| |
| |
| |
F. Bordewijk
door H. Anten
1. Biografie
Ferdinand Johan Wilhelm Christiaan Karel Emiel Bordewijk werd op 10 oktober 1884 geboren te Amsterdam, waar zijn vader referendaris bij het Departement van Waterstaat was. Tot zijn tiende jaar woonde hij aan het Singel in het monumentale huis dat in het verhaal ‘Keizerrijk’ werd beschreven. In 1894 verhuisde hij naar Den Haag, waar hij vrijwel onafgebroken tot aan zijn dood op tal van adressen heeft gewoond. Na het Haagse gymnasium te hebben bezocht, studeerde hij rechten in Leiden. In 1912 promoveerde hij op stellingen tot doctor in de rechtswetenschappen. In 1913 werd hij beëdigd als advocaat. Van 1913 tot 1919 werkte hij op een advocatenkantoor in Rotterdam dat in de roman Karakter geportretteerd zou worden. Eveneens in Rotterdam was hij van 1918 tot 1920 verbonden aan de Handelsschool als docent handelsrecht. Dat gebouw zou model staan voor de school in de roman Bint. Als zelfstandig advocaat vestigde hij zich in 1919 - het jaar waarin hij officieel vijf van de zes voornamen vervallen liet verklaren - te Schiedam, waar hij zijn verdere leven een praktijk zou blijven uitoefenen.
In 1945 werd Bordewijk voorzitter van de Ereraad voor letterkunde, het zuiveringscollege dat bevoegd was schrijvers die tijdens de oorlog op enigerlei wijze met de bezetter hadden samengewerkt, voor bepaalde tijd een publikatieverbod op te leggen. Van de door de gemeente Den Haag opgerichte Jan Campertstichting ter bevordering van de Nederlandse letterkunde is hij van 1947 tot 1952 voorzitter geweest.
Hij was sedert 1914 getrouwd met de componiste Johanna Roepman en had twee kinderen. Op 28 april 1965 overleed hij, tachtig jaar oud.
| |
| |
Bordewijk schreef ook werk onder de pseudoniemen Ton Ven en Emile Mandeau.
Voor de verhalenbundel Studiën in volksstructuur (1951) en de roman De doopvont (1952) ontving Bordewijk in 1953 de Staatsprijs voor Letterkunde, de P.C. Hooftprijs. Voor zijn gehele oeuvre kreeg hij in 1957 de Constantijn Huygensprijs van de Jan Campertstichting. Hij werd in 1954 benoemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Publieke belangstelling
Als prozaïst heeft Ferdinand Bordewijk de grootste bekendheid gekregen. Hij publiceerde vijftien verhalenbundels (waarvan elf na 1945) en twaalf romans (waarvan zes na 1945). Daarnaast schreef hij andersoortig proza (parodieën, persiflages, impressies, schetsen, ‘grafreden’), poëzie, toneel, een operalibretto en literaire kritieken. Al wordt hij over het algemeen gerekend tot de grootste prozaschrijvers van de moderne Nederlandse letterkunde, zijn werk, zeker in zijn geheel, is weinig bekend. Uitzonderingen vormen allereerst een tweetal vooroorlogse romans die permanent herdrukt worden: Bint en Karakter. De bekendheid van Blokken en Knorrende beesten zal vooral te danken zijn aan de bundeling (sinds 1949) van deze beide korte romans uit de jaren dertig met Bint tot één uitgave. De geringe belangstelling die het merendeel van Bordewijks omvangrijke oeuvre ten deel is gevallen, kan gerelateerd worden aan de bijzondere wijze waarop hij dikwijls de taal hanteert en de vaak (voor Nederland) uitzonderlijke inhoud van zijn boeken. Hij wordt nogal eens een ‘moeilijk’ auteur genoemd. Vanaf de jaren zeventig begint de aandacht voor zijn werk allengs groter te worden. Ongetwijfeld zal de televisiebewerking van Karakter in 1971-1972 daartoe hebben bijgedragen. Van een aantal verhalenbundels en romans verschijnen goedkope herdrukken. In 1981 wordt voor het eerst de novelle in boekvorm uitgegeven die als voorstudie van Karakter beschouwd kan worden: Dreverhaven en Katadreuffe (1928). Eveneens in dat jaar komt de eerste volledige herdruk in één boek van de drie bundels Fantastische vertellingen (1919, 1923, 1924) uit. In 1982 ziet een selectie uit de letterkundige kronieken het licht, die Bordewijk van 1946 tot 1955 voor het
Utrechtsch Nieuwsblad schreef; een uitgave die voor velen, ook voor de ‘kenners’, een verrassing moet zijn geweest. In studies over Bordewijk werd tot dan toe van het kritische proza geen gewag gemaakt. Een andere publikatie uit 1982 corrigeert de dikwijls geschreven constatering dat tussen de laatste bundel Fantastische vertellingen en Blokken (1931) sprake is van een zwijgperiode: Zeven fantastische vertellingen. Dit boek bevat verhalen die hij in die periode in het literaire maandblad Groot Nederland en het
| |
| |
politieke weekblad De Vrijheid heeft gepubliceerd. Ten slotte verschenen in 1982 de eerste delen van de wetenschappelijk verantwoorde leeseditie van Bordewijks Verzameld Werk.
| |
Relatie leven/werk
Een veel gebruikt middel om een zekere populariteit te verwerven, namelijk het inspelen op de publieke belangstelling voor het persoonlijke leven van de schrijver, heeft Bordewijk altijd versmaad. De advocatuur staat voor hem op de eerste plaats, de letterkunde ziet hij als een ‘tijdpassering’, een bijvak dat hij als ‘amateur’ met grote genegenheid beoefent. Uit de verslagen van de enkele auteurs die hem ontmoet hebben, komt hij naar voren als een voorkomend maar afstandelijk en ‘stijvig’ persoon. Zo beschrijft W.F. Hermans hem als ‘onopvallend, wat vaal, bescheiden, op een afstand, discreet’. Tijdens de pas in 1983 gepubliceerde radiogesprekken van Nol Gregoor met Bordewijk in 1962 - een van de zeldzame keren dat hij een vraaggesprek toestond - probeerde de interviewer hardnekkig door te dringen tot persoonlijke achtergronden. De pogingen waren tevergeefs. Bordewijk stelt zich op het standpunt dat leven en werk strikt gescheiden dienen te zijn. Slechts het werk, publiek domein geworden, telt, en ‘het leven van de schrijver, ook het literaire leven heeft eigenlijk geen belang, móet geen belang hebben voor de lezer’ (Nol Gregoor, Gesprekken met F. Bordewijk). Een curieus gevolg van dit standpunt is dat hij het verkiest over zichzelf, als schrijver, in de derde persoon of de eerste persoon meervoud te spreken: ‘Wij hebben ons altijd op het standpunt gesteld dat we in de eerste plaats iets anders zijn.’ (‘Fondsbezorging (en de ziekte van Prins)’). Toepasselijk is de volgende passage uit de roman Apollyon. Ewijk, de notarisschrijver wiens naam zoveel gelijkenis vertoont met die van Bordewijk, reflecteert op zijn schrijverschap:
Hij schreef uit tijdverdrijf, maar hij erkende aan de andere kant ook het schrijven als een ontspanning waaraan hij grote behoefte had. Nooit begon hij uit zichzelf over zijn schrijverschap, en gesproken lof of blaam kon hij alleen verdragen van die hem het naast stonden. Met schriftelijke beoordeling stond het gelukkig voor hem anders, deze voelde hij niet op zichzelf gericht, alleen op het product van zijn geest. Maar hij maakte zijn schrijvers-persoonlijkheid zo klein mogelijk. Indien men hem als auteur toesprak
| |
| |
kwam hij immers zelf in het geding, soms in de volle aandacht. Dat verdroeg hij moeilijk. Aan iemand die hem eens voor een tijdschrift om een interview had verzocht had hij geantwoord dat hij niet aan exhibitionisme leed. Maar verzet om mee te gaan met de mode had hem weerhouden een schuilnaam te nemen, omdat men alom, in zake kunst, politiek, en zelfs tennis het pseudoniem bedreef. Hij bestond naar buiten uit twee streng gescheiden persoonlijkheden: de notaris trad op de voorgrond, de auteur bleef in de achterhoede. De verbazing van sommigen dat deze twee persoonlijkheden in hem bestonden vond hij dom, want miskenning van de multipliciteit in elke mens. Zijn grootste zorg was die persoonlijkheden gescheiden te houden. De meesten van zijn cliënten, ook al mochten ze een boek van hem gelezen hebben, wisten niet dat de schrijver deze notaris was. Van lieverlede echter begon het auteurschap door te sijpelen en dat verdroot hem, het maakte hem geslotener, stugger in zijn antwoord op nieuwsgierige vragen.
Ofschoon Bordewijk het verbeeldingskarakter van zijn werk steeds stipuleert, zijn er uiteraard verbanden tussen zijn leven en werk: het citaat is daar een illustratie van, en de voorbeelden uit de ‘biografie’ kunnen worden aangevuld. ‘Men kan uit het werk van de auteur ook zijn levensloop reconstrueren. Het is vol van eigen ondervinding, altijd.’ (Haagse mijmeringen). Een dergelijke reconstructie zal echter niet eenvoudig zijn vanwege de versluierde wijze waarop hij zijn ervaringen heeft verwerkt.
| |
Ontwikkeling
Bordewijk debuteert in 1916 onder het pseudoniem Ton Ven met een bundeltje ‘gedichten’: Paddestoelen. De rijmpjes en nonsens-versjes typeert hij zelf (in 1962) terecht als ‘zuivere kolder’. Aan het eind van zijn literaire carrière gebruikt hij het pseudoniem nogmaals voor een aantal weinig geslaagde publikaties in dit ontspanningsgenre: bijvoorbeeld Paddestoelen (raad in) rijm (1961). In 1919 verschijnt zijn eerste verhalenbundel, waarvan de titel het genre aangeeft: Fantastische vertellingen. In 1923 en 1924 volgen er nog twee. Tot en met 1931 blijft hij ‘fantastische vertellingen’ publiceren. Deze novellen staan op de grens van lectuur en literatuur. Ze zijn onevenwichtig gestructureerd en verraden allerminst het uitzonderlijke stilistische vermogen waar Blokken de eerste proeve van is. Op grond van vooral inhoudelijke overeenkomsten zijn de Fantastische vertellingen te beschouwen als de
| |
| |
basis van Bordewijks oeuvre. Veel motieven, zoals krankzinnigheid, occultisme, misdadigheid, mismaaktheid, en degeneratie, keren terug in het latere werk. Dat gebeurt, ‘geconditioneerd door vorm en stijl’ (P.H. Dubois), bijvoorbeeld in verhalenbundels die omstreeks 1950 verschijnen: Het eiberschild, Vertellingen van generzijds, Studiën in volksstructuur. Zowel de ‘gewone’ taal als elementen uit de exceptionele inhoud van de Fantastische vertellingen komen voor in de korte verhalen uit de zogenaamde niet-serieuze bundels van de jaren vijftig (bijvoorbeeld Mevrouw en meneer Richebois en Onderweg naar de Beacons).
Uit het bovenstaande kan blijken dat de ontwikkelingen in Bordewijks werk vooral van formele aard zijn; de visie die in het eerste proza tot uiting komt blijft nagenoeg ongewijzigd. In 1931 slaat Bordewijk, hij is dan 47 jaar, een nieuwe richting in: dan verschijnt Blokken, wel zijn eigenlijke debuut genoemd. Deze roman neemt in tal van opzichten een unieke plaats in, zowel in het oeuvre van de schrijver als in de ontwikkeling van het moderne Nederlandse proza. Deze ‘essayistische reportage’ (J.A. Dautzenberg) over een toekomstige totalitaire staatsinrichting is hecht geconstrueerd en geschreven in een uiterst geserreerde stijl. Dit proza wordt in de literatuurgeschiedenis meestal met ‘nieuwe zakelijkheid’ in verband gebracht. Men kan, zoals Bordewijk zelf deed, nog het volgende werk tot deze richting rekenen: Knorrende beesten, Bint, Rood paleis en De vingerdrank.
In de naoorlogse romans en serieuze verhalen is de extreme uitdrukkingsconcentratie gereduceerd; de stijl is wat ‘gekalmeerd’ en ‘gewoner’, soms zelfs enigszins wijdlopig. Toch behoudt dat proza de zo karakteristieke toonzetting die in de jaren dertig werd geïntroduceerd en die in belangrijke mate Bordewijks uniciteit bepaalt.
| |
Stijl
‘Bordewijk moest eerst Bordewijk worden, niet door wát hij had uit te drukken, maar door de manier waarop hij dit deed.’ (P.H. Dubois, ‘Facetten van een schrijverschap’). Vooral de verhalen, met name die uit Bij gaslicht, Vertellingen van generzijds en Studiën in volksstructuur, zijn stilistisch nauw verwant aan het gecomprimeerde proza uit de jaren dertig. Ook hier de korte zinnen gespeend van ieder verfraaiend
| |
| |
adjectief, de door afwijkende woordvolgorde en vergaande samentrekking weerbarstige syntaxis, de plastische beeldspraak in vergelijking en metafoor. Het gebruik van bijzondere woorden, verouderd of zeer modern, is eveneens een kenmerkend stilisticum. Zo worden de in onbruik geraakte termen uit Het eiberschild in een woordenlijst achterin opgenomen.
De ‘gewapend-beton-stijl’ suggereert in zijn doelmatigheid objectiviteit. Koel, nuchter, hard, onbewogen, zakelijk: met deze en soortgelijke kwalificaties is Bordewijks proza dikwijls getypeerd. De stilistische zakelijkheid sluit aan bij zijn visie: ze kan gezien worden als een vorm van orde en tucht waarmee angst en chaos in toom zijn te houden. De ‘objectieve’ taalhantering is tevens een middel om die angst op te roepen, zoals dat op soortgelijke wijze gebeurt in de magisch-realistische schilderkunst.
Bordewijks opvatting dat ‘kortheid kunst kan zijn per se’ is in verband te brengen met zijn bewondering voor de ‘advocatenstijl’. Op de door Gregoor gestelde vraag in hoeverre zijn beroep invloed heeft gehad op zijn werk, antwoordt hij dat die invloed groot is, ‘ten eerste wat de stijl betreft, want de goede stijl van de jurist vind ik een bijzonder mooie stijl; die is zeer conclusief en die is helder en zakelijk. Ik vind het een prachtige stijl, ik vind het als het ware, je zou kunnen zeggen, een stijl van kristallen. In z'n beste vorm natuurlijk, hè? Práchtig!’
| |
Thematiek
‘Van mijn romans, groot en klein, meen ik dit te mogen zeggen: een ondeugd of de overdrijving van een deugd, ofschoon niet zonder zekere indrukwekkendheid, voert uiteindelijk naar den ondergang.’ In deze passage uit een brief aan Victor van Vriesland (van 26 maart 1946, opgenomen in Van Vrieslands bloemlezing uit 1949) stelt Bordewijk het ondergangsbesef centraal. De catastrofale sfeer van verwording en verval is vooral aanwezig wanneer hij de periode beschrijft waarin hij bij uitstek de ondergang aanwezig ziet: de periode die begint met het fin de siècle en eindigt met de Tweede Wereldoorlog. In deze tijd speelt bijvoorbeeld Noorderlicht, mijns inziens zijn meest geslaagde naoorlogse roman. Zowel de neergang van een Leidse groothandel in ijzerwaren,
| |
| |
als de degeneratie van de eigenaren, de familie Valcoog, worden in deze ‘roman van tragedie’ geëvoceerd. Aga Valcoog, de directrice, is een ‘supernormaal’ krachtmens die op maniakale wijze al haar tirannieke vermogens aanwendt om het gezin na de dood van haar ouders bijeen te houden. Daar slaagt ze in, maar het gevolg is wel dat het geslacht, reeds door ondergang aangetast, zal uitsterven. Johannes Valcoog vergelijkt aan het slot van de roman zijn zuster met het noorderlicht: ‘Het verschijnsel vult een immens vak van de hemel, de aanblik is indrukwekkend, maar het lichtgevend vermogen blijft gering en het licht zelf is koud; ook werkt het niet bevruchtend en voor het leven is het onnodig.’
Het motief van de tucht of zelftucht als middel om de dreigende desintegratie te beteugelen, de chaos te overmeesteren, en de angst te bedwingen, staat in Bordewijks proza centraal. Dikwijls treffen we een buitenproportionele krachtfiguur aan in wie angst en tucht, de ‘twee sleutelbegrippen in het werk van Bordewijk’ (Dubois), samengaan: bijvoorbeeld Dreyerhaven in Karakter, Leeuwenkuijl in Eiken van Dodona, Aga Valcoog in Noorderlicht, Spincick in Halte Noordstad. De houding van Bordewijk ten opzichte van deze duivelse creaturen is ambivalent, verraadt bewondering en afkeer. Dat blijkt uit typeringen als ‘machtige onmensch’ voor Dreverhaven (Dreverhaven en Katadreuffe), ‘formidabele onmenselijkheid’ voor Leeuwenkuijl. Aan W.F. Hermans schrijft hij kort voor zijn dood: ‘inderdaad, er zijn sporen van sadisme te vinden: ontzag voor de wrede en perfekte misdaad, voor de onmenselijke tucht.’ (Ik draag geen helm met vederbos, pp. 92-93). Ook het motief van de angst is moeilijk uitsluitend negatief te benaderen. Enerzijds is er het verzet tegen de dreiging van ondergang die zich in de angst manifesteert, anderzijds vormt zij een onmisbare factor, zelfs voorwaarde voor het ‘complete’ leven. Beide kanten van dit motief zijn treffend uitgewerkt in het verhaal ‘Leven op aarde van Willem VI’ uit De aktentas. De angst die het plotseling rondmarcherende buitenaardse verschijnsel teweegbrengt, vormt voor de omgeving een ontwrichtende bedreiging. Als het na vijf maanden weer even abrupt verdwenen is, worden zijn verschijning en doemprofetieën eerst ontkend en afgedaan als een hersenschim. Later groeit er een gevoel van ontevredenheid en
| |
| |
breekt het inzicht door dat de angst een levensnoodzaak is: ‘En we mochten nu wel veel boeken over de angst hebben gelezen en er veel over geredeneerd, maar tot dusver hadden we niet ingezien dat de angst onmisbaar is voor het complete leven. De grote, gezegende angst, gillerig en jubelend.’ In de roman Eiken van Dodona komt de pianist Folkert Staalhof na het vertrek van zijn terroriserende rentmeester Leeuwenkuijl tot het besef dat de ‘dom van dreiging’ die Leeuwenkuijl over het landgoed Dodona en zijn bewoners legde, een noodzakelijke voorwaarde betekende voor zijn kunst en die van zijn broer Okko, de schilder. ‘Geen kunst zonder angst’ denkt Folkert.
Een veel voorkomend motief, samenhangend met de aandacht voor verval, is de schoonheid van het lelijke, die gestalte krijgt in de vele beschrijvingen van huizen (bijvoorbeeld ‘Het gele huis’ uit Zwanenpolder), negentiende-eeuwse stadswijken (de verhalen uit Het eiberschild) en gedrochten (onder andere het hondmeisje in ‘Rosanna Salontis’ uit Bij gaslicht, de natuurspeling met drie borstkassen, drie hoofden en zes armen in ‘Geryon’ uit De aktentas, de dwerg Polyhymnia in ‘De gereketeerder’ uit Lente). ‘Het schone is gebonden aan strenge wetten en neigt gauw naar het stomvervelende’, meent Bordewijk, het lelijke daarentegen kent geen wet. ‘De mens zelf is een eindeloze variatie van het lelijke.’ (‘Fondsbezorging’). In het bijzonder heeft Bordewijk de standen getekend waarbinnen het verval zich het duidelijkst manifesteert: de adel en het patriciaat. Zo constateert de zeventigjarige aristocraat Amos de Bleeck, de hoofdpersoon van de roman De doopvont, met weemoed en berusting hoe de adel toegeeft aan vergroofde smaak, afdaalt tot de massa, onder andere door zijn buitens voor het publiek open te stellen. De ontluistering van deze kaste wordt prachtig verbeeld in het verhaal ‘Drie regenbogen’ uit Het eiberschild, waarin zowel de maatschappelijke verwording van graaf van Westerlee als de daarmee parallel lopende ondergang van het negentiendeeeuwse Den Haag zijn beschreven.
Uit de veelheid van nauw samenhangende motieven kan hier nog het magische genoemd worden dat zich onder meer toont in de vele buitennatuurlijke of occulte verwantschappen tussen personen, tussen personen en dingen of ruimten, zelfs
| |
| |
tussen twee dingen. Bordewijk noemt deze zich aan rede en logica onttrekkende relaties correspondenties. Voorbeelden vindt men vooral in de verhalen ‘Het middenstandshuis’ uit Het eiberschild, ‘Werf I. Hulst’ uit Vertellingen van generzijds, ‘Eva Colonna de Hospitaele’ en ‘Geschiedenis van een vermogen’ uit Studiën in volksstructuur, ‘Quaevis?’ uit Onderweg naar de Beacons. Een van de meest geslaagde voorbeelden van zo'n correspondentie geeft het verhaal ‘Ziel en correspondent’ uit Het eiberschild, waarin de fataal aflopende geschiedenis wordt verteld van twee personen die elkaar niet kennen en geografisch en maatschappelijk ver van elkaar verwijderd zijn. Door een onverklaarbare kracht worden deze mensen, die uiterlijk en in hun gedrag veel gemeenschappelijk hebben, naar elkaar gedreven zonder dat het tot een ontmoeting komt. In De doopvont wordt door De Bleeck, die zelf enkele keren geconfronteerd wordt met dergelijke raadselachtige verbanden, het begrip correspondentie aan uitvoerige beschouwing onderworpen.
| |
Techniek
Niet alleen personages in Bordewijks romans bezitten een beschouwende aard (Amos de Bleeck, De doopvont; Braam Bouwens, Tijding van ver). In alle naoorlogse romans en in de meeste verhalen treedt een auctoriale vertelinstantie op die veelvuldig het verhaalde onderbreekt voor bespiegelende uitweidingen. Mede daardoor krijgt het werk van Bordewijk een sterk cerebraal karakter. De vertellende instantie speelt dikwijls een dominante rol. Hij is alwetend, dat wil zeggen hij anticipeert op het verhaalgebeuren, kent de gedachten en gevoelens van de personages, en meestal weet hij meer: zinnetjes als ‘hij wist niet dat...’ komen nogal eens voor. Opvallend en kenmerkend is zijn descriptieve functie. Sommige verhalen zijn nauwelijks meer dan enkel beschrijving (‘Drie bouwkundige miniaturen’ in Bij gaslicht, ‘Om en bij de Kas. Documentaire’ in Lente). Voorts worden de gedachten en handelingen van de personages dikwijls (psychologisch) geanalyseerd en (moraliserend) geëvalueerd. Dat betekent overigens niet dat de karaktertekening primair tot stand komt door analyse, als in de traditionele realistisch-psychologische roman. Bordewijks personages zijn eerder typen, personificaties van een bepaald idee of thema, dan mensen.
| |
| |
Vandaar dat de persoonsbeschrijvingen een, stereotiep en herhalend karakter hebben. Met het noemen van één fysiek detail (ogen, dentuur), of suggestieve naamgeving wordt vaak volstaan.
Bordewijk heeft zijn romans en (serieuze) verhalen doorgaans hecht geconstrueerd. ‘Ik schrijf mijn romans naar een zeker grondplan dat ik nauwgezet tracht te volgen. Het meest aantrekkelijk is voor mij het bereiken van een sluitend geheel.’ (brief aan Van Vriesland, opgenomen in diens 0111 bloemlezing uit 1949). Dat ‘grondplan’ blijkt uit een strakke geleding in delen en hoofdstukken die op hun beurt zijn onderverdeeld in subhoofdstukken. De serieuze verhalen zijn van de niet-serieuze te onderscheiden onder andere doordat ze meer gestructureerd zijn; ze zijn langer en hebben een indeling in meestal zeer korte hoofdstukjes.
| |
Traditie / Verwantschap
Dikwijls is gewezen op het paradoxale karakter van Bordewijks werk - het samengaan van een cerebrale vormgeving en zakelijke taalhantering met een fantastische inhoud - waardoor een uniek oeuvre is ontstaan dat met niets in de Nederlandse literatuur is te vergelijken. Hij staat dan ook buiten de traditionele literaire groeperingen. In de literatuurgeschiedenis wordt hij meestal behandeld bij de nieuwe zakelijkheid of het magisch realisme.
De functionele wijze waarop bijvoorbeeld Blokken is geschreven sluit aan bij de stilistische verstrakking die het proza van nieuw zakelijke auteurs in het begin van de jaren dertig te zien geeft (M. Revis, Jef Last, W.A. Wagener). Bij nader inzien zijn de verschillen met het objectieve reportageachtige, filmische proza der ‘nieuw zakelijken’ van dien aard, dat indeling bij deze groepering problematisch is. Zo wezen Ter Braak en Vestdijk iedere verwantschap met de nieuwe zakelijkheid af. Vestdijk noemt Bordewijks stijl daarvoor ‘veel te artificieel, te erudiet en berekend, te barok, te zeer berustend op het door elkaar heen gooien van proporties’ (‘Zakelijkheid of taalfantasie’).
Meer van toepassing lijkt de term magisch-realisme, alhoewel die voornamelijk betrekking heeft op inhoudelijke aspecten. Bordewijk heeft zich sterk aangetrokken gevoeld tot de magisch-realistische of surrealistische schilderkunst. In De
| |
| |
korenharp (1940) is bijvoorbeeld een interpreterende beschrijfving opgenomen van A.C. Willinks schilderij ‘Château en Espagne’. Bekender is de novelle ‘Het gele huis’, geïnspireerd op het gelijknamige schilderij van Willink (Zwanenpolder). In Okko Staalhof (Eiken van Dodona) heeft hij een magischrealistische schilder geportretteerd in wiens doeken men de weerklank vindt ‘van wat heden omgaat in het ontvankelijke gemoed: het geheimzinnige, het vervaarlijke, het worgend beangstigende van dit leven onzer dagen’. A.C. Niemeyer geeft uitstekend aan waarin Bordewijks affiniteit met Willinks schilderkunst schuilt: ‘Ook daar de “objectieve” weergave der werkelijkheid; slechts het ding is geschilderd, en juist daardoor wordt de indruk gewekt dat het iets méér is; ook daar die vreemde, ijle sfeer, waarin alle dingen een apart, individueel leven leiden, als even zovele persoonlijkheden of krachten, die mysterieuze relaties onderhouden met elkaar.’
Een andere naam die nogal eens valt in verband met Bordewijk is die van Jeroen Bosch. Bordewijk heeft de verwantschap met Bosch gerelativeerd en die met de Vlaamse schilder Adriaen Brouwer (± 1605-1638) benadrukt: ‘de figuren van Brouwer zijn geen fantastische monsters, maar menschen met monstrueuze karakters en instincten’. Om vergelijkbare reden zegt hij in zijn Fantastische vertellingen geen epigoon te zijn van Edgar Allan Poe of E.Th.A. Hoffmann. Enigszins ten onrechte beweert hij in die vertellingen nooit ‘buiten het op aarde bestaanbare’ te zijn gegaan, al was het exceptioneel (‘Vooraf’ in: Fantastische vertellingen, 1965).
| |
Kunstopvatting
Bordewijk heeft zijn visie op literatuur het meest expliciet in zijn kritieken verwoord (zie de bundel Kritisch proza). Voortdurend breekt hij daar een lans voor het proza, noodzakelijk in een land waar de ‘dictatuur der dichters’ heerst en romanciers op Europees niveau ontbreken. Hij verzet zich tegen het stijlmaniërisme en de psychologische ontleding in het werk van de Tachtigers en hun navolgers. Het kunstwerk is voor hem een produkt van gevoelsweergave onder verstandelijke leiding. De ‘eenvoudige stijl’ is het meest geëigend voor de literatuur. ‘Hoe meer condensatie, hoe korter vorm, des te beter.’ Hij wijst de short story aan als de voor hem ‘aange- | |
| |
wezen bergstok om de Olympus der Europese prozabellettrie te bestijgen’. Wat Bordewijk vooral mist in de contemporaine literatuur is het vermogen tot vertellen. Vandaar zijn nogal opvallende waardering, zij het met restricties, voor Van Lennep, Oltmans en Bosboom Toussaint, de veel versmade ‘damesliteratuur’ (Boudier-Bakker, Naeff), en romans van Fabricius en Den Doolaard. De grootste lof zwaait hij Couperus toe, en de redenen die hij daarbij noemt zijn veelzeggend voor zijn literatuuropvatting: Couperus vindt hij onze grootste verteller, onze beste fantast en onze bekwaamste romanbouwer (vergelijk ‘Louis Couperus en de fantasie’). Bordewijk definieert de roman als ‘beschrijving van leven en onderlinge aanraking tussen familie- of andere maatschappelijke kringen’. Deze omschrijving is van toepassing op al zijn naoorlogse romans, evenals de volgende uitspraak over romanstructuur: ‘De roman speelt zich [...] af op minstens twee plans: zijn compositorische verdienste ligt des te hoger naar de mate van het aantal plans, van hun sociale verscheidenheid, en de hechtheid van het onderlinge samenweefsel. Roman wil zijn: meer dan
éénkamerbouwwerk van de taalarchitect.’
Bijzondere aandacht heeft Bordewijk voor ‘het surrealisme’ in de literatuur. Uiteenlopende schrijvers als Hermans, Kafka en Vroman rekent hij tot die stroming. De kenmerken die hij noemt zijn alle terug te vinden in zijn eigen werk: de deformatie van mensen tot mechanieken, de bezieling van ‘dingen’, de angstwekkende sfeer, de raadselachtige inhoud, de scherpzinnige constructie en heldere stijl.
Als literair criticus tracht Bordewijk het werk te beoordelen met normen ontleend aan het werk zelf. Gedetailleerd geeft hij aan wat de criticus moet doen en laten om zo bekwaam, voorzichtig en onpartijdig mogelijk te werk te gaan. (In de roman Bloesemtak laat Bordewijk de chef kunst van een krant die een vademecum voor de criticus heeft opgesteld, in nagenoeg identieke bewoordingen geboden en verboden formuleren.) Ook al laat hij zich soms kennen als iemand die zich gauw ergert aan zonde tegen de goede smaak (grove woorden, uitvoerige erotiek), de literaire waarde van toen omstreden en ongebruikelijke boeken onderkent hij onmiddellijk: Van het Reve's De avonden (1947), Blamans Eenzaam avontuur
| |
| |
(1948), Hermans' De tranen der acacia's (1949). Bovendien durft hij belangstelling te vragen voor het werk van nauwelijks bekende schrijvers als Van Oudshoorn.
| |
Visie op de wereld / Kritiek
‘Alle grote kunst bevat iets dat nooit op de voorgrond treedt, een verborgen, een wellicht ongewilde moraliserende tendentie, een profetie, een waarschuwing’ (‘Alfa en omega’ in: Mijn boek van vroeger en van nu). De maatschappijvisie die uit Bordewijks oeuvre spreekt is ambivalent. De door hem dikwijls beschreven tijd tussen het fin de siècle en de jaren dertig is te karakteriseren als een overgangstijd. In de ‘Slotsom’ van de bundel Bij gaslicht is die periode beschreven als een overgangstijd ‘tussen romantiek en nuchterheid, ondergaan en onderzoeken, beleving en ontleding, met sporen van het een en kiemen van het ander’. Ongetwijfeld zal de gegoede burgerlijke afkomst van Bordewijk een rol spelen bij zijn gerichtheid op de neergang van het patriciaat, de opkomst van de parvenu's en het proletariaat en de daarmee samenhangende vervaging van de standenmaatschappij. Deze tendens heeft zich na de Tweede Wereldoorlog voortgezet, het gehele mensdom is geestelijk verproletariseerd, en ‘het leven mist stijl’ (de vertelinstantie in ‘Ziel en correspondent’ uit Het eiberschild). Het kon niet uitblijven, te meer daar het volk met een mengeling van dédain en sympathie, maar bijna altijd grotesk wordt uitgebeeld, dat vanuit een ‘linkse’ literatuurbeschouwing Bordewijk de representant is van een achterhaald regentendom (zie bijvoorbeeld Annie Romein-Verschoor over Bloesemtak). Alhoewel hij met weemoed omkijkt, weet hij tegelijkertijd dat de ontwikkeling niet te keren is, dat ‘hardheid’ de plaats van het ‘sentimentalisme’ vervult. W. Bronzwaer veronderstelt dat Bordewijk in zijn voorkeur voor het fantastische en groteske zijn onbewuste angst voor het proletariaat, voor de volksmassa en de achterbuurt vorm heeft gegeven (‘Bordewijks
“Noorderlicht”’).
Uit het humoristische verhaal ‘Verplaatsing van elementen’ uit Studiën in volksstructuur is misschien iets af te leiden over hoe Bordewijk de toekomst ziet als de meteorologische en sociologische omstandigheden door een wonderbaarlijke ingreep - de zee werd in 1956 tot 3000 meter opgekrikt, de lucht heeft de plaats van water ingenomen - radicaal zijn gewijzigd. De
| |
| |
ik-verteller, hij heet Bordemanse, somt de verworvenheden van de nieuwe tijd op (het vertelheden is het jaar 2006): analfabetisme is uitgestorven, welvaart is toegenomen enzovoort. Desondanks constateert hij dat de structuur van ons volk fundamenteel niet is veranderd. Jaloezie en onverdraagzaamheid vieren hoogtij, het parlement heeft 1650 leden, er zijn 198 partijen waarvan 76 bestaande uit één man, 45 omroepen, 433 kerkgenootschappen (op Christelijke grondslag): ‘Plus ça change, plus c'est la même chose’.
| |
Kritiek
Wanneer in de literaire kritiek wordt gesproken over Bordewijk in het algemeen, is het oordeel vrijwel unaniem: hij behoort tot de markantste prozaïsten van onze letterkunde. Het zijn meestal de romans en verhalen uit de jaren dertig die tot de hoogtepunten van zijn oeuvre gerekend worden. Met name Blokken wordt tegenwoordig beschouwd als een proeve van superieur experimenteel proza. De contemporaine kritiek heeft echter nauwelijks op Blokken gereageerd, zeker vergeleken met de vele reacties die Bint toen en later ontlokte. De ontvangst van die roman bij verschijnen is uiterst gemengd: beschrijft Bint het falen van een onmenselijke tucht of is de roman juist een pleidooi voor het totalitaire opvoedingssysteem? De discussie van de laatste jaren rond dit boek spitst zich toe op de vraag of er sprake is van een discrepantie tussen de auteursintentie en de realisatie daarvan in de tekst. In het antwoord op die vraag zal de eerder vermelde ambivalente houding ten opzichte van begrippen als tucht en macht moeilijk buiten beschouwing kunnen blijven.
De eerste drie bundels verhalen, de Fantastische vertellingen, zijn in de tijd van verschijnen nagenoeg onopgemerkt gebleven. Bordewijk schreef die verhalen ‘met het idee om eens iets anders te geven’. (Dezelfde reden geeft hij voor het inslaan van de ‘nieuwe richting’ met Blokken.) Ze vertegenwoordigen een genre dat in de Nederlandse letterkunde zeldzaam is, zeker in de jaren twintig toen het proza overwegend realistisch of neo-romantisch was. De literatuurgeschiedenis heeft ze tot voor kort meestal afgedaan als epigonenwerk dat los staat van zijn later schrijverschap. Ondanks vele tekortkomingen kunnen deze novellen wat betreft de inhoud als de ‘oervormen van het oeuvre’ beschouwd worden, wat enkele
| |
| |
publikaties uit het begin van de jaren tachtig overtuigend hebben aangetoond.
Ten aanzien van het naoorlogse werk is de ontvangst over het algemeen positief als het romans en verhalen betreft die het niveau van het proza uit de jaren dertig benaderen of evenaren: dat zijn de romans Noorderlicht en Tijding van ver en de verhalenbundels Bij gaslicht, Vertellingen van generzijds en Studiën in volksstructuur. Veel korte verhalen daarentegen kunnen nauwelijks tot de literatuur gerekend worden. Ze zijn geschreven ter verstrooiing, zoals Bordewijk zelf aangeeft in het voorwoord van Mevrouw en meneer Richebois. De ‘vulgaire moppigheid’ en ‘ontsierende flauwigheden’ (Bordewijks eigen typering van enkele ‘fouten’ in de Fantastische vertellingen, zie ‘Vooraf’ uit de bloemlezing van 1965) zijn in deze humoristisch bedoelde anekdoten volop aanwezig. Dubois spreekt van ‘een soort humor die soms van een onthutsende kinderlijkheid is, op het flauwe af. Het maakt bundels als Mevrouw en meneer Richebois en Onderweg naar de Beacons vrijwel onleesbaar’.
De zelfkritiek die Bordewijk in het vraaggesprek met Gregoor aan de dag legt, heeft uitsluitend betrekking op het serieuze deel van zijn oeuvre. Als hij met enkele boeken in de Nederlandse, literatuur vertegenwoordigd zou moeten zijn, zou hij in 1962 kiezen voor Blokken, Vertellingen van generzijds en Noorderlicht. Over het dan pas uitgekomen Tijding van ver durft hij nog geen uitspraak te doen. Zijn meeste naoorlogse romans vindt hij ‘niet zo best’, vooral omdat ze ‘veel te dik’ zijn. Dit oordeel komt overeen met dat van de kritiek. Het dominerende auctoriale karakter en de uitvoerige aandacht voor nevenintriges hebben een wijdlopigheid tot gevolg die in schril contrast staat met de beknoptheid van vroeger werk. Bovendien accentueert de kritiek dikwijls de schetsmatige karakterisering en houterige dialoog als zwakke kanten. ‘Deze man, die de schrijfkunst bestudeerd heeft als geen andere levende nederlandse schrijver en het daarin verder gebracht heeft dan wie ook, deze man kent niet het a-b-c van de dialoog’, aldus J. van der Waal. Bordewijk vond het korte verhaal het meest geschikt voor hem om tot Europees peil te komen. In recente reacties zijn het vooral verhalen en novellen waarvan gezegd wordt dat ze Bordewijk tot een van onze grootste auteurs maken.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Ton Ven, Paddestoelen. 's-Gravenhage 1916, G. Vormer, GB. |
F. Bordewijk, Fantastische vertellingen. Rotterdam 1919, Brusse, NB. (opgenomen in Fantastische vertellingen, 1981) |
F. Bordewijk, Fantastische vertellingen. Tweede bundel. Rotterdam 1923, Brusse, NB. (opgenomen in Fantastische vertellingen, 1981) |
F. Bordewijk, Fantastische vertellingen. Derde bundel. Rotterdam 1924, Brusse, NB. (opgenomen in Fantastische vertellingen, 1981) |
F. Bordewijk, Marion Quinn. Rotterdam 1924, Brusse, N. (eerder opgenomen in Fantastische vertellingen. Derde bundel) |
F. Bordewijk, Blokken. Utrecht 1931, De Gemeenschap, R. (opgenomen in Blokken; Knorrende beesten; Bint; 18e druk, met illustraties van Frans de Jong. Den Haag 1978, Bzztôh) |
F. Bordewijk, Knorrende beesten. Utrecht 1933, De Gemeenschap, R. (opgenomen in Blokken; Knorrende beesten; Bint) |
F. Bordewijk, Bint. Roman van een zender. Utrecht 1934, De Gemeenschap, R. (opgenomen in Blokken; Knorrende beesten; Bint, facsimile herdruk met een nawoord van Harry Scholten, ['s-Gravenhage] 1984, [Nijgh & Van Ditmar]; licentieuitgave Eindhoven 1984, Grootdruk-Uitgeverij, Grootdruk-Uitgeverij 209; licentieuitgave Groningen/Deurne 1998, Wolters-Noordhoff / Wolters Plantyn, Grote lijsters 199801) |
F. Bordewijk, De laatste eer. Grafreden. Tekeningen Jozef Cantré. Amsterdam 1935, Wereldbibliotheek, Wereldbibliotheek 632, VB. (2e druk 's-Gravenhage 1956, Nijgh & Vain Ditmar, Nimmer dralend 59; 5e druk Amsterdam 1976, Querido, Salamander 409) |
F. Bordewijk, 't Ongure Huissens. Hilversum 1935, Rozenbeek en Venemans, De Vrije Bladen, jrg. 12, nr. 9, N. (onder de titel ‘Huissens’ opgenomen in De wingerdrank; licentieuitgave, onder de titel Huissens. Een climacterium. Illustraties Mart Kempers. Utrecht 1965, Stichting De Roos; 2e afzonderlijke druk, onder de titel Huissens. Een climacterium. Illustraties Kurt Löb. 's-Gravenhage 1982, Nijgh & Van Ditmar) |
F. Bordewijk, Rood paleis. Ondergang van een eeuw. Rotterdam 1936, Nijgh & Van Ditmar, R. (2e druk 1949, Nimmer dralend 24; 4e druk Amsterdam 1971, Meulenhoff, Meulenhoff-pockets 207; 5e druk 1976, Querido, Salamander 396; 8e druk, met een nawoord van H. Brandt Corstius, 1992, Salamander 396, Klassiek) |
F. Bordewijk, IJzeren agaven. Novelle. Studie in zwart met kleuren. Hilversum 1936, Rozenbeek en Venemans, De Vrije Bladen, jrg. 13, nr. 7, N. (opgenomen in De wingerdrank) |
| |
| |
F. Bordewijk, De wingerdrank. Rotterdam 1937, Nijgh & Van Ditmar, NB. (2e druk 1950, Nimmer dralend 25; 3e druk Amsterdam 1978, Querido, Salamander 440) |
F. Bordewijk, Karakter. Roman van zoon en vader. Rotterdam 1938, Nijgh & Van Ditmar, R. (6e druk 1941, Nimmer dralend 15; licentieuitgave Pretoria 1942, Van Schaik, Nederlandse Boekerij; licentieuitgave 's-Gravenhage 1968, Nederlandse Boekenclub, NBC-selectie; 17e druk 1971, Nijgh & Van Ditmar's paperbacks 112; licentieuitgave Groningen 1992, Wolters-Noordhoff, Grote Lijsters 1992, nr. 1; 31e druk Amsterdam 1995, Querido / Nijgh & Van Ditmar, Salamander 755, Klassiek; licentieuitgave, met illustraties van Sarah Altham, Amsterdam [1996], Bulkboek, Bulkboek, jrg. 25, nr. 236; licentieuitgave Amsterdam [1998], Bulkboek, Penta Pockets 9831; licentieuitgave Groningen [2002], Wolters-Noordhoff, Kroonlijsters 2) |
F. Bordewijk, De korenharp. Rotterdam 1940, Nijgh & Van Ditmar, VB. (2e, herziene druk 1946) |
F. Bordewijk, Drie tooneelstukken. Rotterdam 1940, Nijgh & Van Ditmar, TB. |
F. Bordewijk, Apollyon. Rotterdam 1941, Nijgh & Van Ditmar, R. |
Emile Mandeau, Verbrande erven. Een plaatsbeschrijving. Illustraties van Jan Rap [= J.M. Prange]. Amsterdam 1944, De Bezige Bij, Quousque Tandem 15, N. (opgenomen in Bij gaslicht) |
F. Bordewijk, Veuve Vesuvius. Tekeningen Fiep Westendorp. Amsterdam 1946, De Bezige Bij, Tandem Aliquando 2, N. (opgenomen in Het eiberschild; 2e afzonderlijke druk 1959, Literaire Pocket 24) |
F. Bordewijk, Eiken van Dodona. Rotterdam 1946, Nijgh & Van Ditmar, R. |
F. Bordewijk, Bij gaslicht. Rotterdam 1947, Nijgh & Van Ditmar, NB. (2e druk 1951, Nimmer dralend 29; 4e druk Amsterdam 1975, Querido, Salamander 371) |
F. Bordewijk, Vijf fantastische vertellingen. Rotterdam 1947, Nijgh & Van Ditmar, Nimmer dralend 18, Bl. |
F. Bordewijk, Noorderlicht. Rotterdam/'s-Gravenhage 1948, Nijgh & Van Ditmar, R. (2e druk Amsterdam 1962, Meulenhoff, Meulenhoff-editie E 19; 3e druk 1970, Querido, Salamander 281; facsimile herdruk 's-Gravenhage 1987, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum; licentieuitgave [Breda 2005], Wegener Dagbladen, Winnaarscollectie 10) |
F. Bordewijk, Het eiberschild. Rotterdam/'s-Gravenhage 1949, Nijgh & Van Ditmar, NB. (2e druk Amsterdam 1979, Querido, Salamander 464) |
F. Bordewijk, Zwanenpolder. 20 verhalen. 's-Graveland 1949, De Driehoek, Pyramide zakromans 11, VB. |
F. Bordewijk, Nachtelijk paardengetrappel. Leiden 1949, Nederlandse Uitgeversmaatschappij, Mixed pickles, Bl. |
F. Bordewijk, Blokken; Knorrende beesten; Bint. Rotterdam/'s-Gravenhage 1949, Nijgh & Van Ditmar, RB. (2e druk 1954, Nimmer dralend 44; 8e druk 1971, Nijgh & Van
|
| |
| |
Ditmar's paperbacks 109; licentieuitgave Baambrugge 1994, Grote Letter Bibliotheek, Alpha 66) |
F. Bordewijk, Vertellingen van generzijds. Rotterdam/'s-Gravenhage 1950, Nijgh & Van Ditmar, NB. |
F. Bordewijk, De Korenharp. Nieuwe reeks. Rotterdam/'s-Gravenhage 1951, Nijgh & Van Ditmar, VB/Prozagedichten. |
F. Bordewijk, Studiën in volksstructuur. Rotterdam/'s-Gravenhage 1951, Nijgh & Van Ditmar, NB. (2e druk 1955, Nimmer dralend 55) |
F. Bordewijk, De doopvont. Rotterdam/'s-Gravenhage 1952, Nijgh & Van Ditmar, R. |
F. Bordewijk, Mevrouw en meneer Richebois. Twintig korte verhalen. 's-Gravenhage 1954, Nijgh & Van Ditmar, VB. |
F. Bordewijk, Haagse mijmeringen. ['s-Gravenhage] 1954, 's-Gravenhaagsche Boekhandelaars Vereeniging. |
F. Bordewijk, Arenlezing uit De korenharp. Amsterdam 1955, De Bezige Bij, Robijnenboekjes 11, Bl. |
F. Bordewijk, Onderweg naar de Beacons. Twaalf korte verhalen. 's-Gravenhage 1955, Nijgh & Van Ditmar, VB. |
F. Bordewijk, Bloesemtak. 's-Gravenhage 1955, Nijgh & Van Ditmar, R. (7e druk 1981, Nimmer dralend. Nederlandse klassieken van de twintigste eeuw; 8e druk 1981, Bzztôh; licentieuitgave, met illustraties van Wim van der Meij, Dodewaard[/Baarn] zool [= 2002], Distelkamp/Arethusa pers) |
F. Bordewijk, Geachte confrère. Splendeurs en misères van het beroep van advocaat. Amsterdam 1956, Scheltema & Holkema, Br. |
F. Bordewijk, Tien verhalen. Inleiding Michel van der Plas. Amsterdam 1956, Elseviers Weekblad, Bl. |
F. Bordewijk, Halte Noordstad. Vermeerderd met drie eenacters en een monoloog. Amsterdam 1956, Scheltema & Holkema, TB. |
F. Bordewijk, Idem. Tien parodieën. 's-Gravenhage 1957, Nijgh & Van Ditmar. |
F. Bordewijk, Meneer Pem heeft een droom. Illustraties Harry Tuinhof. [Wormerveer 1957, Tuinhof], V. (eerder opgenomen in Onderweg naar de Beacons) |
F. Bordewijk, De aktentas. Tien korte verhalen. Amsterdam 1958, Scheltema & Holkema, VB. |
F. Bordewijk, De zigeuners. Twaalf korte verhalen en een schets. Amsterdam 1959, Meulenhoff, Meulenhoff-pockets 50, VB. |
F. Bordewijk, Centrum van stilte. Vijf verhalen. 's-Gravenhage/Rotterdam 1960, Nijgh & Van Ditmar, VB. |
F. Bordewijk, Tijding van ver. Rotterdam/'s-Gravenhage 1961, Nijgh & Van Ditmar, R. (4e druk 1967, Nieuwe Nijgh paperbacks 50; 5e druk Amsterdam 1973, Querido, Salamander 325) |
| |
| |
Ton Ven, Paddestoelen. Raad in rijm. 's-Gravenhage/Rotterdam 1961, Nijgh & Van Ditmar, GB. |
Ton Ven, Wandelingen door Den Haag en omstreken. 's-Gravenhage/Rotterdam 1962, Nijgh & Van Ditmar, EB. |
Ton Ven, Jade, jaspis en jitterbug. Wijsheid en schoonheid uit het leven van Baron van Straten op rijm. 's-Gravenhage/Rotterdam 1964, Nijgh & Van Ditmar, GB. |
F. Bordewijk, Lente. Zeven verhalen. 's-Gravenhage/Rotterdam 1964, Nijgh & Van Ditmar, VB. |
F. Bordewijk, De Golbertons. 's-Gravenhage/Rotterdam 1964, Nijgh & Van Ditmar, R. (3e druk 1968, Nieuwe Nijgh-paperbacks 59) |
F. Bordewijk, Keizerrijk. Oproep der hoofdstad van weleer. Bezorgd door Pierre H. Dubois. Amsterdam 1965, Meulenhoff, Cahiers voor letterkunde 12, V. (eerder opgenomen in De wingerdrank) |
F. Bordewijk, Fantastische vertellingen. 's-Gravenhage/Rotterdam [1966], Nijgh & Van Ditmar, Nijgh & Van Ditmar's paperbacks 30, Bl. |
F. Bordewijk, Fantastische vertellingen. Utrecht [1973], Knippenberg, Bulkboek 10, Bl. |
F. Bordewijk, Paarlen avond. Een manuscript van F. Bordewijk. Inleiding Pierre H. Dubois. Den Haag 1978, Haagse Kunstkring, V. (eerder opgenomen in Het eiberschild) |
F. Bordewijk, Fantastische vertellingen. Nawoord Pierre H. Dubois. 's-Gravenhage 1981, Bzztôh, VB. (volledige herdruk van de drie bundels Fantastische vertellingen, 1919, 1923, 1924) |
F. Bordewijk, Dreverhaven en Katadreuffe. Nawoord Pierre H. Dubois. 's-Gravenhage 1981, Nijgh & Van Ditmar, N. |
F. Bordewijk, De Joodse cel. Utrecht 1981, Stichting De Roos, V. (eerder opgenomen in Fantastische vertellingen, 1919) |
F. Bordewijk, Kritisch proza. Samenstelling Dirk Kroon. 's-Gravenhage 1982, Bzztôh, EB. |
F. Bordewijk, Kelders en paleizen. Zeventien verhalen. Samenstelling en inleiding Pierre H. Dubois. 's-Gravenhage 1982, Bzztôh, Bl. (2e druk, onder de titel Verhalen. Kelders en paleizen, 1985) |
F. Bordewijk, Zeven fantastische vertellingen. Nagelaten feuilletons. Nawoord J.A. Dautzenberg. 's-Gravenhage 1982, Bzztôh, NB. |
F. Bordewijk, Verzameld werk. 13 dln. Redactie Pierre H. Dubois en Harry Scholten, met medewerking van N. Funke-Bordewijk. 's-Gravenhage/Amsterdam 1982-1991, Nijgh & Van Ditmar. |
F. Bordewijk, Vijf kleine verhalen. Nawoord J.A. Dautzenberg. Oosterbeek [1983], Bosbespers, VB. |
F. Bordewijk, De fruitkar. Inleiding W.F. Hermans. 's-Gravenhage 1984, Nijgh & Van Ditmar, V. (eerder verschenen in Vertellingen van generzijds) |
| |
| |
F. Bordewijk, Het vegetarisme van Mr. J.P. de Vries. Illustraties Hans Borrebach. Nawoord R. Breugelmans. Utrecht 1984, Reflex, N. |
F. Bordewijk, De publieke fotolach. [Woubrugge 1984], Avalon Pers, V. |
F. Bordewijk, De zwoeger. Aan A. Roland Holst. Zwanenpolder 1984, Les éditions Fléau, G. |
F. Bordewijk, Karakter, voorafgegaan door Dreverhaven en Katadreuffe. (Illustraties Donald Janssen. Nawoord August Hans den Boef. Amsterdam 1988, Nijgh & Van Ditmar, R/N. |
F. Bordewijk, Bint. Blokken. Keizerrijk. Inleiding Reinold Vugs. Amsterdam 1990, Voorsmit, Bulkboek, jrg. 19, nr. 189, Bl. |
F. Bordewijk, Sumbo N.V. Een spel van olie, dood en leven in drie bedrijven. Redactie Gerrie Bleijenberg. [Amsterdam] 1990, Toneelgroep Amsterdam / Carrousel, T. |
F. Bordewijk, Huis te huur. Elf surrealistische verhalen. Samenstelling Hans Anten en J.A. Dautzenberg. Nawoord Hans Anten. Amsterdam 1999, Nijgh & Van Ditmar, Bl. |
F. Bordewijk, Nagelaten documenten. Amsterdam 2007, Bas Lubberhuizen, De Parelduikerreeks 2. |
F. Bordewijk, Dames. Oosterbeek 2007, Bosbespers, V. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
M. Revis, Woordplastiek 1933. In: De stem, jrg. 13, nr. 9, oktober 1933, pp. 1024-1025. (over Knorrende beesten) |
Anton van Duinkerken, F.A. Bordewijk. In: Anton van Duinkerken, Twintig tijdgenooten; Nederlandsch proza na 1930. Schiedam [1934], pp. 208-214. (over Blokken) |
Dirk Coster, Bint of de honing der schoften. In: De stem, jrg. 15, nr. 9, juli-augustus 1935, pp. 783-791. |
Ph. Kohnstamm, Een schip op 't strand! In: Paedagogische studiën, jrg. 16, 1935, pp. 257-262. (over Bint) |
H. Marsman en S. Vestdijk, Dubbeloordeel over Bordewijk. In: Groot Nederland, jrg. 35, dl 1, nr. 1, januari 1937, pp. 96-98. (n.a.v. IJzeren agaven) |
J.C. Bloem, Bordewijks ups en downs. In: De stem, jrg. 18, nr. 3, maart 1938, pp. 315-316. (over De wingerdrank) |
Anthonie Donker, Cubisme met verzachte contouren. In: De stem, jrg. 18, nr. december 1938, pp. 1274-1279. (over Karakter) |
S. Vestdijk, Mr. F. Bordewijk, den romanschrijver, een der onzen die schrijft alleen voor zijn eigen tijd. In: Het Vaderland, 1-6-1941. |
J. van der Waal, Een veelbelovend verleden; Bordewijk door een filosofische bril. In: Groot Nederland, jrg. 40, dl 2, nr. 7, september 1942, pp. 117-144. (algemene karakteristiek van sociaal-politieke aard) |
Joris Eeckhout, Frans Bordewijk. In: Joris Eeckhout, Literaire profielen XI. Antwerpen-Brussel 1942, pp. 140-152. (algemene karakteristiek) |
B. Stroman, Onder den doem van den angst; Bordewijks ‘De eiken van Dodona’ een door roman overwoekerde novelle. In: Algemeen Handelsblad, 1-2-1947. |
Victor Varangot, Bordewijk en de schilderkunst. In: Pen en penseel. Bijzonder nummer van Critisch Bulletin. 's-Gravenhage 1947, pp. 149-157. |
Theun de Vries, Eiken op steriele grond. In: Critisch Bulletin, jrg. 14, nr. 3, maart 1947, pp. 102-1 I o. (over Eiken van Dodona) |
S. Vestdijk, Nieuwe en oude novellen. In: Het Parool, 2-1-1948. (over Bij gaslicht en Vijf fantastische vertellingen) |
C.J. Kelk, Nieuwe novellen van Bordewijk. In: De groene Amsterdammer, 7-2-1948. (over Bij gaslicht) |
Anna Blaman, F. Bordewijk: Bij gaslicht. In: Critisch Bulletin, jrg. 15, nr. 3, maart 1948, pp. 113-118. |
Menno ter Braak, Tien maal gehoorzaamheid. In: Menno ten Braak, Verzameld werk. Deel 5. Amsterdam 1949, pp. 417-423. (over Bint) |
G. Sötemann, Daemonendans. In: Critisch Bulletin, jrg. 16, nr. 5, mei 1949, pp. 206-210. (over Noorderlicht) |
A. Mout, Tussen Voorhout en Eik en Duinen. In: Critisch Bulletin, jrg. 16, nr. 11, november 1949, pp. 517-519. (over Het eiberschild) |
Menno ter Braak, Einde der eeuw. In: Menno ter Braak, Verzameld werk. Deel 6. Amsterdam 1950, pp. 287-292. (over Rood paleis) |
Menno ter Braak, Cerebrale fantasie. In: Menno ter Braak, Verzameld werk. Deel 6. Amsterdam 1950, pp. 546-550. (over De wingerdrank) |
J. Greshoff, Bordewijk als voorloper van toekomstige robots. In: De nieuwe courant, 7-1-1950. (over Het eiberschild) |
D.A.M. Binnendijk, Barok en romantiek. In: D.A.M. Binnendijk, Randschrift; verzamelde critische beschouwingen. Amsterdam [1951], pp. 13-16. (over Rood paleis). Ook in: Groot Nederland, jrg. 35, dl 1, 1937, pp. 545-549. |
Menno ter Braak, Wat is Karakter? In:
|
| |
| |
Menno ter Braak, Verzameld werk. Deel 7. Amsterdam 1951, pp. 68-73. (over Karakter) |
S.P. Uri, De ontwikkeling van F. Bordewijk. In: Critisch Bulletin, jrg. 18, nr. 6, juni 1951, pp. 241-251. (algemene karakteristiek) |
A.C. Niemeyer, Bordewijk als de auteur van het magisch realisme. In: De gids, jrg. 116, dl 2, nr. 12, december 1953, pp. 374-393. |
D.J. van der Laan, Skelet van Bordewijk. In: De nieuwe stem, jrg. 9, nr. 6, juni 1954, pp. 275-290. (algemene karakteristiek) |
R. Blijstra, Bordewijk in Amsterdam. In: Critisch Bulletin, jrg. 22, nr. 11, november 1955, pp. 497-501. (over Bloesemtak) |
Rico Bulthuis, Het bloesemt in Bordewijk's panopticum. In: Haagse Post, 1-11-1955. (over Bloesemtak) |
B. Stroman, Een teder boek over de laster. In: Algemeen Handelsblad, 24-12-1955. (over Bloesemtak) |
Annie Romein-Verschoor, [Bespreking van Bloesemtak]. In: De nieuwe stem, jrg. 12, nr. 7, juli-augustus 1957, pp. 453-456. |
O.A.C. V[erpaalen], Herinnering en nieuwe werkelijkheid. In: Advocatenblad, jrg. 37, 1957, pp. 51-59. (over Geachte confrère) |
E. du Perron, F. Bordewijk: De wingerdrank. In: E. du Perron, Verzameld werk. Deel 6. Amsterdam 1958, pp. 233-237. |
Victor E. van Vriesland, F. Bordewijk. In: Victor E. van Vriesland, Onderzoek en vertoog; verzameld critisch en essayistisch proza. Deel 1. Amsterdam 1958, pp. 464-483. (literair-historische situering toegespitst op de relatie met nieuwe zakelijkheid). Ook in: Victor E. van Vriesland, F. Bordewijk. Een inleiding tot en keuze uit zijn werk. 's-Gravenhage 1949. |
Adriaan van der Veen, Ferdinand Bordewijk: beheersing van de angst. In: De Vlaamse gids, jrg. 43, nr. 11, november 1959, pp. 730-733. (centrale thematiek) |
Magda Pelgroms, F. Bordewijk. De angst als kern van zijn werk. In: Tijdschrift voor levende talen, jrg. 27, nr. 6, november-december 1961, pp. 447-482. |
Th. Govaart, F. Bordewijk: meesterschap over het monster. In: Th. Govaart, Het geclausuleerde beest. Hilversum-Antwerpen 1962, pp. 23-127. (thematisch overzicht van het oeuvre; met accent op de begrippen angst, tucht, correspondentie en conjunctie). Aangevulde herdruk in: Th. Govaart, Meesterschap over het monster; over het werk van F. Bordewijk. 's-Gravenhage 1981. |
G. Knuvelder, Spiegelbeeld; opstellen over hedendaags proza en enkele gedichtenbundels. 's-Hertogenbosch [1964], pp. 22-49. (over Apollyon, Bloesemtak en Tijding van ver) |
Marcel Janssens, Bij het overlijden van F. Bordewijk; de terreur der monolieten. In: De nieuwe gids, 9-5-1965. (over Karakter) |
C.J. Kelk, De Golbertons. In: De groene Amsterdammer, 12-6-1965. |
S. Vestdijk, Zakelijkheid of taalfantasie. In: S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal; proza. Den Haag 19663, pp. 39-42. (over 't Ongure Huissen) |
S. Vestdijk, Ironisch matriarchaat. In: S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal; proza. Den Haag 19663, pp. 36-39. (over Rood paleis) |
S. Vestdijk, Duivel van zandsteen. In: S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal; proza. Den Haag 19663, pp. 42-45. (over IJzeren agaven) |
S. Vestdijk, Kelders, cellen, tempels en stegen. In: S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal; proza. Den Haag 19663, pp. 45-49. (over De wingerdrank) |
S. Vestdijk, Dubbelzinnige saturnus. In: S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal; proza. Den Haag 19663, pp. 49-54. (over Karakter) |
W.L.M.E. van Leeuwen, Leven om de dood te verdienen. In: W.L.M.E. van Leeuwen, Nederlandse auteurs van vijf generaties. Hilversum 1967, pp. 70-73. (over Tijding van ver) |
M. Janssens, De duisternissen van het bloed. In: M. Janssens, Tachtig jaar na Tachtig; de evolutie van het personage in de Nederlandse ver- |
| |
| |
haalkunst van Couperus tot Michels. Leiden 1969, pp. 47-60. (over het personage in Karakter) |
F. Jansonius, Enkele aspecten van het werk van Bordewijk. In: Levende talen, nr. 266, maart 1970, pp. 204-216. (algemene beschouwing met accent op stilistische aspecten) |
Pierre H. Dubois, Facetten van een schrijverschap. In: Pierre H. Dubois, Mettertijd. Amsterdam 1971, pp. 49-77. (algemene karakteristiek) Ook in: Pierre H. Dubois, Over E Bordewijk; een karakteristiek van zijn schrijversarbeid. Aangevuld met een levensschets [van Joh. Bordewijk-Roepman] en een beknopte bibliografie. Rotterdam-'s-Gravenhage 1953. |
C.J.E. Dinaux, F. Bordewijk. In: C.J.E. Dinaux, Herzien bestek. Amsterdam 1974, pp. 104-114. (algemeen oriënterend artikel) |
Paul C.H. van der Goor, Heren horen niet in de steegjes; Amsterdam in het werk van Bordewijk. In: Ons Amsterdam, jrg. 27, nr. 5, mei, rir. 6 juni 1975, pp. 150-153 en 171-172. |
Michel Dupuis, F. Bordewijks anti-utopie ‘Blokken’ (1931) in het licht van modernisme en formeel experiment. In: Spiegel der letteren, jrg. 18, nrs. 3-4, maart 1976, pp. 176-201. (beschouwing over de kubistische en constructivistische aspecten van Blokken) |
J.A. Dautzenberg, Over de thematiek van Bordewijks korte verhalen. In: Spiegel der letteren, jrg. 21, nr. 3, september 1979, pp. 178-196. |
W.F. Hermans, Bordewijks jeugdportret. In: W.F. Hermans, Ik draag geen helm met vederbos. Amsterdam 1979, pp. 81-93. (herinneringen) |
Michel Dupuis, Ferdinand Bordewijk. Nijmegen-Brugge [1980]. (monografie, met accent op Bordewijk als vormvernieuwer) |
Helbertijn Schmitz-Kiiller, Kwestie van Karakter. In: Voor H.A. Gomperts; bij zijn 65ste verjaardag. Amsterdam 1980, pp. 196-202. (signaleert discrepantie tussen auteursintentie en realisering ervan in Karakter) |
W. Bronzwaer, Bordewijks ‘Noorderlicht’. In: Tirade, jrg. 25, nr. 268, september 1981, pp. 419-442. |
August Hans den Boef, Over ‘Dreverhaven en Katadreuffe’. In: Bzzlletin, jrg. 10, nr. 96, mei 1982, pp. 49-50. |
Pim Lukkenaer, Karakter als zelfverminking; wereld en tegenwereld in Bordewijks crisisroman. In: Bzziletin, jrg. 10, nr. 96, mei 1982, pp. 38-43. (over de ‘negatieve’ held in Karakter) |
Harry Scholten, Over de strekking van de roman ‘Bint’ van F. Bordewijk. In: Bzzlletin, jrg, 10, nr. 96, mei 1982, pp. 44-48. |
Wam de Moor, Een Haagse heer van stand en het kleed van de eenvoud. In: De Tijd, 25-6-1982. (over Kritisch proza) |
Over F. Bordewijk. Een inleiding en een chronologie, geschreven portretten, essays en meningen. 's-Gravenhage 1982. Hierin onder meer:
- | Joh. Bordewijk-Roepman, De andere facet, pp. 17-28. (biografisch) |
- | S. Vestdijk, Na kantoortijd, pp. 29-30. (biografisch) |
- | Pierre H. Dubois, Bij de Fantastische vertellingen van F. Bordewijk, pp. 44-54. |
|
J.A. Dautzenberg, Een ‘fluwelen duivel’ met een stijl als beton. In: De Volkskrant, 1-10-1982. (algemene karakteristiek) |
P.M. Reinders, Bordewijk en het masker van de hardheid. In: NRC Handelsblad, 5-11-1982. (over Blokken, Knorrende beesten, Bint, Rood paleis en Karakter) |
Hans Roest, Beheerste heer met breidelloze fantasie. In: Elseviers magazine, 20-11-1982. (herinneringen) |
Hans Anten, Van realisme naar zakelijkheid; proza-opvattingen tussen 1916 en 1932. Utrecht 1982. (onder andere over Blokken, Knorrende beesten en Bint in de context van de nieuwe zakelijkheid) |
Jan Fontijn, De twee Bordewij ken; bij het eerste deel van het Verzameld Werk. In: Vrij Nederland 20- I 1-1982. (algemene karakteristiek) |
William Rothuizen, Bordewijk; de angsten van
|
| |
| |
een deftige kwibus. In: Haagse Post, 11-12-1982. (biografisch) |
J.A. Dautzenberg, De meest vervolmaakte orde op aarde bereikbaar; over Blokken van F. Bordewijk. In: Over verhalen gesproken. Analyses van verhalen door Margaretha H. Schenkeveld J.A. Dautzenberg, G.F.H. Raat en anderen. Groningen 1982, pp. 37-61. |
T. van Deel, ‘Het balkon stond op een stang van regen’. In: Trouw, 13-1-1983. (algemene karakteristiek) |
Wam de Moor, F. Bordewijk: fluwelen duivel met een vreselijk geheim. In: De Tijd, 4-2-1983. (algemene karakteristiek) |
Nol Gregoor, Gesprekken met F. Bordewijk. 's-Gravenhage 1983. (radio-interviews, gemaakt in 1962) |
Anne Marie Musschoot, F. Bordewijk: grimmig aanschouwer van de menselijke fauna. In: Ons erfdeel, jrg. 26, nr. 3, mei-juni 1983, pp. 409-416. (algemene karakteristiek, over Apollyon) |
J.A. Dautzenberg en Will Tromp, Ik ben eerst advocaat, dan schrijver; teksten van en over F. Bordewijk. [Z.pl. 1983]. (interviews met onder anderen Pierre H. Dubois, Nol Gregoor en Rico Bulthuis; collage van teksten van en over Bordewijk) |
Viviane Geuffens, Bordewijk en Dostojewski: enkele beschouwingen n.a.v. het dubbelgangersmotief in Dr. Pestals dubbelganger van F. Bordewijk. In: Spiegel der letteren, jrg. 25, nr. 2, 1983, pp. 122-128. |
W.F. Hermans, De tweede zon; Bordewijks miskende verhalen. In: F. Bordewijk, De fruitkar: 's-Gravenhage 1984. |
Cees de Ruiter en Harry Scholten, Nogmaals over de strekking van Bordewijks ‘Bint’. In: Bzzlletin, jrg. 12, nr. 112, januari 1984, pp. 23-27. |
Harry Scholten, F. Bordewijk en het samengestelde in de eigen mens. In :Juffrouw Ida, jrg. 10, nr. 3, 1984, pp. 15-17. (algemene karakteristiek) |
Rico Bulthuis, De koorddanseres en andere herinneringen. 's-Gravenhage 1985. (biografisch, onder andere over Bordewijk) |
Frans Kellendonk, Het werk van de achtste dag; over de verhalen van F. Bordewijk. 's-Gravenhage 1985. (ook in: Frans Kellendonk, De veren van de zwaan. Essays. Amsterdam 1987, pp. 13-30) (over Rood paleis, De wingerdrank Bijgaslicht, Het eiberschild, Vertellingen van generzijds en Studiën in volksstructuur) |
Renske Vijfvenkel, Bordewijks roman ‘Blokken’ en Eisensteins film ‘Pantserkruiser Potemkin’. In: Literatuur, jrg. 3, nr. 1, januari 1986, pp. 23-30. |
E.B.M.J. Blomme, De tekstediteur betrapt; over F. Bordewijks Rood paleis. In: Optima, jrg. 4, nr. 2, 1986, pp. 205-220. (over de varianten uit de drie bij leven van de auteur verschenen drukken en de Verzameld Werk-editie; kritiek op de tekstbezorging in het Verzameld Werk) |
H. Anten, Een kunstleven van de hoogste orde. Rang en stand in Knorrende beesten van F. Bordewijk. In: De nieuwe taalgids, jrg. 79, nr. 4, juli 1986, pp. 313-323. (structuuranalyse; cultuurhistorische en literaire context) |
Will Derks, ‘Allerzonderlingst ontuchtig’. Over een Indisch verhaal van F. Bordewijk. In: De Revisor, jrg. 13, nr. 6, december 1986, pp. 67-79. (analyse van Veuve Vesuvius) |
Geert de Vries, De gevaarlijke zandbanken van het innerlijk. In: De nieuwe taalgids, jrg. 81, nr. 2, maart 1988, pp. 144-160. (over Apollyon) |
P.J.S. Zwart, Roman van een ontvanger. Of: Hoe Bordewijk aan Bint kwam. In: Hollands Maandblad, jrg. 29, nr. 484, maart 1988, pp. 34-40. (over het verband tussen Bint en Decline and Fall van Evelyn Waugh) |
R.P. Meijer, Novel names: the significance of the proper nouns in Bordewijks Bint. In: Modern Dutch studies; essays in honour of Peter King. London - Atlantic Highlands 1988, pp. 148-151. |
Jaap Harskamp, Bordewijk en de heren. In: Jaap Harskamp, Hoeren en heren in de gcleeeuwse literatuur. Utrecht 1988, pp. 165-183. (over Rood paleis en het fin de siècle) |
| |
| |
Wilbert Smulders, F. Bordewijks De wingerdrank, I en II. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 81, nr. 4, juli 1988, pp. 321-335 en nr. 5, september 1988, pp. 401-416. (respectievelijk over ‘Huissens’ en ‘Passage’) |
Ralf Grüttemeier, De impasse rond ‘Bint’ en een aanzet tot overwinning. In: Forum der letteren, jrg. 2g, nr. 3, september 1988, pp. 221-228. (kritische beschouwing over de receptiegeschiedenis van Bint) |
Mieke Tillema, De hoogten van Conan Doyle, de trog van Bordewijk. In: Hollands maandblad, jrg. 30, nr. 490, september 1988, pp. 12-19. (over overeenkomsten en verschillen tussen ‘De trog bij Luzon’ en ‘The horror of the heights’) |
August Hans den Boef, F. Bordewijk, Karakter. Laren (Gld.) 1988. (literair-historische context, structuuranalyse, receptie) |
Jef van de Sande, F. Bordewijk, Blokken, Knorrende beesten, Bint. Laren (Gld.) 1989. (literair-historische context, structuuranalyse, receptie) |
R. Grüttemeier, Intertextuele aspecten van F. Bordewijks ‘Bint’. In: Spiegel der letteren, jrg. 31, nr. 1-2, maart 1989, pp. 101-115. (signaleert verbanden tussen Bint en Dantes Goddelijke komedie, Kafka's In der Strafkolonie en het sprookje Ah Baba en de veertig rovers) |
Hans Anten, Karakter en kritiek. In: Vooys, jrg. 7, nr. 3, mei 1989, pp. 2-6. (over de contemporaine en latere receptie) |
Hans Anten, F. Bordewijk: Karakter. In: Lexicon van Literaire Werken, afl. 2, juni 1989. |
Helbertijn Schmitz-Kiiller, F. Bordewijk: Bint. In: Lexicon van Literaire Werken, afl. 3, oktober 1989. |
Preludium, jrg. 6, nr. 2-3, 1989/1990. Speciaal F. Bordewijk-nummer, waarin onder meer:
- | Siem Bakker, Het oeuvre van Bordewijk. Thematische constanten in de verhalen en romans, pp. 4-22. |
- | Ineke Bulte, De wijsheid van de omweg. Bordewijk en de studie van de vrouw, pp. 24-43. (vooral naar aanleiding van Bint) |
- | Gerda van Rijnsbergen-Dingemans, Gered van het gevelstenen kerkhof, pp. 45-57. (overDe korenharp. Nieuwe reeks) |
- | Gerrit Jan Kleinrensink, Passagedromen bij Bordewijk, pp. 59-78. (over Bordewijk als schrijver over architectuur) |
- | Hugo Verdaasdonk, F. Bordewijk als criticus, pp. 79-82. |
- | Reinold Vugs, Apollyon: een autobiografische roman? pp. 83-95. |
|
Robert Anker, Schrijven met de beitel. In: Tirade, jrg. 34, nr. 326, januari/februari 1990, pp. 77-87. (enige notities over Bordewijk, en stijl en personages in Karakter) |
Anneke van Luxemburg-Albers, Wie of wat is Bint? Proeve van onderzoek naar thema en structuur in Bordewijks Bint. In: Spektator, jrg. 19, nr. 2, juni 1990, pp. 85-106. (close-reading analyse van het eerste hoofdstuk) |
Hans Anten, De spelregels van een dilettant. Over de externe poëtica van F. Bordewijk. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 83, nr. 5, september 1990, pp. 405-419. (beschrijving en interpretatie van literatuuropvattingen die de auteur in beschouwingen, kritieken en interviews heeft geformuleerd) |
Christine Brackmann en Wilbert Smulders, Intertekstualiteit in de prozagedichten van F. Bordewijk: De Korenharp en De korenharp. Nieuwe reeks. In: Anthony Mertens en Klaus Beekman (red.), Intertekstualiteit in theorie en praktijk. Dordrecht 1990, pp. 37-65. |
Augustinus P. Dierick, Aspects of myth in Ferdinand Bordewijk's Karakter. In: Margriet Bruijn Lacy (ed.), The low countries. Multidisciplinary studies. Lanham - New York - London 1990, pp. 147-155. (beschrijving mythische aspecten in het kader van ambivalentie en ambiguïteit) |
Anneke van Luxemburg-Albers, De metaforen van Bint; Bordewijk in gesprek met Nietzsche en Ricoeur. In: Forum der letteren, jrg. 31, nr. 4, december 1990, pp. 241- |
| |
| |
257. (belichting metaforiek vanuit de metaforentheorie van Paul Ricoeur, waarbij Jenseits von Gut und Böse van Nietzsche het interpretatiekader vormt) |
Siem Bakker, Drie modellen voor Bint. In: Het Oog in 't Zeil, jrg. 8, nr. 2, januari 1991, pp. 1-12. (notities over drie personen die in aanmerking komen als model voor het personage Bint in de gelijknamige roman) |
Thomas Vaessens, De vlucht van de eenling. In: Vooys, jrg. 9, nr. 2, februari/maart 1991, pp. 106-113. (maatschappijvisie, toegelicht aan de hand van De doopvont) |
Frans Kellendonk, Dankrede bij de aanvaarding van de Bordewijkprijs, Den Haag 1986. In: De Revisor, jrg. 18, nr. 1/2, maart 1991, pp. 118-119. |
Hans Anten, Onpartijdig, voorzichtig en bekwaam; over de kritische beginselen van F. Bordewijk. In: Literatuur, jrg. 8, nr. 2, maart/april 1991, pp. 103-108. |
Anneke van Luxemburg-Albers, Hoe Bordewijk de norm verstelt en de kinderen van de schaduw in het licht treden. Vrouwen in Bint. In: Ernst van Alphen, Maaike Meijer (red.), De canon onder vuur; Nederlandse literatuur tegendraads gelezen. Amsterdam 1991, pp. 143-159. |
Wilbert Smulders, Het slijk der aarde: over F. Bordewijks Karakter. In: Ernst van Alphen, Maaike Meijer (red.), De canon onder vuur; Nederlandse literatuur tegendraads gelezen. Amsterdam 1991, pp. 160-179. (ideologie-kritische interpretatie) |
J.A. Dautzenberg, F. Bordewijk: Blokken. In: Lexicon van Literaire Werken, afl. to, mei 1991. |
Els Weijers, De kortsluiting tussen Bint en Nietzsche. In: Forum der letteren, jrg. 32, nr. 2, juni 1991, pp. 114-122. (reactie op Van Luxemburg-Albers, Forum der letteren 1990) |
Siem Bakker, Ik ben maar een dilettant; F. Bordewijk 1884-1965. Nijmegen 1991. (catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling in de Universiteitsbibliotheek van de Katholieke Universiteit Nijmegen) |
Reinold Vugs, De man met de geknepen sterrewichelaarsblik; Bordewijk tegenover Vestdijk. In: De Gids, jrg. 154, nr. 9, september 1991, pp. 712-720. (over Bordewijks kritieken op Vestdijk) |
Ralf Grüttemeier, De wingerdrank en Bint: schrijven met schilderijen. In: Literatuur, jrg. 8, nr. 5, september/oktober 1991, pp. 302-307. (over de betekenis van twee schilderijen van Gerard Dou en een schilderij van Cornelis Saftleven voor respectievelijk De wingerdrank en Bint) |
Jaap Goedegebuure, Nieuwe Zakelijkheid. Utrecht 1992, pp. 40-42, 98-105. (onder meer een bespreking van Blokken en Knorrende beesten in de context van de Nieuwe Zakelijkheid en het magisch realisme) |
Hans Anten, De perfect georganiseerde ongerijmdheid. Notities over het surrealisme volgens F. Bordewijk. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 85, nr. 2, maart 1992, pp. 97-111. (over de betekenis van het concept surrealisme in Bordewijks externe poëtica, gerelateerd aan de schilderkunstige en literaire context) |
Onno Blom, Bordewijk en Hermans op een spoor. Over een surrealistische pastiche. In: Argus, jrg. 1, nr. 1, oktober 1992, pp. 27-35. (over Idem) |
Hans Anten, F. Bordewijk: De doopvont. In: Lexicon van Literaire Werken, afl. 16, november 1992. |
René Marres, Levensmoeheid en het fin-desiècle; over Rood paleis van F. Bordewijk. In: René Marres, Polemische interpretaties; van Louis Couperus tot VV.F. Hermans. 's-Gravenhage 1992, pp. 39-50. |
Wilbert Smulders, Ferdinand Bordewijks drift tot vergeten. In: Hogere sferen; alchemie, gnosis, kabbala en hermetische filosofie in de kunst. Amsterdam 1993, pp. 161-174. (over het verhaal ‘Huissens’ uit De wingerdrank, en Bint) |
Hans Anten, Juli 1935: Dirk Coster publi- |
| |
| |
ceert zijn artikel ‘Bint, of de kroning der schoften’. Discussie over de al dan niet fascistoïde strekking van Bordewijks roman Bint. In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse Literatuur, eengeschiedenis. Groningen 1993, pp. 669-676. |
Anneke van Luxemburg-Albers, Intertextualiteit in Bordewijks Bint. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 86, nr. 1, januari 1993, pp. 17-30. (onder meer reactie op Grüttemeier, Spiegel der Letteren 1989) |
Hans Anten, Film en literatuur in het interbellum: symbiose of een karikatuur van een synthese. In: Vooys, jrg. 11, nr. 3-4, juli 1993, pp. 163-168. (onder meer over de literair-historische context van Blokken als symbiose van film en literatuur) |
Ralf Grüttemeier, Enkele opmerkingen bij ‘Intertextualiteit in Bordewijks Bint’. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 86, nr. 6, november 1993, pp. 541-543- (reactie op Van Luxemburg-Albers, De Nieuwe Taalgids 1993) |
Hans Anten, Er zijn tenslotte grenzen. Sociale stratificatie en verticale mobiliteit in De doopvont van F. Bordewijk. In: Spiegel der letteren, jrg. 35, nr. 3-4, december 1993, pp. 275-296. |
Nel van Dijk, Bordewijk als criticus. Literatuuropvattingen als instrument voor beeldvorming. In: Spektator, jrg. 23, nr. 1, mei 1994, pp. 36-44. (over Bordewijks receptie van Ter Braak in het licht van Ter Braaks oordelen over Bordewijk) |
Ralf Grüttemeier, Een samengestelde roman. Over F. Bordewijks Karakter. In: Literatuur, jrg. 11, nr. 5, september-oktober 1994, pp. 266-273. |
Ralf Grüttemeier, Hybride Welten. Aspekte der Nieuwe Zakelijkheid in der niederliindischen Literatur. Z.p. 1994, pp. 147-162. (over Bint in relatie tot de Nieuwe Zakelijkheid) |
Elly Kamp, Meester Bint en Mr Bordewijk. In: Literatuur, jrg. 11, nr. 6, november-december 1994, pp. 355-361. (Bordewijks scenario van Bint uit 1949 geïnterpreteerd als concessie aan de kritiek op Bint) |
Kenneth Gabreëls, Bordewijk en het beest. Een interpretatie van Bordewijks grotesken in cultuurfilosofische context. In: Vooys, jrg. 13, nr. 1, november-december 1994, pp. 22-33. (over de thematiek van het ondergangsbesef en de groteske beeldspraak in het vooroorlogse werk) |
Siem Bakker, Wat is Nieuwe Zakelijkheid in de Nederlandse letterkunde? Of: waarom Bordewijk geen nieuwzakelijke auteur is. In: Spiegel der letteren, jrg. 37, nr. 1, april 1995, pp. 56-64. (bespreking van enkele contemporaine en latere visies - van Anten, Van den Toorn, Goedegebuure en Grüttemeier - op de Nieuwe Zakelijkheid en haar relatie tot de eerste drie romans van Bordewijk) |
Reinold Vugs, E Bordewijk. Een biografie. Baarn 1995. |
H.M.J. Maier, Rood paleis, een Indische roman van F. Bordewijk. In: Literatuur, jrg. 12, nr. 4, juli-augustus 1995, pp. 217-223. (over Indië als bron van angst, onrust, destructie en vernieuwing in Rood paleis) |
J.M.J. Sicking, E Bordewijk: Rood paleis. In: Lexicon van Literaire Werken, afl. 27, augustus 1995. |
P. Kralt, F. Bordewijk: Noorderlicht. In: Lexicon van Literaire Werken, afl. 29, februari 1996. |
Elly Kamp, ‘Die Russen toch. Kerels!’ Bordewijks fascinatie voor film. In: Biografie bulletin, jrg. 6, nr. 2, 1996, pp. 177-186. |
J.A. Dautzenberg, F. Bordewijk: De wingerdrank In: Lexicon van Literaire Werken, afl. 30, mei 1996. |
Karin Peterson, de cerebrale theatrale wereld van ‘Huissens’. Magisch-realistische elementen in het werk van Ferdinand Bordewijk. In: Frame. Tijdschrift voor literatuurwetenschap, jrg. 11, nr. 2, oktober 1996, pp. 26-35. |
Hans Anten, Het bekoorlijk vernis van de rede. Over poetica en proza van E Bordewijk. Groningen 1996. (dissertatie over Bordewijks literaire en maatschappelijke opvattingen; beschouwingen over Knorrende beesten, Studiën in volksstructuur en De doopvont; tekstgerichte analyses en literair-historische, filosofische, cultuurhistorische en cultuursociologische contextualisering) |
Adriaan van Dis, De wraak van Moreau en Katadreuffe. In: NRC Handelsblad, 29-11-1996. (Verwey-lezing over de identificatie
|
| |
| |
van Van Dis met het hoofdpersonage van Karakter en Flauberts roman De leerschool der liefde) |
Ralf Grüttemeier, F. Bordewijks Karakter en het recht. In: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek, nr. 16, 1996, pp. 173-187. (over de relatie tussen de jurist en de schrijver-criticus Bordewijk; over de functies en het beeld van het recht in Karakter) |
Hans Anten, De surrealist par excellence. Ferdinand Bordewijk over Franz Kafka. In: Kafka-katern. Kwartaalblad van de Nederlandse Franz Kafka-kring, jrg. 5, nr. 4, 1997, pp. 85-89. (bespreking van Bordewijks kritische en essayistische Kafka-receptie) |
Pierre H. Dubois, F. Bordewijk, beheersing van de chaos. In: Pierre H. Dubois, Over de grens van de tijd. Amsterdam 1997, pp. 145-161. (algemene karakteristiek) |
Hans Anten, F. Bordewijk: Bloesemtak. In: Lexicon van Literaire Werken, afl. 36, november 1997. |
Chris Rutenfrans, De lijn der volmaakte ontwikkeling. De invloed van Plato op Bordewijk. In: Marcel F. Fresco en Rudi van der Paardt (red.), Naar hoger honing? Plato en platonisme in de Nederlandse literatuur. Groningen 1998, pp. 169-186. (over overeenkomsten tussen de maatschappelijke systemen die in Blokken en Bint worden verbeeld en de door Plato in Politeia beschreven ‘ideale staat’) |
Jeroen Kapteijns, Bezoek aan Sodom. Over een ‘modern bijbelverhaal’ van F. Bordewijk. In: Vooys, jrg. 16, nr. 3, juli 1998, pp. 16-26. (analyse van het verhaal ‘Sodom moraliteit van deze eeuw’ uit De wingerdrank) |
Hans Anten, Het non plus ultra in Nederlands proza. S. Vestdijk en F. Bordewijk over elkaar. In: Harry Bekkering, W. Bronzwaer e.a. (red.), Het oog van de meester. Vestdijk-jaarboek 1998. Amsterdam 1998, pp. 98-110. (beschouwing over de kritieken die Bordewijk en Vestdijk over elkaars werk schreven) |
Dorian Cumps, De eenheid in de tegendelen. De psychomachische verhaalwereld van F. Bordewijk (1884-1965) en de mythe van de hermafrodiet: een interpretatie. Amsterdam 1998. (interpretaties van de niet-realistische verhalen) |
Hans Anten, F. Bordewijk: Tijding van ver. In: Lexicon van Literaire Werken, afl. 41, februari 1999. |
Peter J. Claessens, Verknocht aan het steen. Over de structuur van ‘Passage’ en de architectuur in Bordewijk. In: Bzziletin, jrg. 28, nr. 263, februari 1999, pp. 66-71. (over de metaforische functies van architectuur, toegelicht aan de hand van het verhaal ‘Passage, een architectuur’ uit De wingerdrank) |
José Buschman, Den Haag, stad, boordevol Bordewijk. Een literaire wandeling door het Den Haag van F. Bordewijk. Amsterdam 1999. (beschrijving van wandelroutes langs adressen die een rol hebben gespeeld in leven en werk van Bordewijk) |
Hans Anten, Nawoord. In: F. Bordewijk, Huis te huur. Elf surrealistische verhalen. Samengesteld door Hans Anten en J.A. Dautzenberg. Amsterdam 1999, pp. 373-382. (beschouwing over het literair surrealisme dat Bordewijk gestalte gaf in verhalen uit De wingerdrank, Bij gaslicht, Het eiberschild Vertellingen van generzijds, Studiën in volksstructuur en Centrum van stilte) |
Anneke van Luxemburg-Albers, Directeur Bint in de discussie over het onderwijs. In: Nederlandse letterkunde, jrg. 4, nr. 4, november 1999, pp. 347-365. (bespreking van Bints onderwijsprogramma in relatie tot opvattingen van enige contemporaine pedagogen) |
R. Grüttemeier, Bordewijk en de Nieuwe Zakelijkheid. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, jrg. 115, nr. 4, december 1999, pp. 334-355. (onder meer een reactie op Anten 1996, hoofdstuk 2. Analyse van de metaforiek in Blokken, Knorrende beesten en Bint) |
Bart Vervaeck, De roman als verbrandingsproduct: Bordewijk. In: Roland Duhamel (red.), In eigen boezem. Schrijvers over schrijven. Leuven/Apeldoorn 1999, pp. 52-57. (beschouwing over Apollyon als metaliteraire bron voor Bordewijks poëtica) |
G.J. van Bork, De winst van de angst. Eiken van Dodona als kunstenaarsroman. In: G.J.
|
| |
| |
van Bork en N. Laan (red.), Kunst & letter-Kunst. Opstellen voor George Vis, Amsterdam 2000, pp. 30-37. |
Wybe Taekema, Rangen en standen. Over: F. Bordewijk, Karakter. In: Willem Witteveen en Sanne Taekema (red.), Verbeeldingsmacht. Wat juristen moeten lezen. Den Haag 2000, pp. 81-88. (over Karakter als schets van de advocatuur in het interbellum) |
Anneke van Luxemburg-Albers, Harmen en Heintje. Een psychomachisch paar in het Keizerrijk. In: Literatuur, jrg. 18, nr. 2, maart-april 2001, pp. 79-90. (psycho- en ideomachische interpretatie van het verhaal ‘Keizerrijk’ uit de bundel De wingerdrank) |
René Marres, Over Indië en angst in Bordewijks roman Rood paleis. In: Berry Dongelmans e.a., Kerven in een rots. Opstellen over Nederlandse taalkunde, letterkunde en cultuur, aangeboden aan Jan W de Vries bij zijn afscheid als hoogleraar Dutch Studies aan de Universiteit Leiden. Leiden 2001, pp. 187-190. (polemische reactie op Maier 1995) |
Hans Anten, Bordewijk en de joden. In: Nederlandse letterkunde, jrg. 7, nr. 1, februari 2002, pp. 61-86. (beschouwing over het motievencomplex van de jood en het antisemitisme in het oeuvre van Bordewijk) |
Anneke van Luxemburg-Albers, Betreft Bint. Bint van Bordewijk modernistisch bekeken. Z.pl. 2002. (dissertatie. Een uitvoerige bespreking geeft Hans Anten. In: Nederlandse letterkunde, jrg. 7, nr. 3, augustus 2002, pp. 238-242) |
Ralf Grüttemeier, Een vergeten boek. Nationaal-socialistische sporen in Büro Rechtsanwalt Stroomkoning van F. Bordewijk. In: Literatuur, jrg. 19, nr. 4, juli-augustus 2002, pp. 223-231. (over de in 1939 verschenen Duitse vertaling van Karakter) |
Elsbeth Etty, De oorsprong van Bordewijks juffrouw Katadreuffe. In: NRC Handelsblad, 5-3-2004. (over de roman Bertha van Doorn uit 1914 van Neeltje Lokerse als inspiratiebron voor het personage Joba Katadreuffe uit Karakter, dat wordt voorgesteld als de eerste Bewust Ongehuwde Moeder. Reactie: Hans Anten. In: NRC Handelsblad, 12-3-2004) |
René Marres, De ideologie in ‘Karakter’ van Bordewijk. In: René Marres, Kritische beschouwingen over Nederlandse literatuur en literatuurstudie. Leiden 2004, pp. 77-92. (polemische reactie op Smulders 1991) |
D. Cumps, Een schrijver te water. Adriaan van Dis op bezoek bij F. Bordewijk. In: Philippe Hiligsmann e.a., Neerlandistiek in Frankrijk en in Franstalig België/ Les études Néerlandaises en France et en Belgique Francophone. Louvain 2004, pp. 327-336. (over de allusies op Karakter in Van Dis' roman Indische duinen) |
Mathijs Sanders, ‘Beschaafd, dacht hij, is synoniem met pathogeen’. Bordewijks modernistische moraliteit. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, jrg. 121, nr. 1, februari 2005, pp. 57-73. (over de cultuurhistorische portee van het verhaal ‘Sodom’ uit De wingerdrank, met name in relatie tot Carel Willinks schilderij ‘Late bezoekers aan Pompeï’) |
Hans Anten, ‘Men haat de Tucht - en zij alleen maakt één en sterk’. Fragmenten uit de receptiegeschiedenis van Bordewijks ‘Bint’. In: Vooys, jrg. 23, nr. 1, april 2005, pp. 6-21. (over de ideologische interpretaties van het centrale motievencomplex van de tucht in Bint, in het bijzonder voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Over onder anderen Gerard Knuvelder) |
De Parelduiker, jrg. 10, nr. 2, juli 2005. Speciaal Bordewijk-nummer. (eerste publicatie uit het familiearchief van brieven, brieffragmenten, documenten en opstellen van F. Bordewijk. Deze door Bordewijks schoondochter Gunilla Bordewijk-Ingelsson gemaakte selectie bevestigt het inmiddels bekende beeld van de auteur en diens werk. Onder meer de tirade ‘Gedachte bij een open raam’ uit 1945 over Duitsland en de Duitsers, en de tekst van de in 1953 uitgesproken radiovoordracht ‘Letterkundige onsterfelijkheid?’) |
Petra Vijncke, De vergeten romans van Ferdinand Bordewijk. In: Ons Erfdel, jrg. 48, nr. 4, augustus 2005, pp. 630-632. (pleidooi voor aandacht voor de zeven romans die Bordewijk na 1940 publiceerde) |
| |
| |
Johanna Bundschuh, De intellectueel in de kerker. Twee modellen van intellectualiteit: ‘Blokken’ van Ferdinand Bordewijk en ‘Tongkat’ van Peter Verhelst. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, jrg. 121, nr. 4, december 2005, pp. 305-325. (over de rol van de gevangen gehouden buitenstaander in de dystopieën van Bordewijk en Verhelst) |
Ivo Nieuwenhuis, Bewust onbewust. F. Bordewijk en het literair surrealisme in Nederland en Frankrijk nader bestudeerd. In: Vooys, jrg. 24, nr. 2, juni 2006, pp. 34-42. (over het gecontroleerd surrealisme van Bordewijk in relatie tot het surrealisme van André Breton) |
Jan van Luxemburg, F. Bordewijk, ‘Eiken van Dodona’. In: Lexicon van Literaire Werken, afl. 71, september 2006. |
Ralf Grüttemeier, Religie als blinde vlek? Aan de hand van F. Bordewijks ‘Bint’ en ‘Noorderlicht’. In: Elke Brems e.a., (red.), Achter de verhalen. Over de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw. Leuven 2007, pp. 286-299. (religieuze interpretatie van enige motieven uit de genoemde romans) |
Hans Anten, Bordewijk als mens en als schrijver. Van tricot badpak tot Bints expressionisme. In: Vooys, jrg. 26, nr. 1, april 2008, pp. 94-99. (kritische beschouwing over de uitgave F. Bordewijk, Nagelaten documenten) |
111 Kritisch lit. lex.
november 2008
|
|