat zij een kritische geest heeft en van nature geneigd is tot verwondering. Op de school waar zij onderwijzeres is, ontmoet zij geestverwanten zoals de wat oudere, sympathieke collega's Ernestien en Ebner. Dikwijls echter stuit zij ook op vertegenwoordigers van het collectivisme: soms naïef en goedwillend (de idealistische Hugo), soms fanatiek en dogmatisch (de botte Arjen en Bauk).
Op den duur begint de onzekere en twijfelende Eva greep te krijgen op de verwarrende tegenstellingen die zij in zichzelf en in haar omgeving waarneemt. Zij bereikt hoogtepunten in haar voelen en denken wanneer zij iets gewaarwordt van de metafysische ‘slingerslagbeweging’ die in alles en iedereen werkzaam is. In verband daarmee spreekt zij in het hoofdstuk ‘De nacht’ in gedachten een vriendin als volgt toe: ‘Ga naar buiten, in een nacht als deze. Dan zal je den slingerslag voelen. Dan zul je met alles één zijn, in den slingerslag gevangen. En neemt je de slinger mee naar links, dan veracht je het leven en je rukt aan je keten, en je zoudt den Meest-Verhevene [= Socrates] willen volgen... en alles is vervuld met de straling van de Vurige Wagen [vergelijk het verhaal over de profeet Elia]. En neemt de slinger je naar rechts, dan haat je den dood en je klemt je aan het leven, zooals beesten zich aan het leven klemmen, blind.’
Ook in Eva keren dus veel elementen uit Van Bruggens beschouwend proza terug, maar nu op een meer beeldende en dus aanschouwelijkere manier dan vroeger. Wat het beschreven bewustwordingsproces een extra lading en betekenis geeft, is dat nu ook de vroeger min of meer verhuld aanwezige erotische problematiek in verband wordt gebracht met de verkregen filosofische inzichten. Als een kind van haar tijd wordt Eva van jongs af aan gekweld door het conflict tussen ‘ziel en zinnen’. De meer intieme lichamelijke functies roepen gevoelens van schaamte op en alles wat met seksualiteit te maken heeft, staat al gauw in de sfeer van wat slecht en verboden is. Ook in haar stukgelopen huwelijk heeft Eva dat probleem niet kunnen oplossen. Maar wanneer zij zich tijdens een vakantie toch nog een keer openstelt voor een begripvolle man, ervaart zij eindelijk hoe de ‘hogere’ geestelijke liefde en de ‘lager’ geachte seksualiteit soms een moment lang een synthese kunnen vormen, totdat
| |
| |
er weer nieuwe tegenstellingen zullen opdoemen. Johannes Viator uit Frederik van Eedens gelijknamige roman (1892) is een dwaalprofeet geweest, weet zij nu. ‘Niet de liefde maakt het lijfsverlangen goed. Het lijfsverlangen maakt de liefde goed.’
| |
Stijl / Techniek
In het vroege werk van Carry van Bruggen zijn hier en daar nog wel modieuze staaltjes van de zogenaamde woordkunst van de Tachtigers te vinden, maar al snel komen ze niet meer voor. Bovendien raakt dan de milieu- en decorschildering op de achtergrond ten gunste van de gemoedsbeschrijving. De vertelwijze bezit echter nog geruime tijd auctoriale trekken, waarbij het opvalt dat de vertelinstantie geneigd is de hoofdfiguren in bescherming te nemen. De indruk dat de auteur in de eerste plaats stellingen verdedigt, wordt daardoor versterkt. In haar overtuigingsdrang gaat zij, evenals in haar verhandelingen en artikelen, dramatiek en pathetiek niet uit de weg.
In de schetsen uit Het huisje aan de sloot en de vervolgen daarop komen technieken tot ontwikkeling die tenslotte in Eva het gehele schrijfprocédé bepalen en van dat boek de eerste Nederlandse bewustzijnsroman maken. In de chronologisch geordende episodes wordt de lezer direct verplaatst in het denken en voelen van de hoofdfiguur; naast de zij- en de je-vorm wordt daarbij in toenemende mate ook de ik-vorm gebruikt. De bewustzijnsstroom komt tot stand door indrukken van buitenaf en impulsen van binnenuit. Voorvallen uit het verleden dringen het heden binnen en worden op een inzichtrijke manier op elkaar betrokken. De steeds terugkerende, met extra betekenissen geladen beelden (de kleuren rood en wit, het joodse Kol Nidrei, de prop papier, de rietplas, de eendenkooi, enzovoort) verstevigen de verhaalstructuur en dienen ook als markeringspunten in het bewustwordingsproces waarvan deze schrijfster vóór alles heeft willen getuigen. Voor dat onderwerp had zij nu op eigen kracht een passende vorm gevonden, op een vergelijkbare manier als Virginia Woolf en andere Europese auteurs hadden gedaan.
| |
Relatie leven/werk
Carry van Bruggen heeft in haar verhalen en romans veel gebeurtenissen uit haar eigen leven verwerkt. Maar omdat zij die bijna altijd heeft aangepast en vermengd met fictieve elementen, is een simplistische benadering hier vrijwel nooit op haar
| |
| |
plaats. Het dichtst bij de autobiografische werkelijkheid komen bundels als Het huisje aan de sloot (1921) en Avontuurtjes (1922), die direct gebaseerd zijn op haar eigen jeugdherinneringen, door de schrijfster zelf aangeduid als de ‘onuitputtelijke bron van mijn ontroeringen’.
Wat verder opvalt, is dat de (meestal vrouwelijke) hoofdpersonen bijna allemaal op zoek zijn naar zelf- en levensinzicht. Af en toe komen zij geest- en zielsverwanten tegen, maar vaker botsen zij in hun directe omgeving op kortzichtige figuren, die ten onrechte menen de waarheid in pacht te hebben. De kern van de problematiek die haar een leven lang heeft beziggehouden, heeft Van Bruggen het beste verwoord in de volgende overpeinzing uit Eva: ‘En het licht is doorgebroken, en mijn gezicht gloeit om wat ik plotseling ben te weten gekomen... de formule voor de volledige overdracht is dat... wat ik mijn leven lang heb gezocht en mijn leven lang heb geschuwd, en verheerlijkt en verafschuwd in één ademtocht van mijn wezen’ (p. 241).
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Aanvankelijk werd Carry van Bruggen vooral gewaardeerd als een vertegenwoordigster van de naturalistisch-realistische traditie en was De verlatene haar populairste boek. Gezaghebbende critici als Herman Robbers waren niet erg geneigd te geloven in haar ethisch-filosofische aanleg en vonden bovendien dat haar romans vanaf Een coquette vrouw te veel rancuneuze trekken begonnen te vertonen. Van Bruggen werd een veelgevraagd spreekster, maar Prometheus kreeg heel weinig aandacht in kranten en tijdschriften en verkocht slecht. Het huisje aan de sloot daarentegen werd in de kritiek unaniem enthousiast ontvangen. Veelzeggend in dat verband was de opmerking van M. Nijhoff dat Van Bruggen met die schetsen ‘het beste van zichzelf’ had gegeven. Die mening bleef lang bestaan, ook getuige het grote aantal herdrukken; in 1938 verscheen de veertiende druk, in 1994 de zesentwinigste. Veel gezag werd ook toegekend aan de mening van Annie Romein-Verschoor dat Van Bruggens ontwikkelingsgang bepaald was geweest door een drievoudig minderwaardigheidscomplex, namelijk als jodin, als vrouw en als autodidacte.
Na de tweede wereldoorlog zorgden H.A. Gomperts en anderen voor een verschuiving in de ontvangstgeschiedenis van
| |
| |
Carry van Bruggens werk door het accent te leggen op haar non-conformistische denkbeelden en juist haar ‘prometheïsche’ geschriften te waarderen. Daartoe werden, behalve de sindsdien verschillende malen herdrukte grote essays, ook de romans Heleen en Eva gerekend. Al rond 1930 had Menno ter Braak pleidooien in deze richting geleverd, maar zijn mening ging pas later echt gewicht in de schaal leggen.
Mede onder invloed van de tweede feministische golf is Carry van Bruggen vanaf de jaren zeventig vooral gezien als een vrouw die zich ondanks allerlei handicaps met veel moed en volharding op een goed invoelbare manier een eigen weg in het leven heeft gebaand. Eva - vanaf de jaren zestig steeds vaker herdrukt - is dan ook inmiddels haar meest gelezen boek en behoort zonder meer tot de literaire canon. De hernieuwde belangstelling voor haar andere romans is daardoor gevoed. Niet onvermeld mag blijven dat Carry van Bruggen, ondanks haar verzet tegen vooroordelen jegens vrouwen, toch vond dat het feminisme van haar tijd dezelfde collectivistische trekken vertoonde die zij ook op andere terreinen bestreed. De titel en het motto van Renate Rubinsteins essay Hedendaags feminisme (1979) zinspelen daarop.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Carry van Bruggen, In de schaduw. (Van kinderleven). Amsterdam 1907, Van Holkema & Warendorf, VB. (tweede druk: Utrecht 1983, Spectrum, Prisma nr. 2154) |
Carry van Bruggen, 'n Badreisje in de tropen. Amsterdam 1909, Becht, R. (tweede druk, ingeleid en toegelicht door Suzan van Keulen en Peter van Zonneveld: Schoort 1988, Conserve, Indische Letteren-reeks nr. 3) |
Carry van Bruggen, ‘Goenong-Djatti’. Amsterdam 1909, Becht, R. (tweede druk, ingeleid en toegelicht door Suzan van Keulen en Peter van Zonneveld: Schoort 1987, Conserve, Indische Letteren-reeks nr. 1) |
Carry van Bruggen, Breischooltje. Amsterdam 1910, Becht, R. |
Carry van Bruggen-de Haan, De verlatene. Een roman uit het Joodsche leven. Amsterdam 1910, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, R. (vanaf de derde druk onder de auteursnaam Carry van Bruggen; achttiende druk: 1966, Querido, Salamander nr. 214; ook opgenomen in Vijf romans) |
Carry van Bruggen, Heleen. ‘Een vroege winter’. Amsterdam [1913], Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, R. (tweede druk, met een inleiding van Frans Coenen en als bijvoegsel Enkele bladen uit Helene's dagboek: 1934, Wereldbibliotheek; derde druk: Utrecht 1983, Spectrum, Prisma nr. 2074; opgenomen in Vijf romans; licentie-uitgave: 1983 Knippenberg, Bulkboek, jrg. 12, nr. 132) |
Francis de Pressencé, De verschrikkingen der Russische gevangenissen. Vertaald door Carry van Bruggen. Met een voorwoord van Frans Coenen. Amsterdam [1913], Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, E. (vertaling) |
Carry van Bruggen, Het Joodje. Amsterdam [1914], Van Holkema & Warendorf, R. |
Carry van Bruggen, Een coquette vrouw. Amsterdam [1915], Van Kampen & Zoon, R. (vierde druk: Utrecht 1983, Veen, Amstelpocket; vijfde druk, met een nawoord van Frank Engering: 1988) |
Carry van Bruggen, Vaderlandsliefde, menschenliefde en opvoeding. Baarn 1916, Hollandia, E. |
Carry van Bruggen, Van een kind. Apeldoorn 1918, De Zonnebloem, VB. (derde druk: 's-Gravenhage 1986, Nijgh & Van Ditmar) |
Carry van Bruggen, Om de kinderen. Rotterdam 1918, Nijgh & Van Ditmar, R. |
Carry van Bruggen, Enkele bladen uit Helene's dagboek. Apeldoorn 1919, De Zonnebloem, N. (vanaf de tweede druk opgenomen in Heleen) |
Carry van Bruggen, Prometheus. Een bijdrage tot het begrip der ontwikkeling van het individualisme in de litteratuur. Rotterdam 1919, 2 dln., Nijgh & Van Ditmar, E. (tweede druk, met een inleiding van H.A. Gomperts: Amsterdam 1946, Van Oorschot; andere herdrukken bij dezelfde uitgever zonder inleiding) |
| |
| |
John Galsworthy, De Freelands. Vertaald door Carry van Bruggen. Amsterdam 1920, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, R. (vertaling) |
Justine Abbing, Uit het leven van een denkende vrouw. Rotterdam 1920, Nijgh & Van Ditmar, R. (tweede druk, met een inleiding van Ruth Wolf: 's-Gravenhage 1985) |
Carry van Bruggen, Het huisje aan de sloot. Amsterdam 1921, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, VB. (negentiende druk: 1963, Meulenhoff, Meulenhoff pocket nr. 118; twintigste druk: 1971, Wereldbibliotheek; drieëntwintigste druk, met inleiding en annotaties van H. Been: 1981; vierentwintigste druk: 1983, Querido, Salamander nr. 551; vijfentwintigste druk: Utrecht 1984, Spectrum, Prisma nr. 2181; zesentwintigste druk, met een recensie van M. Nijhoff: Amsterdam 1994, Querido, Salamander nr. 551; opgenomen in Vijf romans) |
Carry van Bruggen, Een Indisch huwelijk. Amsterdam 1921, Querido, N. (tweede druk, ingeleid en toegelicht door Suzan van Keulen en Peter van Zonneveld: Schoort 1987, Conserve, Indische Letteren-reeks nr. 2) |
Justine Abbing, Een kunstenaar. Rotterdam 1921, Nijgh & Van Ditmar, R. |
Carry van Bruggen, De Zelfvermomming van het Absolute. (vanaf afl. 2: De Zelfvermomming des Absoluten). In: Groot Nederland, jrg. 19, dl. 1, 1921, pp. 430-463 en 563-583; jrg. 19, dl. 2, 1921, pp. 59-80; jrg. 20, dl. 1, 1922, pp. 76-101; jrg. 20, dl. 2, 1922, pp. 441-467; jrg. 21, dl. 1, 1923, pp. 67-100, E. |
Carry van Bruggen, Avontuurtjes. Amsterdam 1922, Querido, VB. (derde druk: 1981, Salamander nr. 508) |
Justine Abbing, Het verspeelde leven. Amsterdam 1922, Querido, R. |
Carry van Bruggen, Maneschijn met koek en Al om een suiker balletje. Amsterdam 1923, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, VB. (ook opgenomen in Het huisje aan de sloot) |
Justine Abbing, De vergelding. Amsterdam [1923], Jacob van Campen, R. |
Carry van Bruggen, Vier jaargetijden. Amsterdam [1924], Querido, VB. (derde druk: 1967, Salamander nr. 221) |
Carry van Bruggen, De grondgedachte van ‘Prometheus’. Een redevoering. Amsterdam 1924, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, E. |
Carry van Bruggen, Hedendaagsch fetischisme. Amsterdam 1925, Querido, E. (tweede druk, met een voorwoord van Annie Romein-Verschoor: 1948; derde druk, onder de titel Hedendaags fetisjisme: 1980) |
Carry van Bruggen, Een leerstoel voor ‘Zuivere Rede’? Baarn 1925, Hollandia, E. |
Carry van Bruggen, [inleiding]. In: Jacob Israël de Haan, Palestina. Amsterdam 1925, Querido, pp. V-VIII, E. |
| |
| |
Carry van Bruggen, Bitterkruid. In: Vierde winterboek van de Wereldbibliotheek, 1925-1926. Amsterdam [1925], Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, pp. 12-20, V. |
Carry van Bruggen, De klas van twaalf. Geïllustreerd door Henri Pieck. Baarn [1926], Hollandia, R. |
Hugh Walpole, Drie oude vrouwen. Vertaald door Carry van Bruggen. Baarn 1926, Hollandia. R. (vertaling) |
Carry van Bruggen, Tirol. Amsterdam 1926, Querido, Reisnotities. (tweede druk, met een inleiding van Ruth Wolf: Schoort 1989, Conserve) |
Carry van Bruggen, De drie deuren. In: M.C. van Zeggelen (red.), Onze Mei. Baarn 1927, Hollandia, pp. 37-53. E. |
Carry van Bruggen, Eva. Amsterdam 1927, Querido, R. (vijfde drek, met een inleiding van Gerard van Eckeren: 1940, Salamander nr. 129; tiende druk: 1975, Kokarde-reeks; elfde druk: 1978, Salamander nr. 129; herdruk, met een recensie van Menno ter Braak: 1993; opgenomen in Vijf romans) |
Carry van Bruggen, Een nieuw realisme. In: Groot Nederland, jrg. 26, dl. 1, 1928, pp. 300-318 en 420-436, E. |
Alexandre Dumas, De drie musketiers. Vertaald door Carry van Bruggen. Amsterdam 1931, Maatschappij voor Goede en Goedkoope lectuur. R. (vert.) |
Carry van Bruggen, Seider-avond. (Een monodrama). Amsterdam 1934, Wereldbibliotheek, T. |
Carry van Bruggen, Vijf brieven aan Frans Coenen. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door J.M.J. Sicking. 's-Gravenhage 1970, Nederlands Letterkundig Museum, Br. |
Carry van Bruggen, Twee moderne vrouwen. In: Engelbewaarder Winterboek 1978. Amsterdam 1978, pp. 63-78. |
Carry van Bruggen, Vijf romans. Met een nawoord van Jan Fontijn. Amsterdam 1979, Querido, R/VB. (bevat: De verlatene, Heleen, Een coquette vrouw, Het huisje aan de sloot, Eva) |
Carry van Bruggen, Tegen de dwang. Een keuze uit de verhalen. Amsterdam 1981, Querido, QED, VB./Bl. |
Carry van Bruggen, Aan een draadje. Met een zeefdruk van Florence Husen. 's-Gravenhage 1984, Mikado Pers, C. |
Carry van Bruggen, Plattelandjes. Larense columns. Keuze en toelichting van Jan Fontijn en Diny Schouten. Schoort [1988], Conserve, CB. |
Carry van Bruggen, Van het platteland. ‘Deux Ecoles’. Met een voorwoord van Kees van Bruggen Jr. Laren 1991, Larense Boekhandel, C. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Frans Coenen, [over De verlatene). In: De Amsterdammer, 6-11-1910. |
H. R[obbers], [over De verlatene]. In: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, jrg. 20, dl. 2, 1910, pp. 282-287. |
A. Aletrino, [over De verlatene). In: De Nieuwe Gids, jrg. 26, dl. I, 1911, pp. 149-163. |
Herman Robbers, [over Heleen]. In: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, jrg. 23, dl. 2, 1913, pp. 229-234. |
I. Cohen Hzn., Over Het Joodje. In: De Nieuwe Amsterdammer, 16-1-1915. (polemisch stuk, met naschrift van Carry van Bruggen) |
Herman Robbers, [over Het Joodje]. In: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, jrg. 25, dl. 1, 1915, pp. 163-164. |
Herman Robbers, [over Een coquette vrouw]. In: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, jrg. 25, dl. 2, 1915, pp. 147-152. |
André de Ridder, Bij Carry van Bruggen. In: Den Gulden Winckel, 15-7-1915. (interview) |
Frans Coenen, [over Een coquette vrouw], In: De Nieuwe Amsterdammer, 28-8-1915. |
Carel Scharten, Pathologie in de litteratuur. In: De Gids, jrg. 79, dl. 1, 1915, pp. 357-362. (over Een coquette vrouw) |
Is. Querido, [over Breischooltje en In de schaduw]. In: Is. Querido, Letterkundig leven. Dl. 1. Amsterdam 1916, pp. 122-132. |
[J.D.] B[ierens] d[e] H[aan], [over Prometheus]. In: Tijdschrift voor Wijsbegeerte, jrg. 14, 1920, pp. 371-375. |
J.J.A.A. Frantzen, Prometheus door Carry van Bruggen. In: Groot Nederland, jrg. 19, dl. 2, 1921, pp. 88-104. |
A. Defresne, [over Hedendaagsch fetischisme]. In: Groot Nederland, jrg. 23, dl. 2, 1925, pp. 524-548. |
Dirk Coster, Carry van Bruggens Heleen. In: Dirk Coster, Verzameld proza, Dl. 2. Arnhem 1927, pp. 153-174. |
Frans Coenen, [over Eva]. In: Groot Nederland, jrg. 26, dl. 1, 1928, pp. 221-223. |
C. Tazelaar, Carry van Bruggen †. In: Stemmen des Tijds, jrg. 22, 1933, pp. 88-92. (overzichtsbeschouwing) |
J.A. Waldorp-van der Togt, In memoriam Carry van Bruggen. In: Groot Nederland, jrg. 31, dl. 1, 1933, pp. 35-39. (herinneringen) |
Gerard van Eckeren, Carry van Bruggen. In: Geschenk 1933 [= boekenweekgeschenk]. Z.pl., z.j., pp. 153-159. (terugblik, ook opgenomen als inleiding op de herdruk van Eva uit 1940) |
Frans Coenen, Inleiding. In: Carry van Bruggen, Heleen. Tweede druk. Amsterdam 1934. |
Annie Romein-Verschoor, Vrouwenspiegel. Een literair-sociologische studie over de Nederlandse romanschrijfster. Tweede druk. Amsterdam 1936, pp. 142-153. (kritische beschouwing, met het accent op Carry van Bruggens minderwaardigheidsgevoelens) |
H.A. Gomperts, Inleiding. In: Carry van Bruggen, Prometheus. Tweede druk. Amsterdam 1946. |
Jaap Meijer, Jodendom en individualisme. In: Nieuw Israëlietisch Weekblad, 1-11-1946. (kanttekeningen bij de joodse achtergronden van Prometheus) |
S. Dresden, Individualisme en literatuur. In: Critisch Bulletin, jrg. 13, nr. 11, november 1946, pp. 488-492. (over Prometheus) |
W.L.M.E. van Leeuwen, Legende onder de lamp. Enschede 1947, pp. 106-123 (beschouwingen over persoon en werk) |
Annie Romein-Verschoor, Voorwoord. In: Carry van Bruggen, Hedendaags fetischisme. Tweede druk. Amsterdam 1948. |
Menno ter Braak, In memoriam Carry van Bruggen. In: Menno ter Braak, Verzameld werk. Dl. 3. Amsterdam 1949, pp. 537-538. (korte beschouwing) |
C.F.P. Stutterheim, [over Hedendaagsch fetischisme]. In: Museum, jrg. 54, nr. 1/2, 1949, pp. 1-4. |
Menno ter Braak, De bewuste vrouw en haar roman. In: Menno ter Braak, Verzameld werk. Dl. 1. Amsterdam 1950, pp. 292-298. (over Eva) |
W.J.M.A. Asselbergs, Carry van Bruggen. In: W.J.M.A. Asselbergs, Het tijdperk der ver- |
| |
| |
nieuwing van de Noordnederlandse letterkunde. 's-Hertogenbosch [1951], pp. 215-218. (overzichtsbeschouwing met het accent op de levensproblematiek) |
Annie Salomons, Carry van Bruggen. In: Annie Salomons, Herinneringen uit den ouden tijd. Den Haag 1957, pp. 21-40. (biografisch) |
H.P.L. Wiessing, Bewegend portret. Levensherinneringen. Amsterdam 1960, met name pp. 13-21 en 29-32. (biografisch) |
M.-A. Jacobs, Carry van Bruggen. Haar leven en literair werk. Gent 1962. (weinig kritisch proefschrift, met veel bio- en bibliografische gegevens) |
M. Nijhoff, Carry van Bruggen: Het huisje aan de sloot. In: M. Nijhoff, Verzameld werk. Dl. 2. Amsterdam 1961, pp. 96-97. |
Mies de Haan, De kinderen van de Gazzan. Jacob Israël de Haan/Mijn broer. Carry van Bruggen/Mijn zuster. Tweede druk. Amsterdam [1966]. (soms wat onnauwkeurige herinneringen, eerst in aparte boekjes uitgegeven) |
Jaap Meijer, Joden zijn ook mensen. Carry van Bruggen, 1881-1932, en de joodse problematiek. In: Jaap Meijer, Waar wij ballingen zijn. Essays over joodse letterkundigen in Nederland. 's-Gravenhage 1968, pp. 95-126. |
Victor E. van Vriesland, Ontmoeting met Carry van Bruggen. In: Victor E. van Vriesland, Herinneringen, verteld aan Alfied Kossmann. Amsterdam 1969, pp. 54-56. |
K.L. Poll, Prometheus geketend aan de god van Hegel. In: NRC Handelsblad, 15-8-1975. (over Prometheus) |
J.M.J. Sicking, Prometheus, een poging tot bewustwording. In: De Revisor, jrg. 2, nr. 2, mei 1975, pp. 56-60. (over Van Bruggens filosofie) |
Gerard Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Dl. 4. Vijfde druk. 's-Hertogenbosch, 1976, pp. 608-609. (korte karakteristiek) |
Hannemieke Postma, Een verkenning van Eva. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 69, nr. 6, november 1976, pp. 518-533. (roman-analyse) |
Jan Fontijn, Prometheus en de allumeuse. Carry van Bruggen als grensfiguur. In: De Revisor, jrg. 4, nr. 6, december 1977, pp. 51-56. (freudiaans getint artikel over Van Bruggens erotische problematiek) |
Rob Nieuwenhuys, Carry van Bruggen. In: Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel. Derde druk. Amsterdam 1978, pp. 344-345. (over het Indische werk) |
Martin van Amerongen, Carry van Bruggen. In: Aukje Holtrop (red.), Vrouwen rond de eeuwwisseling. Amsterdam 1979, pp. 176-202. (overzichtsartikel met aandacht voor filosofische aspecten) |
Ruth Wolf, Van alles het middelpunt. Over leven en werk van Carry van Bruggen. Amsterdam 1980. (informatieve overzichtsstudie) |
Diny Schouten, Carry van Bruggen en de opheffing der vrouw. In: Andreas Barnier e.a., De vrouw als auteur. Muiderberg 1981, pp. 90-100. (over Van Bruggen en het feminisme) |
Aafke Steenhuis, Carry van Bruggen. Eva, de eerste roman. In: De Groene Amsterdammer, 8-4-1981. |
Frida Balk-Smit Duyzentkunst, Hedendaags fetisjisme. Een nieuwe weg voor de taalwetenschap. In: Forum der Letteren, jrg. 22, nr. 3, september 1981, pp. 275-279. (een vergelijking met de theorieën van Ferdinand de Saussure) |
J.M.J. Sicking, Carry van Bruggens opvattingen over vertalen en vertalingen. In: K. Iwema en J.M.J. Sicking (red.), Regel voor regel. Vertalen en vertalingen: proeven en beschouwingen. Groningen 1982, pp. 102-117. |
J. Noordegraaf, Nogmaals Hedendaagsch fetischisme. In: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek, nr. 4, 1983, pp. 193-230. (relaties met de geschiedenis van de taalwetenschap) |
W. Otterspeer, Het denken als deernis. Carry van Bruggen en het medelijden. In: W. Otterspeer, Geleerde vrouwen. Weesp 1984, pp. 31-45. |
Ruth Wolf, De sneeuw van het oude verbond. Aspecten in de late verhalen van Carry van Bruggen. In: Het Oog in 't Zeil, jrg. 1, nr. 3, februari 1984, pp. 1-3. |
Erica van Boven, Een pathologisch geval of een wezen vol zelfkennis? In: F.A.H. Berndsen en J.J.A. Mooij (red.), Dit is de
|
| |
| |
vreugd die langer duurt... Groningen 1984, pp. 61-83. (over de receptie van Een coquette vrouw). |
Anneke Reitsma, ‘Wat ik zoek is nergens en overal’. Enkele aantekeningen bij het werk van Carry van Bruggen. In: Bzzlletin, jrg. 13, nr. 121, december 1984, pp. 45-54. (over jodendom, vrouw-zijn, seksualiteit) |
Douwe Fokkema en Elrud Ibsch, Carry van Bruggen. In: Douwe Fokkema en Elrud Ibsch, Het modernisme in de Europese letterkunde. Amsterdam 1984, pp. 223-251. (bespreking in een modernistische context) |
Jan Fontijn en Diny Schouten (red.), Carry van Bruggen. Een documentatie. 's-Gravenhage 1985. (aspecten van leven en werk; herziene en vermeerderde uitgave van Carry van Bruggen (1881-1932), nr. 20 van De Engelbewaarder-reeks) |
Henri Borel, Carry van Bruggen. In: Emma Brunt (red.), Mevrouw, ik groet u. Necrologieën van vrouwen. Amsterdam 1987, pp. 120-123. (herdenkingsartikel uit 1932) |
Frans Coenen, Carry van Bruggen. In: Emma Brunt (red.), Mevrouw, ik groet u. Necrologieën van vrouwen. Amsterdam 1987, pp. 124-126. (herdenkingsartikel uit 1932) |
Rob Wolfs, De slingerslag in Eva. Dichten en denken van Carry van Bruggen. Leiden 1989. (over de filosofische strekking van Eva) |
J.M.J. Sicking, Carry van Bruggen, Eva. In: Lexicon van literaire werken, afl. 7, augustus 1990. |
Gerry van der List, Uit het leven van een denkend individu. Carry van Bruggen en de emancipatie van de vrouw. In: Rekenschap, jrg. 37, nr. 3, september 1990, pp. 158-162. |
Nel van Dijk, Hernieuwde aandacht voor Carry van Bruggen. Over de levensduur van een literair oordeel. In: Literatuur, jrg. 8, nr. 3, mei/juni 1991, pp. 166-172. |
J.M.J. Sicking, Carry van Bruggen, Het huisje aan de sloot. In: Lexicon van literaire werken, afl. 14, mei 1992. |
J.M.J. Sicking, De levens- en wereldbeschouwing van Carry van Bruggen. Groningen 1993. (dissertatie over Van Bruggens ideeën, ook in de context van haar leven en haar tijd; met uitvoerige bibliografie) |
J.M.J. Sicking, Januari 1928: Menno ter Braak bespreekt Eva van Carry van Bruggen. In: M.A. Schenkeveld e.a. (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen 1993, pp. 636-641. (over Van Bruggen als schrijfster van ideeënromans) |
Liesbeth Brouwer en Cris van der Hoek, Carry van Bruggen. Hedendaagsch fetischisme en hedendaags fetisjisme. In: Krisis, nr. 50, jrg. 13, 1993, pp. 37-45. (beschouwing vanuit filosofisch oogpunt) |
Nelleke Noordervliet, Eva. In: Raster, nr. 68, 1994, pp. 22-31. |
69 Kritisch lit. lex.
mei 1998
|
|