| |
| |
| |
Menno ter Braak
door Paul Bijl
1. Biografie
Menno ter Braak werd geboren op 27 januari 1902 in Eibergen en overleed op 15 mei 1940 in Den Haag. Hij had vier jongere broers en zussen. Zijn beide grootvaders en zijn vader waren arts, zijn moeder was zeer actief in het dorpsleven. Zij was de nicht van de bekende historicus Johan Huizinga. Het gezin was lid van de vrijzinnige Nederlandse Protestanten Bond.
Na twee jaar ulo in Winterswijk bezocht Ter Braak tussen 1915 en 1921 het Stedelijk Gymnasium in Tiel. Aan de Amsterdamse Gemeentelijke Universiteit studeerde hij vanaf 1921 geschiedenis (zijn hoofdvak), Nederlandse taal- en letterkunde, geschiedenis van de wijsbegeerte, en kunstgeschiedenis. Ter Braak heeft geprobeerd bij het studentencorps te komen, maar dit lukte niet waarna hij, niet voor de laatste keer in zijn leven, in een depressie belandde. In zijn studietijd keerde hij zich af van de kerk.
Van 1923 tot 1926 publiceerde Ter Braak in het studentenblad Propria Cures, waarvan hij ook korte tijd redacteur was. Tijdens zijn studententijd knoopte hij vriendschappen aan met D.A.M. Binnendijk en H. Marsman. Hij schreef toen en later voor verschillende tijdschriften, waaronder De Vrije Bladen, De Stem, i10, Critisch Bulletin en Groot Nederland en de dag- en weekbladen De Groene Amsterdammer en De Nieuwe Rotterdamsche Courant. Ter Braak studeerde eind 1926 af. In 1927, waarvan hij de eerste vier maanden in Berlijn woonde, was hij medeoprichter van De Nederlandsche Filmliga en werd hij redacteur van het blad
| |
| |
Filmliga. In 1928 promoveerde hij cum laude op een proefschrift over de middeleeuwse keizer Otto III.
Ter Braak werkte vanaf 1928 als leraar Nederlands en geschiedenis aan middelbare scholen in Amsterdam, Zaltbommel en Rotterdam. Van 1932 tot 1935 was hij redacteur van Forum, dat hij samen met E. du Perron en Maurice Roelants had opgericht. Met Du Perron had hij een aantal jaren een hechte vriendschap, net als met diens vrouw Bep de Roos en de schrijvers Jan Greshoff en Simon Vestdijk. Na een aantal mislukte liefdes trouwde hij in 1933 met Ant Faber. Hij is nooit vader geworden. In datzelfde jaar werd Ter Braak redacteur van de rubriek Kunst en Letteren van de krant Het Vaderland en stopte hij met zijn werk als leraar. Hij schreef in de jaren dertig vele stukken (‘Kronieken’) voor de krant waaraan hij tot zijn dood verbonden zou blijven.
Ter Braak, die goed piano speelde en ook fotografeerde, heeft veel lezingen gehouden, zowel in zalen als voor de radio. In 1936 was hij medeoprichter van het ‘Comité van waakzaamheid van anti-nationaalsocialistische intellectueelen’, waarvan de leden schreven tegen het opkomende nationaalsocialisme in Nederland en Duitsland. Hij ontwikkelde zich in de loop van de jaren dertig tot publieke verdediger van de democratie. In de nacht van 14 op 15 mei 1940, in het zicht van een leven onder nationaalsocialistische bezetting, pleegde Ter Braak zelfmoord met hulp van zijn broer Wim, die arts was en hem een slaapmiddel gaf en een injectie met snelwerkend gif.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Ontwikkeling
Het grootste deel van het werk van Menno ter Braak bestaat uit besprekingen van het werk van anderen. Hij schreef zeker honderd kritieken en beschouwingen over toneel, ruim honderdvijftig over film (onder andere in Cinema militans, 1929, en De absolute film, 1931) en meer dan vijfhonderd over teksten van verschillende aard. Literair proza en poëzie, voornamelijk uit Nederland, heeft hij het meest besproken, maar hij besteedde ook aandacht aan cultuurfilosofische, historische en letterkundige publicaties.
Daarnaast schreef Ter Braak een proefschrift over een middeleeuwse keizer (Kaiser Otto III, 1928), twee romans (Hampton Court, 1931, en Dr. Dumay verliest..., 1933), een toneelstuk (De pantserkrant, 1935), een aantal lange, filosofische, autobiografische en cultuuranalytische essays (Het carnaval der burgers, 1930, Démasqué der schoonheid, 1932, Politicus zonder partij, 1934, Van oude en nieuwe christenen, 1937, en De nieuwe elite, 1939) en studies over het nationaalsocialisme, het christendom en zijn invloed, Luther, Multatuli en Vestdijk. Als journalist voor de krant publiceerde hij felicitatiestukken bij verjaardagen, herdenkingsstukken bij sterfgevallen en interviews. Een laatste groep teksten vormen zijn brieven, waarvan die aan E. du Perron het meest bekend zijn. Ter Braaks werk is gedurende zijn hele leven sterk gericht geweest op letterkunde, geschiedenis en filosofie, maar naarmate de jaren dertig vorderden is hij meer en meer over de politieke veranderingen in Europa gaan schrijven, met name over het opkomende nationaalsocialisme.
| |
Thematiek
Een belangrijk thema voor Ter Braak vormen de talige beschrijvingen en de beelden die mensen geven van zichzelf en van de rest van de wereld: hij analyseert hoe deze representaties tot stand zijn gekomen en hoe mensen ermee omgaan. In zijn visie maken representaties complexe situaties simpel, laten ze niet zien wat er wel is en wel zien wat er niet is: representaties stellen in zijn visie niet present, maar juist absent. Gedurende de negentiende eeuw was het besef gegroeid dat de werkelijkheid er anders uitzag als men die bekeek vanuit een andere gesitueerdheid: tijd, plaats, cultuur en positie in de samenleving van een
| |
| |
waarnemend subject werden geacht zijn blik op de wereld te beïnvloeden. De uit dit besef voortgekomen twijfel aan representaties als eenduidige bronnen voor kennis hield het risico in van een betekenisloze wereld en daarmee van een cultuurcrisis. Ter Braaks werk laat zich goed lezen als een reactie op deze kennis- en cultuurcrisis, en tegelijk als het zoeken naar oplossingen daarvoor.
Zijn wantrouwen ten opzichte van de taal bracht Ter Braak ertoe na te denken over andere manieren waarop waarnemende subjecten in contact kunnen staan met de wereld. Zo schrijft hij in ‘De poëtische schok’ (1937) (Verzameld werk, 6) dat hij, toen hij voor het eerst gedichten van Vestdijk, Slauerhoff en Vasalis las, een schok kreeg. Hij ervoer bij het lezen van deze gedichten een ‘gevaar’ en vraagt zich af wat dit gevaar precies is. Zijn antwoord:
[...] de nabijheid van een persoonlijkheid, die hij [de lezer, hier dus Ter Braak, PB] nog nooit eerder ontmoette. Vriend of vijand? Ça dépend; zeker is voorlopig alleen de concrete aanwezigheid van de man, wiens nabijheid zich allerminst onmiddellijk laat te niet doen door de bliksemafleider der abstractie.
Tijdens het lezen van de gedichten kwam Ter Braak in aanraking met een ander (een persoonlijkheid) die hij niet kende en ook niet kon beschrijven. In de poëtische schok ontmoet hij vervolgens niet zomaar een onbekende ander, maar iemand die voor hem niet plaatsbaar of begrijpbaar is: de poëzie die hij leest, brengt hem in aanraking met een ander die de grenzen van zijn voorstellingsvermogen irriteert. De poëtische schok is een grenservaring die Ter Braak in contact brengt met het andere dat de dagelijkse routine doorbreekt. Toch faalt de ‘bliksemafleider der abstractie’ niet in alle opzichten. Tegenover de ontmoeting met het andere staat Ter Braaks typering van de persoonlijkheid die hij ontmoet in de poëtische schok: ‘de man’, zelfs kennelijk bij Vasalis.
Een belangrijk aspect van Ter Braaks werk is een zoektocht naar het andere (dat wil zeggen: naar datgene wat buiten zijn bele- | |
| |
vingskaders valt), maar bepaalde zaken zijn voor hem vaste gegevens. Dat geldt onder andere voor sekse: over mannen en vrouwen had hij vaststaande ideeën. Hierin was hij in zijn tijd overigens allerminst een uitzondering, maar speciaal voor zijn oeuvre is dit van belang, omdat dit haaks staat op zijn visie dat je representaties moet wantrouwen. Ook is in dit verband opmerkelijk dat in de denkwereld van Ter Braak de grenservaring niet voor iedereen is weggelegd. De confrontatie met het andere vereist moed en is in eerste instantie een mannenkwestie. Met betrekking tot de poëzieschok merkt hij op dat deze een lichamelijk karakter heeft en dat wie niet het juiste lichaam heeft, deze waardevolle ervaring helaas moet missen, omdat zij niet is aan te leren.
| |
Kunstopvatting
In Ter Braaks kunstopvatting staat het idee centraal dat de representaties die mensen van de werkelijkheid geven, kritisch moeten worden beschouwd en geproblematiseerd, bijvoorbeeld via zelfreflectie, montage en polemiek. Deze vormen en technieken gebruikt hij zowel zelf als dat hij ze waarderend bespreekt in zijn recensies van het werk van anderen. Iedere representatie van de wereld moet op de een of andere manier laten zien dat zij slechts een representatie is en dat zij dus niet alle aspecten van die wereld kan omvatten. De genoemde vormen en technieken hebben met elkaar gemeen dat ze vanzelfsprekendheden problematiseren en naïeve, alledaagse waarnemingen bevragen. Dit is niet slechts een negatieve operatie. Ter Braak is vaak gezien als pure negativist (velen, zelfs bij zijn eigen uitgever Boucher, noemden hem ‘Menno ter Afbraak’), maar zijn biograaf Léon Hanssen heeft een sterke, positieve stroom beschreven in zijn werk. Hanssen spreekt in zijn biografie (2000-2001) over Ter Braaks ideaal van ‘creatieve destructie’: diens poging om met zijn teksten een verstarde blik op de wereld te doorbreken, had tegelijk ten doel een vrije ruimte te creëren waarbinnen een nieuw, harmonisch verband kon ontstaan.
Waardering voor zelfobservatie is een terugkerend element in de kunstopvatting van Ter Braak, omdat auteurs via zelfobservatie het eigen kijken en representeren thematiseren: er vindt een verdubbeling plaats, waarbij een eerste ‘ik’ de wereld observeert en een tweede ‘ik’ die eerste ‘ik’ observeert. Zelf- | |
| |
reflectie betekende voor Ter Braak afstand nemen van eigen beschrijvingen. Een voorbeeld vinden we in een recensie uit 1934 over een boek van de Duitse schrijver Ernst von Salomon (Verzameld werk, 3). Ter Braak is weinig gecharmeerd van diens opvattingen en noemt hem een ‘nationalist en een bloedmysticus’. Toch kan hij waardering opbrengen voor deze schrijver, omdat deze zijn beweegredenen ‘compleet en naakt’ voor het voetlicht brengt. Von Salomon is volgens Ter Braak niet bang voor het ‘verstandsmechanisme’ en is bereid zijn opvattingen kritisch te ondervragen. Zolang iemand daar niet bang voor is, maakt het Ter Braak niet veel uit wat die opvattingen precies zijn. Zelfobservatie en, voor zover mogelijk, zelfbewustzijn maken veel goed. Het model van een eerste en een tweede ‘ik’ treffen we ook aan in Ter Braaks recensie van een opvoering uit 1935 van Shakespeare's Othello (Verzameld werk, 4). Othello heeft alleen een eerste ‘ik’: hij is volgens Ter Braak ongecompliceerd en heeft nooit nagedacht, terwijl bij Iago, een boosaardig personage dat zijn eigen wandaden nadrukkelijk ter sprake brengt, zelfmisleiding en zelfbedrog volledig ontbreken. Diens zelfobservatie maakt Iago voor Ter Braak ‘de boeiendste mens van het gehele stuk’.
| |
Techniek
Zijn kunstopvatting zoals hierboven beschreven, blijkt ook uit Ter Braaks fascinatie voor de montage, een techniek die hij ook af en toe zelf gebruikt. Een montage is een nieuw werk (een tekst of een kunstwerk bijvoorbeeld) dat samengesteld is uit elementen van andere, verschillende werken. Deze elementen sluiten niet precies of naadloos op elkaar aan, zodat zichtbaar blijft dat de montage samengesteld is en niet een oorspronkelijk geheel. Een montage toont zichzelf als een representatie en duidt zo op een mogelijke discrepantie tussen de werkelijkheid en beelden van de werkelijkheid.
Zo vertelt Ter Braak in ‘De nieuwe mens’ (Verzameld werk, 3), een artikeltje uit 1934, over een radiomontage die hij heeft gemaakt. Hij was aan het luisteren naar iemand bij de AVRO die zonder zelfrelativering een verhaal aan het houden was. Hij vond dat maar niets en schakelde over op de KRO, waar iemand anders ook een verhaal hield, maar weer zonder een spoortje ironie. Ter Braak maakte vervolgens een montage door om de zin over
| |
| |
te schakelen naar het andere radiostation: ‘In plaats van twee personen, die redeneerden volgens de wetten van twee versleten logica's, ontstond een wezen, [...] fonkelend van originaliteit.’ Hij vond zo ‘de universele spreker voor allen en niemand, potentieel uitgezonden door de Algemeen Christelijk Vrijzinnig Katholiek Socialistische Omroepvereniging’. Door de verhalen te monteren, demonteert Ter Braak ze: ze ontkrachten elkaar. Hij heeft ook, samen met zijn broer Wim, montages van foto's gemaakt. Daarin combineerde hij bijvoorbeeld de helft van hun beider gezichten tot een nieuw gezicht. Ook het gezicht is voor Ter Braak een representatie die je niet zomaar voor waar kunt aannemen.
| |
Visie op de wereld
Als historicus haalt Ter Braak vanzelfsprekendheden onderuit door in cultuurhistorische analyses te laten zien dat de wereld waarin de mens leeft, historisch bepaald (afgebakend) is en niet tijdloos. Een voorbeeld vinden we in het lange essay Van oude en nieuwe christenen, waarin hij stelt dat de wijze van denken in veel ideologieën in zijn eigen tijd sterk is beïnvloed door het christendom. Dat geldt zijns inziens niet alleen voor het communisme, het fascisme en het nationaalsocialisme, maar ook voor altruïstische en democratische opvattingen. Zo'n analyse laat zien dat deze wereldbeelden, waarvan de aanhangers elkaar vaak bestrijden, op verschillende punten dicht bij elkaar liggen. Ook stelt hij vast dat christenen soms heel pragmatische redenen hadden bepaalde leerstellingen aan te hangen: in zulke gevallen waren zij niet op zoek naar een waarheidsgetrouwe wereldomschrijving, maar naar een verhaal waarmee het christendom zichzelf het best kon handhaven. Langs deze wegen laat hij zien dat de ideologieën die hij bespreekt, sterk bepaald zijn door historische omstandigheden en geen buitentijdelijke visies vormen.
| |
Stijl
In zijn stijl, waarin de paradox een belangrijke rol speelt, problematiseert Ter Braak binaire opposities, opposities waarin twee termen tegenover elkaar staan, waarbij het verschil tussen beide ons iets kan vertellen over elk van beide termen. Voorbeelden zijn lichaam en geest, intelligent en dom, sierpoëzie en denkpoëzie. Ter Braak probeert regelmatig zo'n tegenstelling te ontmantelen door te laten zien dat de twee termen elkaar hele- | |
| |
maal niet uitsluiten en dat bepaalde verschijnselen zowel met de ene als met de andere term zijn aan te duiden. Zo schrijft hij in ‘Ondergang’ (Afscheid van domineesland, 1931): ‘want aan deze eeuwigheid is de beproeving der vergankelijkheid niet voorbijgegaan’. En in Politicus zonder partij (1934): ‘Eerlijkheid is voor mij een vorm van strategie, zo goed als iedere andere vorm van oneerlijkheid.’ En over een kookboek van de dichter Werumeus Buning, in 1939 (Verzameld werk, 4): ‘wij bekeren ons hier tot de “l'art pour l'art” van het fornuis’. Hier ontkracht hij de oppositie tussen kunst (doelloos) en koken (doelgericht).
Met betrekking tot deze stijlfiguur schrijft hij in een beschouwing over G.K. Chesterton (1935) (Verzameld werk, 3): ‘Wie al redenerend de woorden tot het uiterste drijft, komt op een gegeven ogenblik tot de ontdekking, dat ieder begrip omslaat in zijn tegendeel: “zijn” en “niet-zijn”, “waarheid” en “onwaarheid”, al deze woorden houden op tegenstellingen te zijn.’ Met deze dialectische manier van denken heeft Ter Braak kennisgemaakt door zijn lectuur van onder anderen Carry van Bruggen.
Een andere door Ter Braak vaak gehanteerde stilistische techniek is dat hij een bepaald begrip in verschillende, wisselende constellaties plaatst: door de omgeving te veranderen waarin het begrip zich bevindt, verandert hij de positie ervan en daarmee de betekenis. Een eenvoudig voorbeeld vinden we in Van oude en nieuwe christenen, waarin Ter Braak het woord ‘aap’ in verschillende constellaties plaatst. De eerste keer dat hij dit woord gebruikt, spreekt hij over de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche en het verschijnsel dat mensen soms iets anders begrijpen dan de schrijver bedoelde. Hij zegt: ‘Naast Nietzsche wandelt dus bestendig zijn aap, die eveneens Nietzsche heet en al zijn woorden onmiddellijk terug vertaalt voor de luisteraars.’ Maar in de pagina's die volgen, krijgt het woord ‘aap’ telkens andere contexten en betekenissen, zoals die van een lezer van bloemlezingen of van een kritische gesprekspartner, of het woord staat symbool voor het verschijnsel dat men tijdens het schrijven aan zijn toekomstige lezers denkt. Doordat ‘aap’ in wisselende constellaties telkens andere betekenissen krijgt, is het moeilijk een totaalbegrip te krijgen van dit woord. Hierdoor roept Ter Braak de vraag op wat woorden zijn en hoe ze werken.
| |
| |
| |
Kunstopvatting / Ontwikkeling
Een groot deel van zijn leven heeft Ter Braak nagedacht over poëzie als talige vorm. Zo feliciteert hij in 1935, in het korte ‘Gelukwens voor Verwey’ (Verzameld werk, 4) de dichter Albert Verwey met diens zeventigste verjaardag en citeert hij twee ‘eminente’ kenners van het werk van Verwey, die echter over diens bundel Goden en Grenzen iets volledig tegenovergestelds zeggen. J.C. Bloem vindt in deze bundel ‘de hoogste poëzie’ en ‘onvergankelijke lentegedichten’, terwijl Simon Vestdijk er niets in vindt ‘dat een poëtische waarde vertegenwoordigt’. Ter Braak schrijft vervolgens:
En wat moet ik nu denken van Goden en Grenzen? informeert de zoeker naar objectiviteit, die zijn wereld onder zich voelt trillen, nu de deskundigen het zo gloeiend oneens zijn. Antwoord: denk niets, maar lees [...] Goden en Grenzen zelf! Dat is de enige manier om iets te denken, en bovendien de persoonlijkste gelukwens voor Verwey.
Omdat het niet mogelijk blijkt de bundel één betekenis te geven, zit er volgens Ter Braak maar één ding op: hem blijven lezen. Ieder verhaal over de bundel mislukt uiteindelijk in die zin dat het de bundel geen definitieve betekenis kan geven. Een paar jaar later, in 1940, schrijft Ter Braak in een poëzierecensie: ‘Naarmate de poëzie minder vanzelfsprekend wordt [...], wordt zij ook interessanter, raadselachtiger, problematischer; en wie zou in deze wereld het interessante, raadselachtige en problematische niet zoeken met alle vitaliteit, die in hem is?’ Poëzie is taal die niet een helder, eenduidig verhaal over de wereld vertelt, en daarmee een mogelijkheid om andere verhalen, die dat wel proberen te doen, te problematiseren. In een andere recensie uit datzelfde jaar spreekt hij over poëzie in termen van het ‘impure’, ‘toevallige’ en ‘weerbarstige’: poëzie is een kritische factor in een wereld waarin de eenduidige verhalen de overhand hebben.
| |
Ontwikkeling
Er is een tijd geweest dat Ter Braak uitgesproken kritisch was over poëzie, zoals in de beroemde discussie over ‘Vorm of Vent’ naar aanleiding van de bloemlezing Prisma van D. A.M. Binnendijk. In het essay ‘Prisma of dogma?’ (in Man tegen man, 1931)
| |
| |
bestrijdt Ter Braak degenen die menen dat je met poëzie een eeuwige waarheid kunt uitdrukken. Maar later ziet hij in poëzie steeds meer een talige vorm die, juist vanwege haar vorm, kan inbreken in dominante wijzen van formuleren.
| |
Stijl
Ter uitdrukking van zijn kunstopvatting hanteerde Ter Braak graag een polemische stijl. Een voorbeeld uit vele biedt het artikel ‘Stand en bevoegdheid van Is. Querido's litteratuurkritiek’ uit 1927 (Verzameld werk, 1), waarin hij ingaat op een opstel van ‘de heer Is. Querido, romanschrijver, te Amsterdam domicilie houdend, zich uitgevend voor de Almachtige God der critiek, want tronend in ongenaakbare “objectiviteit”’. Querido had in een opstel opgemerkt dat de hele toenmalige literatuurkritiek niet ‘van werkelijke betekenis’ was. Volgens Ter Braak daarentegen is het onmogelijk uit te maken wat wel en niet van werkelijke betekenis is, omdat je de werkelijkheid nooit kunt kennen. Je kunt de werkelijkheid alleen beschrijven vanuit een subjectief standpunt. In een polemische stijl schrijft hij over Querido:
Dan staat Hij, de Grote Criticus, de Objectieve par excellence, altijd nog achter de deur [...] als een sinterklaas van het critische denken, die genadig geschenkjes en pepernoten aan de zoete kereltjes uitdeelt en de stoute jongens een gard distribueert.
Ter Braak heeft veel stukken geschreven waarin hij het standpunt van iemand anders aanvalt en, indien nodig, ook de gepretendeerde objectiviteit van die ander. In de onvoltooide roman Het plagiaat (Verzameld werk, 4) beschrijft hij een man die zijn tegenstander in een polemiek met een ‘moordend’ artikel het zwijgen oplegde: hij had gewonnen. Maar juist deze winst beangstigde deze man zeer. Hij had ‘angst voor de heilstaat’, dat wil zeggen: angst voor een wereld waarin iedereen denkt dat je met één groot verhaal die wereld kunt weergeven. De polemiek dient dus een doel in zichzelf: het blijvend ondervragen van wereldvisies.
De hierboven reeds beschreven ‘poëtische schok’ kunnen we in verband brengen met het begrip ‘aporie’. Een aporie is een ervaring, waarbij de voorstelling die iemand zich had gemaakt
| |
| |
van de werkelijkheid, stukslaat op de werkelijkheid. Dat kan doordat iemand de wereld gaat zien op een manier die binnen de conventionele kaders niet meer kan worden beschreven. In zulke gevallen schieten woorden en beelden tekort: de werkelijkheid overweldigt, de mens ziet even alles tegelijk en daardoor niets.
Ter Braak beschrijft op verschillende plaatsen aporetische ervaringen, soms kleine, soms ingrijpende. Een klein aporietje vinden we in het stuk ‘Dans Arles...’ (1938) (in het postuum verschenen Reinaert op reis, 1944). Als hij in Arles vanuit zijn hotelkamer in een middeleeuws klooster naar buiten kijkt, verwacht Ter Braak ‘het verleden te vinden op de stille, ongerepte binnenplaats’, maar hij vindt ‘de firma Pathé’, die daar net een cowboyfilm aan het opnemen is. Op dat moment komt het beeld van Arles dat hij had willen vinden, niet meer overeen met het werkelijke Arles, dat een filmlocatie is geworden. Ter Braak spreekt van een ‘interruptie van het heden’ die zijn ‘begeerte naar het verleden’ een ogenblik opheft: ‘het was [...] de bekoring der inconsequentie, die mij verschalkte’. Een veel ingrijpender aporie beschrijft hij in ‘Het carnaval der dichters’ (Het carnaval der burgers), waarin een man zoals iedere ochtend zijn luciferdoosje opent om een sigaret aan te kunnen steken, maar het dit keer leeg vindt. Ter Braak beschrijft:
Hij bezag dus het doosje; en met deze blik ontdekte hij het voorwerp, dat steeds, besloten in een dode nietszeggendheid bij hem was geweest. [...] Dit zien had geen vruchtbaarheid, want het deed tijd vervloeien en paraatheid verzwakken; het nam ogenblikken in beslag en onderbrak de richting naar de komende dag; het vertoonde overeenkomst met een besluipende slaperigheid, een lichte duizeling.
In het geval van een aporie worden representaties niet bestreden met behulp van taal, maar door een zintuiglijke confrontatie met de wereld. In de meeste gevallen bestrijdt Ter Braak de taal met de taal, maar in het geval van een aporie is eerder sprake van een confrontatie met de materialiteit van de wereld. De werkelijkheid werpt de representaties van zich af door te geven wat
| |
| |
niet gezocht werd, in dit geval de leegte van het luciferdoosje.
| |
Traditie / Verwantschap
Met deze technieken sluit Ter Braak aan bij een lange traditie die menselijke representaties en waarnemingen wantrouwt. Vroege voorbeelden van deze traditie zijn het tweede gebod in de Bijbel (Exodus 20:4-5): ‘Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen’, en Plato's Politeia, waarin Socrates zegt: ‘Moeten we dan niet aannemen dat alle dichters, Homerus voorop, nabootsers zijn van schijnbeelden van de deugd en waarover ze verder schrijven, en dat ze niet aan de waarheid toekomen?’ Een meer recente inspiratiebron voor Ter Braaks wantrouwen in dezen is het werk van de filosoof Friedrich Nietzsche. Specifiek in de moderne tijd is de relatie tussen waarnemend subject en waargenomen object steeds een probleem geweest; schrijvers als Willem Kloos, Theo van Doesburg, H. Marsman en Ter Braak hebben allemaal oplossingen proberen te vinden op de vragen hoe waarneming werkt, wie het beste kan waarnemen (vaak de dichter) en wat de middelen zijn, talige en andere, die de meest onmiddellijke relatie tot de werkelijkheid kunnen bewerkstelligen.
| |
Relatie leven/werk
Een vraag is welk doel Ter Braak voor ogen heeft gehad met zijn aanvallen op betekenissystemen zoals de taal. Soms was dat doel concreet, bijvoorbeeld wanneer hij slachtoffers aanwees van (dominante) representaties. Al in Het carnaval der burgers uit 1930 schetst hij het beeld van het individu, bijvoorbeeld een opgroeiend kind, dat verstikt wordt door de maatschappelijke orde. Wanneer vanaf 1933 het nationaalsocialisme steeds afschrikwekkender vormen gaat aannemen, valt hij de ‘holle frasen’ van de nazi's en hun bondgenoten aan. Achter ‘het gonzen der grote woorden’ van de katholiek Anton van Duinkerken, wiens kerk volgens Ter Braak het nazisme sanctioneerde, hoort hij ‘de kreten der vermoorden van Guernica’ en achter de vlaggen die in Nederland werden uitgehangen toen de internationale gemeenschap Duitsland had verzoend met de overdracht van Sudetenland, ziet hij slechts verraad. In deze gevallen zien
| |
| |
we dat Ter Braak de werkelijkheid inzet om bepaalde representaties (woorden, vlaggen) aan te vallen.
| |
Kritiek
Vaak echter zijn de doelen van zijn problematiseringen helemaal niet concreet en lijken zijn aanvallen een doel in zichzelf te dienen. Veel van Ter Braaks werk is in eerste instantie een aanval op bepaalde representaties zonder dat hij een (positief) alternatief aanbiedt. Dat is hem van verschillende kanten kwalijk genomen. W.F. Hermans stelt dat hij zijn leven lang in de kantlijn van andermans boeken is blijven schrijven. H. Drion bekritiseert Ter Braaks problematiseringen van binaire opposities, omdat die vaak tot ingewikkelde paradoxen leiden.
| |
Verwantschap / Visie op de wereld
Een belangrijke reden waarom Ter Braak geen mogelijkheid zag tot het aanbieden van een positief alternatief, vinden we in zijn voorstelling van de wereld als een onuitputtelijk en onkenbaar geheel. Hij spreekt wel van ‘het leven’, een holistische term die ook gebruikt wordt door Albert Verwey. Andere schrijvers met wie op dit gebied een verwantschap bestaat, zijn Carry van Bruggen (de Eenheid), de dichter Adwaita (het Brahman) en de levensfilosoof Henri Bergson (élan vital). In de roman L'immoraliste (1902) van André Gide ziet hoofdpersoon Michel een struik die hij zo vreemd vindt, dat hij hem wel móet aanraken. Ter Braak schrijft hierover in 1935 (Verzameld werk, 6):
hoe vreemd het sommigen ook moge klinken, maar deze Michel had nog nooit een struik bezien en betast! En dat, terwijl hij talloze struiken voorbij was gekomen! Hij had met de abstractie ‘struik’ geleefd, alsof die abstractie het leven was, en zo leven massa's mensen het leven, denkend, dat zij de werkelijkheid bezitten, omdat zij zich aan voorgeschreven en gedachteloos overgeleverde regels houden.
Ter Braak spreekt hier van ‘het leven’, maar elders heeft hij het ook wel over ‘het wereldmysterie’, of ‘de bronnen’. Dit zijn allemaal benamingen voor die onkenbare werkelijkheid. Momenten waarop de taal en andere tekensystemen zich terugtrekken en de wereld zich even lijkt te laten zien, zijn momenten van waarheid. De grensoverschrijdingen die op dat soort momenten plaatsvinden, hebben een mystiek-religieus karakter, maar zon- | |
| |
der dat er een buitenwereldse instantie (bijvoorbeeld God) in het spel is. Dergelijke grenservaringen zijn momenten van transcendentie (grensoverschrijding), maar dan wel van transcendentie die binnen het wereldse blijft: Ter Braaks belangrijkste grens loopt niet tussen wereld en God, maar tussen subject en wereld.
| |
Thematiek
Zoals hierboven gesteld, verdedigt Ter Braak op veel plaatsen in zijn werk het individu tegen de verstikkende werking van representaties. Een belangrijk begrip is daarbij ‘persoonlijkheid’, dat echter op verschillende momenten verschillende betekenissen krijgt. Een belangrijke voorstelling van het individu als persoonlijkheid is die van een onafhankelijke en autonome kern, die zich telkens losmaakt uit de representaties die hij van zichzelf geeft of die van hem gegeven worden door anderen. Een negatief voorbeeld hiervan vinden we in het hoofdstuk ‘Een schrijver na zijn dertigste’ in Politicus zonder partij, waarin Ter Braak zegt een ‘speelse bom’ te willen doen ontploffen als blijkt dat zijn gesprekspartner ‘zijn waarheid [en daarmee zichzelf, PB] gedisciplineerd heeft’: anders dan deze gesprekspartner wil Ter Braak telkens weer zichzelf losmaken en bevrijden van invloeden van buitenaf.
De vraag rijst echter of deze persoonlijkheid (dit ‘zelf’) nog wel bestaat (desnoods als een chaotisch, onkenbaar geheel dat door taal wordt gekanaliseerd) of dat zij niet meer is dan het product van representaties. Het individu dat Ter Braak ons voorhoudt, bevindt zich tussen een onkenbare levenskracht en een lege huls. Soms lijkt Ter Braak representaties te wantrouwen in naam van de waarheid (de echte, authentieke persoonlijkheid bijvoorbeeld), maar omdat hij deze waarheid zelden positief definieert, doemt de vraag op of hij achter de woorden nog iets verwacht te vinden. In ieder geval moeten volgens hem alle pogingen de (volle of lege) kern te willen vastleggen in representaties, bestreden worden.
| |
Ontwikkeling
Het verzet tegen het vastleggen van het individu is het belangrijkste punt op basis waarvan Ter Braak zich in de jaren dertig heeft ontwikkeld als cultuurcriticus. Vanaf begin jaren dertig gaan grote, politieke verhalen een steeds nadrukkelijker rol spelen in Europa. Voor Nederland is met name de opkomst van het
| |
| |
nationaalsocialisme in Duitsland van groot belang, meer op de achtergrond spelen het communisme in de Sovjet-Unie en het fascisme in Italië een rol.
Ter Braak, die kritisch was en bleef over de democratie, stelt zich op als een van haar prominentste verdedigers en is in 1936 medeoprichter van het Comité van waakzaamheid, dat zich verzet tegen het nationaalsocialisme. Hij schreef en vertaalde teksten tegen de nationaalsocialisten in Duitsland en Nederland, die hij leugenaars en machtswellustelingen vond. In de democratie zag hij een staatsvorm die de individuele vrijheid het beste kon waarborgen, ondanks zijn analyse dat democratie door nivellering ook een bedreiging vormde voor de intellectuele cultuurdrager, zoals hij zichzelf zag.
| |
Kritiek / Publieke belangstelling
Het werk van Ter Braak werd niet bijzonder goed verkocht: alleen van Het carnaval der burgers is tijdens zijn leven een tweede druk verschenen. Zijn boeken werden bovendien door de pers vaak negatief onthaald. Maar hij heeft vele auteurs en anderen in zijn eigen tijd en de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog diepgaand beïnvloed. Waar Hermans en het tijdschrift Braak op een negatieve manier reageerden op zijn werk, liet Ter Braak op iemand als de latere premier Joop den Uyl een blijvende indruk achter.
Ook een criticus als Paul Rodenko, de criticus en later hoogleraar Nederlands H.A. Gomperts, de historicus E.H. Kossmann en de vriendengroep in J.J. Voskuils roman Bij nader inzien (1963), met name het personage Paul Dehoes waarvoor J.J. Oversteegen model stond, verhouden zich actief tot de intellectuele nalatenschap van Ter Braak. Belangrijke discussiepunten zijn daarbij Ter Braaks vermeende intellectualisme en zijn positie in de discussie over vorm of vent, maar ook, in een later boek van Gomperts, Ter Braaks mogelijke antisemitisme. Ter Braaks recensies hebben bovendien grote invloed gehad op de vorming van een Nederlandse literaire canon: zijn negatieve of positieve oordeel had grote gevolgen voor bijvoorbeeld de positie van de oeuvres van Louis Couperus, Willem Elsschot en Nescio in Nederland.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Menno ter Braak, Kaiser Otto III. Ideal und Praxis im frühen Mittelalter. Amsterdam 1928, J. Clausen, Proefschrift. |
Menno ter Braak, Cinema militans. Utrecht 1929, De Gemeenschap, Prisma-reeks 2, EB. (Fotografische herdruk 1980, Reflex) |
Menno ter Braak, Het carnaval der burgers. Een gelijkenis in gelijkenissen. Arnhem 1930, Van Loghum Slaterus, E. (2e druk Rotterdam 1934, Nijgh & Van Ditmar; 3e druk Amsterdam 1962, G.A. van Oorschot, Stoa) |
Menno ter Braak, Afscheid van domineesland. Brussel 1931, A.A.M. Stols, Standpunten en getuigenissen, EB. (2e druk in Afscheid van domineesland / Man tegen man. Een keuze. Amsterdam 1965, G.A. van Oorschot, Stoa) |
Menno ter Braak, Man tegen man. Brussel 1931, A.A.M. Stols, Standpunten en getuigenissen, EB. (2e druk in Afscheid van domineesland / Man tegen man. Een keuze. Amsterdam 1965, G.A. van Oorschot, Stoa) |
Menno ter Braak, De absolute film. Rotterdam 1931, W.L. en J. Brusse, Monografieën over filmkunst 8, E. |
Menno ter Braak, Hampton Court. Rotterdam 1931, Nijgh & Van Ditmar, R. (2e druk Amsterdam 1964, G.A. van Oorschot, De witte olifant; 3e druk 1982, Querido, Salamander 544) |
Menno ter Braak, Démasqué der schoonheid. Voorrede E. du Perron. Rotterdam 1932, Nijgh & Van Ditmar, E. (2e druk Amsterdam 1975, G.A. van Oorschot, Stoa) |
Menno ter Braak, Dr. Dumay verliest... Rotterdam 1933, Nijgh & Van Ditmar, R. (2e druk Amsterdam 1955, De Arbeiderspers; 3e druk 1964, G.A. van Oorschot, De witte olifant; 4e druk 1982, Querido, Salamander 529) |
Menno ter Braak, De pantserkrant. Een tragicomedie van wapens, schrijfmachines en idealen. Gevolgd door een brief aan een vijandin van het toneel. Amsterdam 1935, Nijgh & Van Ditmar, T. |
Menno ter Braak, Politicus zonder partij. Rotterdam 1934, Nijgh & Van Ditmar, E. (2e druk Amsterdam 1960, G.A. van Oorschot, Stoa; 3e druk 1962; 4e druk 1967; 5e druk 1986) |
Menno ter Braak, Het tweede gezicht. 's-Gravenhage 1935, L.J.C. Boucher, Folemprise 5, EB. (2e druk Amsterdam 1963, G.A. van Oorschot, Stoa) |
Menno ter Braak, Van oude en nieuwe christenen. Rotterdam 1937, Nijgh & Van Ditmar, E. (3e druk in Van oude en nieuwe christenen. De nieuwe elite. Amsterdam 1961, Van Oorschot) |
Menno ter Braak, Douwes Dekker en Multatuli. 's-Gravenhage 1937, H.P. Leopold, De Vrije Bladen, jrg. 14, schrift 4, E. |
Menno ter Braak, Het nationaalsocialisme als rancuneleer. Assen 1937, Van Gorcum, Waakzaamheid 7, E. |
| |
| |
Menno ter Braak en Anton van Duinkerken, Het Christendom. Twee getuigenissen in polemischen vorm. 's-Gravenhage 1937, H.P. Leopold, De Vrije Bladen, jrg. 14, schrift 7, EB. (aandeel van Ter Braak opgenomen in Van oude en nieuwe christenen, 2e, vermeerderde druk 1945, A.A.M. Stols) |
Menno ter Braak, In gesprek met de vorigen. Rotterdam 1938, Nijgh & Van Ditmar, EB. (3e druk Amsterdam 1963, G.A. van Oorschot, Stoa) |
Menno ter Braak, De Augustijner monnik en zijn trouwe duivel. 's-Gravenhage 1938, H.P. Leopold, De Vrije Bladen, jrg. 15, schrift 2, E. (2e druk 1945, A.A.M. Stols) |
Menno ter Braak, Mephistophelisch. Maastricht 1938, A.A.M. Stols, Ursa Minor 4, E. |
Hermann Rauschning, De nihilistische revolutie. Schijn en werkelijkheid in het Derde Rijk. Bewerking en inleiding Menno ter Braak. 's-Gravenhage 1939, H.P. Leopold, E. (vert.) |
Menno ter Braak, De nieuwe elite. 's-Gravenhage 1939, H.P. Leopold, De Vrije Bladen, jrg. 16, schrift 5, E. (2e druk 1945, A.A.M. Stols) |
Hermann Rauschning, Hitlers eigen woorden. Politieke gesprekken met Adolf Hitler over zijn werkelijke bedoelingen. Vertaling en inleiding Menno ter Braak en Max Nord. 's-Gravenhage 1940, H.P. Leopold, Interviews (vert.) |
Menno ter Braak, De duivelskunstenaar. Een studie over S. Vestdijk. 's-Gravenhage 1943, K.C. van Boeschoten en L.J. Zimmerman, Astra Nigra Reeks 1, E. (2e druk Amsterdam 1945, L.J. Veen, Prominentenreeks 11) |
Menno ter Braak, Reinaert op reis. Essays. [Samenstelling Fred Batten]. Inleiding Adriaan Morriën. Amsterdam 1944, Het zwarte schaap, EB. (2e, uitgebreide druk 1946, Balkema; 3e druk 1967, G.A. van Oorschot, Stoa) |
Menno ter Braak, Journaal 1939. Amsterdam 1945, De Bezige Bij, D. |
Menno ter Braak, Over waardigheid en macht. Politiek-cultureele kroniek. Nawoord A.t.Br.F., [= Ant ter Braak-Faber.] Amsterdam 1945, De Bezige Bij, EB. |
Menno ter Braak, In gesprek met de onzen. Rotterdam 1946, Nijgh & Van Ditmar, EB. (2e druk Amsterdam 1964, G.A. van Oorschot, Stoa) |
Jan Greshoff, Menno ter Braak en E. du Perron, Sans familie. Drie brieven over een hedendaagsch vraagstuk. Amsterdam 1947, De Bezige Bij, Br. |
Menno ter Braak en E. du Perron, Briejwisseling Ter Braak - Du Perron. Een bloemlezing. Amsterdam 1949, G.A. van Oorschot, De Vrije Bladen, jrg. 21, schrift 2, Br. |
Menno ter Braak, Verzameld werk. 7 dln. Amsterdam 1949-1951, G.A. van Oorschot. |
Menno ter Braak en E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940. Bezorgd door H. van Galen Last. Amsterdam 1962-1967, G.A. van Oorschot, Br. |
Menno ter Braak, Het verraad der vlaggen. Inleiding H. van Galen Last. Amsterdam 1965, Querido, Kort en goed, Bl. |
Menno ter Braak, De Propria Curesartikelen, 1923-1925. Inleiding Carel Peeters. 's-Gravenhage 1978,
|
| |
| |
Bzztôh, EB. |
Menno ter Braak, De artikelen over emigrantenliteratuur 1933-1940. Samenstelling en inleiding Francis Bulhof. 's-Gravenhage 1980, Bzztôh, EB. |
Menno ter Braak, De draagbare Ter Braak. Samenstelling en inleiding Eep Francken. Amsterdam 1992, Prometheus, Bl. |
Menno ter Braak, De canon. Nederlandse cultuur in veertig portretten. Samenstelling en nawoord Léon Hanssen. Amsterdam 2004, Meulenhoff, Meulenhoff editie 2084, EB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Max B. Teipe en Johan van der Woude, Dr. Menno ter Braak. ‘Reinaert uit Eibergen’. Een proeve van beschouwing. In: De Vrije Bladen, jrg. 13, nr. 5, mei 1936. |
H. Marsman, Menno ter Braak. Een studie. Amsterdam 1939. |
H.A. Gomperts, Catastrofe der scholastiek. Anton van Duinkerken contra Menno ter Braak. In: De Vrije Bladen, jrg. 17, nr. 2, 1940. (over De nieuwe elite) |
J. de Kadt, Menno ter Braak en de menselijke waardigheid. In: J. de Kadt, Verdediging van het Westen. Een bundel essays. Amsterdam 1947, pp. 284-295. |
W.L.M.E. van Leeuwen, Drie vrienden. Studies over en herinneringen aan Menno ter Braak, H. Marsman E. du Perron. Utrecht 1947. |
Over Menno ter Braak. Amsterdam 1949. Waarin onder meer:
- | Thomas Mann, In Memoriam Menno ter Braak, pp. 7-9. |
- | A. Roland Holst, De eerlijke zuiveraar, pp. 10-14. |
- | S. Vestdijk, Ter Braak na de oorlog, pp. 22-28. |
- | H.A. Gomperts, De grote essayist, pp. 29-32. |
- | J. Greshoff, ‘L'honnête homme’, pp. 33-36. |
- | G.H. 's-Gravesande, Menno ter Braak als journalist, pp. 37-41. |
- | J. de Kadt, Ter Braak actueel, pp. 42-46. |
|
W.L.M.E. van Leeuwen, Rondom Forum. Een tijdsbeeld in documenten uit het werk van J. Slauerhoff, H. Marsman, E. du Perron, Menno ter Braak, S. Vestdijk. Amsterdam 1951. |
Roger Henrard, Menno ter Braak, Nietzsche en het cultuurprobleem. Brussel 1958. |
Menno ter Braak. Samenstelling D.A.M. Binnendijk e.a. 's-Gravenhage/Amsterdam 1961. (schrijversprentenboek) |
Albert Borsboom, Menno ter Braak. Onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid. Amsterdam 1962. |
Roger Henrard, Menno ter Braak in het licht van Friedrich Nietzsche. Hasselt 1963. |
Anton van Duinkerken, De keisteen en de stroom. Debatten met Menno ter Braak. In: Anton van Duinkerken, Gorter, Marsman, Ter Braak. Utrecht 1967, pp. 163-254. |
Roger Henrard, Menno ter Braak. Brugge 1968. (inleidend overzicht) |
J.J. Oversteegen, Menno ter Braak. In: J.J. Oversteegen, Vorm of vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen. Amsterdam 1969, pp. 411-445. |
G.Th. Rothuizen, Steen of stroom? Menno ter Braak en Anton van Duinkerken over het christendom. Kampen 1969. |
Tirade, jrg. 18, nr. 193-194, januari-februari 1974. Ter Braak-nummer, waarin onder meer:
- | H. van Galen Last, Een scholastische fictie, pp. 4-11. |
- | Carel Peeters, De jonge Ter Braak. Kultuur, politiek en Propria Cures, pp. 12-28. |
- | Paul F. Vincent, Menno ter Braaks Engelse sympathieën, pp. 29-51. |
- | Hans Würzner, Menno ter Braak en de Duitse letterkunde, pp. 52-65. |
- | Ronald Spoor, Ter Braak en Alexander Cohen: voorkeur voor egotisme, pp. 104-113. |
|
Robert J.J. Beuten, Aspecten uit de filosofie van Menno ter Braak. Antwerpen 1975. |
Bzzlletin, jrg. 6, nr. 54, maart 1978. Ter Braaknummer, waarin onder meer:
- | P.F. Schmitz, Afscheid van Kaiser Otto III. De objectiviteit van Ter Braak, pp. 7-12. |
- | Roger Henrard, Albert Verwey en Menno ter Braak op het ‘Carnaval der burgers’, pp. 51-58. |
- | J.M.J. Sicking, Menno ter Braak en Carry van Bruggen, pp. 59-65. |
- | Jaap Goedegebuure, Ter Braak en Marsman, of: De eenheid der tegenstellingen, pp. 66-72. |
- | E.M. Beekman, Ter Braaks Vestdijk via K.L. Poll, pp. 76-85. |
|
| |
| |
- | André van Oudvorst en Dick Gilsing, Menno ter Braak: 1933-1939. Tussen demokratie en diktatuur. Een kritische bijdrage, pp. 130-141. |
- | J. Goudsblom, Het probleem van de hiërarchie bij Menno ter Braak, pp. 150-158. |
- | Eep Francken, Ter Braak over Multatuli, pp. 162-165. |
- | Sjoerd van Faassen, ‘Multatuli contra Busken Huet en Potgieter’ of: De brieven van Menno ter Braak aan J. Greshoff uit 1937, pp. 166-174. |
|
P.F. Schmitz, Kritiek en criteria. Menno ter Braak en het literaire waardeoordeel. Amsterdam 1979. |
Francis Bulhof, Over ‘Politicus zonder partij’ van Menno ter Braak. Amsterdam 1980. |
A.F. van Oudvorst, Menno ter Braak als woordvoerder van de intellektuelen. Een literatuur-sociologische benadering. Amsterdam 1980. |
Douwe Fokkema en Elrud Ibsch, Het modernisme in de Europese letterkunde. Amsterdam 1984, pp. 256-266. |
E. Kummer, Literatuur en ideologie. Proust en Ter Braak. Amsterdam 1985. |
Barry Materman, Menno ter Braak en het dramaturgisch perspectief. Amsterdam 1986. |
Willem Bruls, Menno ter Braak en Thomas Mann. Een literaire vriendschap. Utrecht 1990. |
Peter de Cooman, Menno ter Braak. Wandlungen im kritischen Schaffen eines literarisch-philosophischen Essayisten. Brussel 1990. |
W.E. Krul, Ter Braak contra Huizinga. Over de grenzen van de ironie. In: W.E. Krul, Historicus tegen de tijd. Opstellen over leven en werk van J. Huizinga. Groningen 1990, pp. 264-287. |
A.F. van Oudvorst, De verbeelding van de intellectuelen. Literatuur en maatschappij van Dostojewski tot Ter Braak. Amsterdam 1991. |
August Hans den Boef, Musil? Ken ik niet. Ter Braak en Du Perron over modernisten en epigonen. Leiden 1991. |
J.J. Oversteegen, Menno ter Braak. Politicus uit noodweer. In: Erflaters van de twintigste eeuw. Amsterdam 1991, pp. 91-110. |
Angenies Brandenburg, De man genaamd Menno. Ofwel Menno ter Braak, vrouwen en hiërarchieën. In: Literatuur, jrg. 8, nr. 4, juli-augustus 1991, pp. 217-222. |
Léon Hanssen, Leven in geleende tijd. Over Menno ter Braak. Eibergen 1992. (biografisch) |
P.F. Schmitz, Ter gelegenheid van... Ter Braak tussen Nietzsche en Derrida. In: Literatuur, jrg. 9, nr. 1, januari-februari 1992, pp. 17-21. |
Erica van Boven, Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1898-1930. Amsterdam 1992. (over de dubbele literaire maatstaf van onder anderen Ter Braak) |
J.M.J. Sicking, Januari 1928. Menno ter Braak bespreekt Eva van Carry van Bruggen. Ideeënromans. In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse literatuur. Een geschiedenis. Groningen 1993, pp. 636-641. |
W.J. van den Akker, Juni 1936. Oprichting van het ‘Comité van waakzaamheid’. Individualisme en engagement. In: idem, pp. 676-681. |
Nel van Dijk, De politiek van de literatuurkritiek. De reputatie-opbouw van Menno ter Braak in de Nederlandse letteren. Delft 1994. |
Sung-Hyun Jang, Nietzsche-Rezeption im Lichte des Faschismus. Thomas Mann und Menno ter Braak. Hildesheim 1994. |
Elrud Ibsch, Afzijdigheid of partijdigheid. Reacties van Menno ter Braak en andere modernistische schrijvers op het nationalisme van de jaren dertig. In: Forum der Letteren jrg. 36, nr. 3, 1995, pp. 165-179. |
Ton Anbeek, Ter Braak als criticus. In: Forum der Letteren, jrg. 36, nr. 3, september 1995, pp. 193-200. |
P. Leupen, ‘Er blijft een mens te zoeken’. Menno ter Braak als mediëvist. In: Theoretische geschiedenis, jrg. 23, nr. 1, 1996, pp. 3. 15. (over Kaiser Otto III. Ideal und Praxis im frühen Mittelalter) |
Hidde Bulthuis. Profeet of denker? Dirk Coster en Menno ter Braak over Dostojewski. In: Voortgang, nr. 16, 1996, pp. 189-208. |
Frans Ruiter en Wilbert Smulders. Literatuur en moderniteit in Nederland. Amsterdam 1996. |
| |
| |
Michel van Nieuwstadt, De verschrikkingen van het denken. Over Menno ter Braak. Groningen 1997. |
Maaike Kroesbergen, Erotiek en intellect. Ter Braak en Du Perron over ‘Les liaisons dangereuses’. In: Literatuur, jrg. 15, nr. 1, januari-februari 1998, pp. 2-7. |
H.A. Gomperts, Een kern van waarheid. Amsterdam 2000. (over het (vermeende) antisemitisme van Ter Braak) |
Léon Hanssen, Want alle verlies is winst. Memo ter Braak. 1902-1930. Amsterdam 2000. (biografie) |
Léon Hanssen, Sterven als een polemist. Menno ter Braak. 1930-1940. Amsterdam 2001. (biografie) |
Léon Hanssen, Geschiedenis als wetenschap en als fabel. Een lezing van Menno ter Braak. In: Feit & fictie, jrg. 5, nr. 2, herfst 2001, pp. 52-64. |
H.W. von der Dunk, Menno ter Braak. In: H.W. von der Dunk, Mensen, machten, mogelijkheden. Historische beschouwingen. Amsterdam 2002, pp. 85-112. |
Léon Hanssen, Menno ter Braak 1902-1940. Leven en werk van een polemist. Amsterdam 2003. (beknopte versie van de biografie uit 2000-2001) |
Ewoud Kieft. Het plagiaat. De polemiek tussen Menno ter Braak en Anton van Duinkerken. Nijmegen 2006. |
Mathijs Sanders, De melodie van het denken. Polemisten en professoren in de literatuurkritiek van het Interbellum: een terreinverkenning. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, jrg. 122, nr. 4, 2006, pp. 328-347. |
Frank Berndsen, Heimwee naar de daad. Ter Braaks opvattingen over leven en literatuur in ontwikkeling, 1923-1926. Groningen 2006. |
Sander Bax, ‘De elite van vandaag’. De schizofrene receptie van Menno ter Braak in het literaire tijdschrift ‘Tirade’. In: Voortgang, nr. 25, 2007, pp. 123-144. |
Koen Rymenants, Menno ter Braak. Dr. Dumay verliest... In: Lexicon van Literaire Werken, aanv. 80, november 2008. |
Sjaak Koenis, Menno ter Braak en de democratie. In: Filosofie & Praktijk, jrg. 30, nr. 6, 2009, pp. 7-24. |
Mathijs Sanders, De striemende hagel van woorden. Menno ter Braak leest Henry Meneken. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 154, nr. 2, april 2009, pp. 215-223. |
Arne de Winde en Tom Sintobin, Theun de Vries versus Menno ter Braak. Provincialisme versus internationalisme. In: Helleke van den Braber en Jan Gielkens (red.), 1334. Nederlandse cultuur in internationale context. Amsterdam 2010, pp. 55-64. |
Frans Ruiter, Du Perron en Ter Braak worstelen met Graf Hermann Keyserling. In: idem, pp. 228-236. |
Gaston Franssen, Literary celebrity and the discourse on authorship in Dutch literature. In: Journal of Dutch Literature, jrg. 1, nr. 1, 2010. (over onder andere Ter Braak als ‘literaire beroemdheid’) |
Krijn ter Braak, Rob Groenewegen en Carel Peeters, www.mennoterbraak.nl. Amsterdam 2010. |
Erica van Boven en Mathijs Sanders, Strijd om het middenveld. Middlebrow in de literaire kritiek. Menno ter Braak en P.H. Ritter jr. In: Vooys, jrg. 29, nr. 1-2, mei 2011, pp. 17-28. |
134 Kritisch lit. lex.
sepember 2014
|
|