| |
| |
| |
Emmanuel de Bom
door Tom Sintobin
1. Biografie
Karel Emmanuel de Bom werd op 9 november 1868 in Antwerpen geboren in een kroostrijk kleermakersgezin, dat volgens zijn eigen typering ‘breed-godsdienstig, zonder kerks te zijn... eerder liberaal’ was. Op zeventienjarige leeftijd hield hij zijn middelbare studies voor gezien; gaandeweg heeft hij door zelfstudie zijn opleiding voltooid. In 1886 werd hij klerk op het stadhuis van Antwerpen. Vanaf 1891 was hij verbonden aan de Stadsbibliotheek, waar hij het in 1911 tot hoofdbibliothecaris bracht. Hij bleef er werkzaam tot de Antwerpse gemeenteraad hem en een aantal anderen in 1918 ontsloeg vanwege zijn vermeende flamingantische ‘wangedrag’ tijdens de oorlog. Deze beslissing kwam hard aan en lijkt, achteraf beschouwd, aanvechtbaar. Om aan de kost te komen werkte De Bom een tijdje in een Brusselse boekhandel, kreeg de leiding over een bij de Wereldbibliotheek uitgegeven reeks en trad op als journalist bij De Volksgazet. Eerherstel kwam er pas in 1926, toen hij zijn oude betrekking terugkreeg tot aan zijn pensioen in 1933. Vanaf 1931 was hij lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, waarvan hij in 1941 bestuurder werd.
Hij publiceerde vanaf 1886 in tientallen tijdschriften, weekbladen en kranten, en gebruikte daarvoor zowel zijn eigen naam als een hele serie pseudoniemen (onder meer Mane, Mendel en H. Ambeloke). Uit onvrede met de bestaande tijdschriften, zeker na het verdwijnen van het tijdschrift Jong Vlaanderen, stichtte hij na zijn ontmoeting met August Vermeylen in 1890 Ons Toneel. Het kende een kortstondig bestaan maar was in zekere zin de voorbode van het belangrijke Van Nu en Straks (1893- | |
| |
1901) en de ‘opvolger’ daarvan, Vlaanderen (1903-1907). Belangrijk voor de bibliotheekwetenschap was het Tijdschrift voor Boeken Bibliotheekwezen (1903-1911), dat hij samen met Victor dela Montagne oprichtte en waarin hij diverse stukken publiceerde. Zijn oeuvre, waarvoor hij in 1940 de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Vlaamse Letterkunde kreeg, is zeer veelzijdig. Hij speelde een belangrijke rol in het Vlaamse culturele leven: baanbrekende Van-Nu-en-Strakser, criticus, journalist, cultureel ambassadeur, organisator van tentoonstellingen, gerenommeerd briefschrijver (onder meer als mentor van de jonge Stijn Streuvels). De Bom trouwde in 1901 met Nora Aulit; zij kregen geen kinderen. Hij overleed in zijn Kalmthoutse ‘Huis ten Heuvel’ op 14 april 1953.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
‘Emmanuel de Bom heeft een fraaie stem,’ betoogt Joris Eeckhout, ‘maar het zou misschien wel een tikje overdreven zijn te beweren, dat er veel noten op zijn zang staan.’ Die opmerking is een constante in teksten over De Bom: diens literaire (belletristische) productie is eerder bescheiden, zeker in verhouding met wat hij aan andersoortig werk publiceerde. Naast een aantal publicaties over boek- en bibliotheekwezen, zijn er ook een hele reeks boekbesprekingen en talloze journalistieke bijdragen over uiteenlopende onderwerpen. Tevens heeft hij heel wat essayistisch werk op zijn naam staan, zowel van biografische als van kunstkritische aard. De studie Henrik Ibsen en zijn werk (1883), waarmee hij debuteerde, behoorde al tot deze categorie, evenals zijn inleidingen op het werk van anderen en de publicaties over onder meer de componist Peter Benoit en de schilders Henri de Braekeleer en Marten Melsen.
| |
Kunstopvatting
Stijl
Een aantal van zijn vooral in De Volksgazet en Nieuwe Rotterdamse Courant verschenen kunstkritische schetsen werd gebundeld in Het levende Vlaanderen (1917), Nieuw Vlaanderen (1925) en Dagwerk voor Vlaanderen (1928). In een voorwoord in 1917 stelt hij dat ze geschreven zijn vanuit een ‘innige gehechtheid aan eigen land en volk’ en met de ‘onverwoestbare hoop, dat wij ons, ondanks alles, over de ellende der tijden heen, zullen weten naar boven te worstelen’. Hij wil het Vlaamse volk zelfbewuster maken en verenigen. In zijn. ‘Richtsnoer’ in 1925 vraagt hij begrip voor de mogelijke tekortkomingen: hij streefde geen wetenschappelijke perfectie na, maar wel wil hij met zijn boek ‘zoovelen mogelijk bereiken... en dienen’. Het werk doet een beroep op inleving, op ‘ongerept voelen en kinderlijk denken’, niet op het rigide intellect. Het zijn dan ook onderhoudende, misschien inderdaad enigszins vulgariserende maar spitsvondig geschreven stukken over grote Vlaamse kunstenaars. Hij hanteert daarbij een heel leesbare, niet zelden anekdotische en humoristische stijl, waardoor het onderscheid met het ‘louter’ scheppende werk af en toe vervaagt.
| |
Traditie
Stijl
Emmanuel de Bom groeide op in de sfeer van de Vlaamse romantiek en onderging sterk de invloed van literatoren als Hend- | |
| |
rik Conscience, Jan van Beers en vooral Pol de Mont. ‘Die goedige literatuur was de enige muziek die ons slapende volk zovele jaren gewiegd heeft...’, zou hij naderhand beweren. Sporen van die invloed vinden we in zijn beginwerk. Zo tekende hij tussen 1888 en 1890, vooral in Volkskunde, een aantal sprookjes en volksverhalen uit de volksmond op. In voetnoten zien we de belangstelling voor volkskunde en folklore die hij met zijn leermeester De Mont deelde. Een zelfde interesse verraden zijn ‘Antwerpsche Zeden’. Op een cursiefjesachtige manier worden beknopte ‘Vlugge schetsjes’ van het Antwerpse stadsleven aangeboden, met de nodige humoristische knipoogjes, maar sporadisch ook al met een aantal meer ernstige overwegingen. Eenzelfde anekdotisme spreekt ook uit wat later gepubliceerde verhalen uit het leven van (Theo)door van Rijswijck en zijn kompanen (opgenomen als ‘Van lang geleden...’ in Scheldelucht, 1941).
| |
Thematiek
In vroege novelles als ‘On kennissen. Idylle’ (1888), nog opgedragen aan Pol de Mont, of ‘Alice’ (1890 - opgenomen in Scheldelucht) krijgen we het thema van de gefnuikte liefde: materiële beperkingen, oude vetes, de dood, slaan een kloof tussen een denkbeeldig geluk en de harde realiteit. Alles is echter nog niet verloren; het eerste verhaal kent een soort van happy-end, terwijl de diepe triestheid van het tweede toch niet gespeend blijft van een romantisch-ironische inslag in de vorm van de streken van de bijdehante jongere broer, die bijvoorbeeld overal triomfantelijk loopt te verkondigen dat zijn broer onbetamelijke naturalistische (!) boeken zit te lezen.
| |
Ontwikkeling / Verwantschap
Maar er is iets aan het gebeuren binnen het schrijven van De Bom. Steeds opvallender experimenteert hij, breidt hij zijn focus uit. Hij wil weg van de idylle, het sentimentele, het conventionele en oppervlakkige. Zijn contacten met exponenten van de onrustige generatie van het fin de siècle, zoals August Vermeylen, zijn ruime lectuur, zowel van wereldliteratuur als meer filosofische werken, het ten tonele verschijnen van de poète maudit Prosper van Langendonck: het leert hem dat er iets anders is, iets diepers, meer bezield en oprecht doorleefd, dan wat hij tot dan toe heeft gedaan. Zijn gezichtsveld verruimt, maar tegelijk valt hij ten prooi aan twijfel en innerlijke onrust.
| |
| |
‘In de loop der jaren 1890-1892 [was] ons vertrouwen in het onvoorwaardelijk leiderschap van Pol de Mont gaandeweg gaan wankelen en ten slotte definitief geschokt’, schrijft hij in 1947. De jongeren moesten hun eigen weg volgen en legden de oude gewaden af.
De Bom probeerde dit eerst met het toneel - een kunstvorm waarvoor hij zijn hele leven een bijzondere belangstelling zal tonen. De stichting van Ons Toneel (1890; met Pol de Mont als grote afwezige), de plannen om in Antwerpen een soort Théâtre Libre te stichten (1891), zijn éénakter met de veelzeggende titel ‘De pessimist’(1891) en zijn studie over Ibsen (1893) en vertaling van diens werk, zijn veelzeggende wapenfeiten.
| |
Kritiek
Een overduidelijk teken binnen zijn prozaproductie is het verschijnen in Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle van ‘Een hoofdstuk uit den roman van den Does, L. Tarara!’ (1890 - opgenomen in Scheldelucht). Het stuk werd opgedragen ‘Aan den vriend Cyriel Buysse’ (van wie één maand eerder ‘De Biezenstekker’ was gepubliceerd in De nieuwe gids) en de ontaarde wereld die erin wordt geschetst, vertoont heel naturalistische trekjes. Het lokte ogenblikkelijk zo'n verschrikkelijk scherpe kritiek uit, dat de nog niet verspreide exemplaren werden herdrukt om de bijdrage van De Bom te vervangen door - o ironie - twee sprookjes van Andersen.
| |
Thematiek
Maar het lijkt wel het startschot voor een andere De Bom. Verhalen die hij tussen 1891 en 1898, niet zelden in Van Nu en Straks, publiceert, zijn doordrenkt met een duister pessimisme. In beschrijvingen duiken zelfs te midden van alle schoonheid elementen op van een onverwachte lelijkheid. We krijgen een reeks machteloze, gekwetste en eeuwig twijfelende personages te zien, soms zelfs met suïcidale neigingen. Het besef van de zinloosheid van alles in het bestaan slaat hen met verstomming. Zij lijden aan de ziekte van een al te groot bewustzijn. In tegenstelling tot de onbewuste en daarom minder lijdende ‘diermen schen’, zoals het in ‘De laatste’ (1891 - opgenomen in Scheldelucht) heet, onderwerpen ze de omgeving én zichzelf aan een gedegen onderzoek. Dit is overigens ook een reden waarom deze verhalen af en toe nogal intellectualistisch aandoen. Deze houding confronteert hen met de onechtheid en artificialiteit
| |
| |
van het eigen ik (dat, heel duidelijk in ‘Blonde Gedachten’ (1893 - opgenomen als ‘Vóór den Spiegel’ in Tusschen Licht en Donker, 1947), een samenraapsel van boekenwijsheid en rolmodellen is) en met de leugenachtigheid van de liefde, die soms weinig meer blijkt te zijn dan lust (‘Onmachtig’ 1891 - opgenomen als ‘Onlust’ in Tusschen Licht en Donker). Deze ongelukkigen zitten steevast gevangen in een soort halfslachtigheid: tussen het geestelijke verlangen naar iets verhevens en de eigen lichamelijkheid, maar ook tussen de hoop op de radicaliteit van de daad en- dromerige twijfel of melancholie om het verleden. Slechts ‘in zeldene momenten’ kan de verteller uit ‘Kamers’ (1893 - opgenomen in Tusschen Licht en Donker) zich even verheffen om alras terug neer te zijgen omwille van zijn lichamelijke beperkingen en omdat ‘het Volk’, ‘veel zwarte schimmen van veel leed’, zijn droomzeepbellen komt doorprikken.
Toch zien we af en toe ook ontsnappingsmogelijkheden uit deze toestand. Het sociale engagement en het idealisme van de hoofdfiguren uit ‘De barbaren’ (1893; niet toevallig het jaar van de oprichting van Van Nu en Straks) bijvoorbeeld, verleent hen een opvallende daadkracht bij hun hilarisch beschreven vergeldingsactie tegen de bedrieglijke burgerij. De eenwording met de natuur werkt eveneens bevrijdend, bijvoorbeeld in ‘Walm van lente’ (1893 - opgenomen in Tusschen Licht en Donker) en ‘Scheppingsdrang’ (1896 - opgenomen als ‘Scheppingsdag’ in Terugblik, 1918). Typerend is ook de remedie die de verteller aanbeveelt tegen de ziekte van de dadenloze Sander Heylig uit ‘De daad’ (1896 - opgenomen in Terugblik), wiens lijden ‘dat van de al te zeer bewusten’ is: een wandeling in ‘de vrije natuur, de Moeder, die heul weet voor elke pijn’. Een goede zet, zo toont het einde aan, want Heylig woont tegenwoordig bij de boeren met hoop op genezing van ‘de dorre beschouwing - die niet in, maar naast het leven staat’. De natuur als remedie tegen zwartgalligheid - het is een gedachte die we ook terugvinden in de brieven die Streuvels hem rond deze tijd schrijft: ‘Maar Emm[anuel] toch wat steekt ge nu in 't hoofd van zoo slecht gezind te zijn en toen nog als de zunne zoo schoone schijnt!?’, schrijft die op 21 augustus 1896. In ‘De beeldhouwee(1896 - opgenomen in Terugblik) krijgen we zelfs een schuldige aangewe- | |
| |
zen: het christendom. Het is een religie die hef leven loochent, “een schreeuwende tegenspraak met alles wat natuurlijk in hem leefde”. Slechts een Dionysische natuurverheerlijking kan het contact van de mens met ‘het oneindige, het levensmysterie’ herstellen en de
christelijke machteloosheid vervangen door de daad.
| |
Kritiek / Techniek / Stijl
Maar dergelijke positieve geluiden zijn nog geen constante, zoals blijkt uit Wrakken (1898). Het is het verhaal van Richard Koenen, een jongeman uit de kleine burgerij, en diens rebelse liefde voor Elly, een ongetrouwde moeder die in een havencafé opdient. Zij wil met hem trouwen, maar hij slaagt er maar niet in zich los te werken van het ‘kamerplantenleven’ van zijn bekrompen en hypocriet thuismilieu. Onverwacht krijgt Elly een aanzoek van de matroos William Breede, die belooft haar enkele maanden later te komen halen om in Denemarken in het huwelijk te treden. Schijnbaar gaat ze op zijn voorstel in door een verlovingsring te aanvaarden. Het belet haar echter niet om de omgang met Richard verder te zetten, en wanneer de matroos vertrekt, gooit ze de ring in het water. Door het open einde heeft de lezer het raden naar de afloop; vast staat enkel dat de herinnering aan de zeeman voortaan tussen hen in, zal staan.
| |
Relatie leven/werk
In literatuurgeschiedenissen wordt deze kleine roman beschouwd als een vernieuwing. Steevast wordt daarbij gewezen op de nadrukkelijke psychologie, op de fijnzinnige ruimtelijke sfeerschepping van de stad Antwerpen, op de functionaliteit van de beschrijvingen en op de geslaagde verhaalstructuur. Dit sobere proza in een opvallend verzorgde taal, wordt om zijn onveranderde leesbaarheid geroemd. Jan Lampo noemt het in 1994 ‘een strak en concies geschreven en gestructureerd boek, waarin het frequente gebruik van nevenschikkende zinsconstructies opvalt - de opsomming als “modern” middel om de complexiteit van de psyche en het leven alsnog te kunnen vatten’. Ook de geloofwaardigheid en de doorleefde authenticiteit worden regelmatig in de verf gezet, niet in het minst omwille van de vermeende autobiografische inslag. Het verhaal doet inderdaad sterk denken aan de tragisch aflopende verhouding van de auteur met Clara Gaesch, die hij 1891 in het Schipperskwartier ontmoet had. De tekst zou daarnaast ook een beeld
| |
| |
geven van het geestelijke klimaat van het fin de siècle, ‘het prototype van een tragische jeugd, het verderfelijke en beminde kind van zijn eeuw’, zoals Maurice Gilliams het verwoordt.
| |
Thematiek
Ook deze personages zijn niet in staat tot handelen of besluiten. Ondanks alle voornemens om met Elly te breken, volgt er toch telkens nog een ‘laatste maal’. Een eigen wil hebben deze mensen nauwelijks; opvallend vaak wordt gesteld dat ze zich laten stuwen, dat ze meedrijven, dat ze ‘gedwee zijn, buigen’. Slaafs volgen ze de beschikkingen die het lot voor hen heeft weggelegd, met het gevoel ‘dat het leven hun te sterk was, dat alles in dit leven onvermijdelijk is, en dat zij moesten meegaan, zich laten drijven als hulpeloze wrakken’. Geen van hen hoort thuis in zijn omgeving en nergens krijgen zij rust. Onophoudelijk zijn zij op zoek naar de onmogelijke droom. William denkt een ‘thuis’ gevonden te hebben in Elly maar weet niet hoezeer hij zich in haar vergist. Richard echter beseft zelfs op het hoogtepunt van zijn passie nog heel goed dat zij geen vrouw is voor hem: ‘En toch... ook bij haar, bij háár ook was hij niet gelukkig.’ Hij rukt zich echter niet los, hij is ‘iemand die zich gaat branden aan het vuur en er niettemin de handen naar uitsteekt’, met af en toe zelfs een zekere wellust om te lijden. Hij vooral krijgt te maken met de vloek van een al te groot bewustzijn dat hem aanzet om bijvoorbeeld zijn liefde aan een haarscherpe analyse te onderwerpen en dat hem treft met het besef van de zinloosheid van alles. Zelfs in het circus, als het besef van haar verraad met volle kracht tot hem doordringt, blijft hij toch ook voor een stuk afstandelijk en nuchter en ‘hij verwonderde zich hoe kalm hij bleef’. Hiermee in verband staat de berekening die we, onder alle diepe gevoelens, toch af en toe te zien krijgen. Wanneer Richard naar buiten vlucht bijvoorbeeld, ‘rekende [hij] er op, dat zij hem terug zou roepen’. Elly's beslissing het huwelijksvoorstel te aanvaarden is heel rationeel; voor haar en haar kind zou dat inderdaad het
verstandigst zijn. En zelfs William, die hals over kop verliefd werd, speculeert erop dat zij hem niet kan afwijzen als hij het kind aanvaardt. Maar die rationele afstandelijkheid gaat niet ver genoeg om hen tegen zichzelf en het leven te beschermen. Tegenover hun bijzonder sterke zinnelijke drang staan ze machteloos.
| |
| |
Hun houding wordt dus gekenmerkt door een tweespalt tussen voelen en denken, tussen afstand en betrokkenheid. Zij zijn net niet afstandelijk genoeg om veilig aan wal te blijven, om met een ‘notitieboekje in de linkerhand en een potlood in de rechter’ koelbloedig de mensheid te observeren. Ze duiken in de stroom van het leven en worden erdoor meegesleept.
| |
Ontwikkeling
Visie op de wereld
Techniek
Stijl
Na Wrakken krijgen we steeds meer positieve signalen. De Bom zelf zou in de ‘waarschuwing’ voorafgaand aan Terugblik (1918), dat verhalen uit de periode tussen 1893-1898 én de integrale roman bundelt, uitdrukkelijk afstand nemen van dit jeugdwerk: het zijn ‘overwonnen standpunten’, betoogt hij, tekenen van de zwarte en opstandige tijd waarmee iedereen te maken krijgt als hij jong is. Veelbetekenend: het wrak is ‘een schuitje met niet al te zware vracht’ geworden dat hij ‘gelaten, en niet zonder stillen weemoed’ nawuift. Wel beklemtoont hij dat opstandigheid voor hem nog steeds een van de ‘beste der houdingen tegenover veel ingeroest leelijks in tijd en omgeving’ is, ‘vooral als die opstandigheid de strijdbare vorm is van een groote liefde tot het duurzame en echte’. En hierin ligt het belangrijkste verschil met zijn latere werk: opbouwend, constructief, optimistisch van inslag, staat het lijnrecht tegenover zijn verlammende jeugdwerk. In tegenstelling tot de afstandelijke, objectieve vertelinstantie uit bijvoorbeeld Wrakken, krijgen we vanaf nu niet zelden een gemoedelijke, praatgrage verteller, die de lezer aanspreekt en hier en daar zelfs wat aan het moraliseren slaat. De auteur heeft een evenwicht gevonden tussen zijn individuele exploratiedrang en sociaal engagement, tussen idealisme en conformisme. Hij is een ‘burgerman’ die toch ‘een greintje van die Zigeunersromantiek’ van vroeger in zich heeft bewaard, wat hem ‘een sappige rijpheid’ oplevert (‘Vie de bohème’ 1909 - opgenomen als ‘Zigeunerleven’ in Heldere gezichten). Humor en levenslust zijn nooit ver weg, evenmin als zelfrelativering, zoals de ‘De Vlaamsche Letterkunde Droef-Eindig Blijspel in Drij Schuifkes’ (eenmalige uitvoering in 1925;
gepubliceerd in 1954) toont. Een hele reeks herkenbare figuren passeert de revue in deze uitbeelding van op- en neergang van Van Nu en Straks: nadat ze de Vlaamse letterkunde uit ‘de patatten’ hebben gehaald, worden ze zelf ter verantwoording geroepen door een jonge generatie
| |
| |
(‘waar zijn uw idealen... wat hedde gedaan’). De finale kloppartij zowel als het verwerken van het motto (‘Ja ja wij zijn de barbaren, wier stappen gehoord worden op de wegen in de verte’) herinneren duidelijk aan ‘De Barbaren’; de idealistische barbaren die deze literatoren toen waren, zijn nu gevestigde conservatieven geworden.
| |
Thematiek / Stijl
Overal schemert zijn liefde en bekommernis door voor zijn volk, zijn land en uiteraard ook voor de ‘sinjorenstad’ Antwerpen (bijvoorbeeld in het in diverse recensies zeer geprezen werkje Psychologie van den Antwerpenaar, 1928), waarbij vooral de Lieve-Vrouwentoren telkens weer in het vizier komt. Af en toe heeft het verhaal wat te lijden onder een overdaad aan informatie: aandacht voor plaatselijke kunstenaars, lokale legendes, folklore, historische weetjes en zo meer, zodat de tekst soms iets heeft van een toeristische brochure (bijvoorbeeld ‘Vaneen wonderbaarlijke en avontuurlijke reize naar 't Vlaamsche luilekkerland’; 1907 - opgenomen in Heldere gezichten, 1925) of een schoolhandboek (bijvoorbeeld Op reis door het Vlaamsche land (1941), waarin ook de integratie tussen Noord en Zuid naar voren treedt).
Veel prozaschetsen rakelen met een grote liefde jeugdherinneringen op; titels als ‘Mijn geboortestraat’ (1929 - opgenomen als ‘De lange pijp’ in Scheldelucht) en ‘Een bezoek aan 's levens zelfkant en oude herinneringen’ (1912 - opgenomen in Het levende Vlaanderen, 1917) spreken in dit verband boekdelen. Bepaalde stukken tonen zijn belangstelling voor het volk: garnalenvissers, boeren tijdens de oorlog, bedelaars. De liefde voor de vrije natuur is er nog steeds. Ze functioneert als een vluchtheuvel weg van alle zogenaamde beschaving (bijvoorbeeld in ‘De acht zaligheden’; 1912 - opgenomen in Heldere gezichten) of als een plaats van verzoening (‘Schildersverdriet’; 1938 - opgenomen in Tusschen Licht en Donker).
Verschillende personages in het werk van na 1900 hebben een loutering doorgemaakt: een heropstanding met een dieper levensinzicht na een donkere periode. Wie dat niet kan, zoals de intellectuele zwerver in ‘Uebermenschlein’ (1931 - opgenomen als ‘'t Was een Novemberavond’ in Scheldelucht), wordt zelfs wat geridiculiseerd vanwege de dadenloze dweperigheid. Hoe ver
| |
| |
deze levenshouding verwijderd is van de depressie ten tijde van Wrakken, blijkt ten overvloede nog eens uit ‘Een afscheid’ (1943 - opgenomen in Tusschen Licht en Donker). Daarin staat een meisje in tweestrijd bij de keuze tussen twee kandidaat-minnaars. De afgewezene gaat niet ten onder aan verdriet, integendeel, ‘Hij is geen tobber. Hij wenscht fair play te spelen en niet angstig te wikken en te wegen, te dubben en te zeuren.’
Al in 1928-1929 publiceerde De Bom in De Gids bijna 150 bladzijden onder de titel ‘Het land van Hambeloke. Het leven in de Pijp. Een Antwerpsche familieroman’. Het zou nog twee decennia duren voor de definitieve versie van ‘zijn Penelope-weefsel’, zoals Eeckhout het in 1929 noemt, verschijnt in de vorm van het langverwachte magnum opus Het land van Hambeloke (1946). Op vrolijk-optimistische, milde toon worden het wel en wee geschetst van een Antwerpse familie, de ‘Mennekes’, en hun sympathieke vriend-aan-huis Hambeloke. Diverse gegevens verraden een autobiografische inslag; het boek verwerkt trouwens ook een paar sprookjes uit zijn beginperiode. Levensvreugde spreekt uit iedere bladzijde, evenals opnieuw de verheerlijking van Antwerpen en haar inwoners. In dit werk is niets van de negativiteit uit zijn eerste roman te bespeuren.
| |
Kritiek
Het zal dan ook wel geen verwondering wekken dat de recensent van bijvoorbeeld Boekengids, die nog voorbehoud vroeg voor Wrakken en sommige stukken uit Tusschen Licht en Donker, vol lof was voor deze ‘positieve, moreel-onaantastbare levenskunst’. Maar voor velen, en onder hen niet de geringsten, was het werk een teleurstelling. Men wijst op de langdradigheid en oppervlakkigheid, de holle retoriek en op een overmaat aan details en folklore. Soortgelijke bezwaren werden geuit tegen het in het Nieuw Vlaams Tijdschrift gepubliceerde ‘Erica’.
Het hedendaagse publiek is De Bom uit het oog verloren. Als er dan toch aandacht wordt besteed aan zijn werk, is het, niet verwonderlijk, aan Wrakken, dat in 1988 nog herdrukt werd.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Deze bibliografie bevat alle werk dat in boekvorm verscheen en een representatieve selectie uit de niet gebundelde stukken. Voor verdere informatie kan men terecht in de bibliografie van Paul van Tichelen (tot en met 1943).
Emmanuel de Bom, Van den halven haan. In: Volkskunde, jrg. 1, 1888, pp. 151-153, V. |
Emmanuel de Bom, Janneken en Mieken. In: Volkskunde, jrg. 1, 1888, pp. 229-230, V. |
Emmanuel de Bom, Van de schoone schildersdochter, van de booze zwarte Griet en van Kokodeike. In: Volkskunde, jrg. 1, 1988, pp. 175-177, V. |
Mendel, Oû kennissen, idylle. In: Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, jrg. 11, 1888-1889, pp. 365-378, V. |
Mendel, Antwerpsche zeden. Vlugge schetsjes. In: Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, jrg. 12, nr. 1, 1889-1890, pp. 20-30, C. |
Van Mane, De pessimist. Een akt. Antwerpen 1891, J.-E. Buschmann, T. |
Emmanuel de Bom, Henrik Ibsen en zijn werk. Gent/Amsterdam 1893, Ad. Hoste/Van Holkema en Warendorf, Wetenschappelijke Publicatie. |
Emmanuel de Bom, Wrakken. Antwerpen 1898, De Nederlandsche Boekhandel, R. (2e druk in Terugblik, 3e druk, met een inleiding van Maurice Gilliams, Amsterdam 1938, Wereldbibliotheek 688 & Brussel 1938, A. Manteau, 4e druk, met een inleiding van Emiel Willekens, Antwerpen - Amsterdam 1988, Manteau, Bouwstenen) |
Emmanuel de Bom, William Morris en zijn invloed op het boek. Antwerpen 1905, J.-B. Madou-Cop, E. [anoniem], De zaak Edward Joris. Antwerpen [1906], Antwerpsch Comiteit ter bevrijding van onzen landgenoot, E. |
Emmanuel de Bom, Rond onzen toren. [Antwerpen 1910], Victor Resseler, Br. |
Emmanuel de Bom, Hendrik Conscience. 1812-1912. Catalogus tentoonstelling. Antwerpen 1912, J.-E. Buschmann. |
Emmanuel de Bom, Het levende Vlaanderen. Amsterdam 1917, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Nederlandsche Bibliotheek 351, EB. |
Emmanuel de Bom, Peter Benoit, een levensbeeld. Antwerpen 1917, De Nederlandsche Boekhandel, E. |
Emmanuel de Bom, Terugblik. 's-Gravenhage/Antwerpen 1918, Van Stockum/De Nederlandsche Boekhandel, VB. |
Emmanuel de Bom, Heldere gezichten. Amsterdam 1920, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Vlaamsche bibliotheek 7, VB. (2e druk 1925, Nederlandsche bibliotheek 474). |
Emmanuel de Bom, Nieuw Vlaanderen. Kunst en leven. Brussel [1925], ‘De Wilde Roos’, EB. |
Emmanuel de Bom, Herinnering aan Louis de Vries. Antwerpen 1927, z.u., E. |
Emmanuel de Bom, Swane. Een woud-legende in drie handelingen naar Stijn Streuvels. Antwerpen 1928, De Sikkel, T. |
| |
| |
Emmanuel de Bom, Dagwerk voor Vlaanderen. Ontmoetingen en portretten. Amsterdam-Brussel [1929], Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, met tekeningen van Albert van Dyck, EB. (in 1942 bracht Manteau deze zelfde uitgave uit met een nieuwe omslag) |
Emmanuel de Bom, De psychologie van den Antwerpenaar. Antwerpen 1929, De Sikkel, E. |
Prosper Arents en Emmanuel de Bom, De Vlaamsche schrijvers in vertaling: 1830-1931. Proeve van bibliografie. Brussel 1931, Standaard, Wetenschappelijke Publicatie. |
Emmanuel de Bom (red.)., Vlaandren, o welig huis. Zooals Vlaamsche schrijvers hun land zien. Amsterdam 1939, Wereldbibliotheek 695, Bl. |
Emmanuel de Bom, Op reis door het Vlaamsche land. Brussel 1941, A. Manteau, V. |
Emmanuel de Bom, Henri de Braekeleer en Antwerpen. Oude God-Antwerpen 1941, Die Poorte, E. |
Emmanuel de Bom, Scheldelucht. Brussel 1941, A. Manteau, VB. |
Emmanuel de Bom, Daarboven fonkelt de ster... Kerstmis in 't oude Antwerpen. In: Nieuw Vlaanderen, 1/2-12-1942, V. |
Emmanuel de Bom, Marten Melsen, oolijk schilder van de boeren uit het Polderland. Brussel 1942, Melsen, E. |
Emmanuel de Bom, Twee Antwerpsche schilders. Piet Verhaert en Charles Mertens. Antwerpen-Brussel-Gent-Leuven 1943, Standaard-boekhandel, Kunstenaars van heden, E. |
Emmanuel de Bom, Tusschen licht en donker. Brussel 1947, Het Pennoen, VB. |
Emmanuel de Bom, Het land van Hambeloke. Antwerpen 1946, De Nederlandsche Boekhandel, R. |
Emmanuel de Bom, Erica. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 3, nr.7, 1949, pp. 690-708, V. |
[anoniem], De Vlaamsche Letterkunde. Droef-eindig Blijspel in Drij Schuifkes. In: De Tafelronde, jrg. 2, nr. 2, 1954, pp. 103-110, T. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Voor een volledige lijst met bijdragen over De Bom en zijn werk tot en met 1943 verwijzen wij naar het werk van Paul van Tichelen (pp. 311-345). |
Désiré Pissens en Juliaan Festraets, Vlaamsche weelde. Een keus van zestig koppen uit onze letterkunde. Gent 1925, p. 23. (algemeen) |
Joris Eeckhout, Literaire profielen, deel 3. Gent 1929, pp. 141-156. (overzicht) |
Maurice Gilliams, [inleiding]. In: Emmanuel de Bom, Wrakken. Wereldbibliotheek, Amsterdam 1938, pp. 9-20. (over Wrakken) |
August Vermeylen, De Vlaamse Letteren van Gezelle tot heden. Amsterdam 1938, pp. 78-79. (overzicht) |
François Closset, [inleiding]. In: Emmanuel de Bom, Op reis door het Vlaamse land. Brussel [1941], pp. 5-6. (overzicht) |
Louis Sourie, Emmanuel de Bom. Bekroond met den grooten vijfjaarlijkschen prijs voor Vlaamsche letterkunde. (1935-1939). In: Nieuw Vlaanderen, 18-1-1941. (overzicht) |
Paul de Vree, Regionale kunst, zwakste zijde der negentigers. In: Westland, jrg. 1, nr. 3, september-oktober 1942, pp. 277-279. (onder meer over Scheldelucht) |
August van Cauwelaert, De romancier en zijn jeugd. Antwerpen [etc.], 1944, pp. 587-588 |
Paul van Tichelen, Bibliografie van en over Emmanuel de Bom. In: Verslagen en mededeelingen Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde, januari- februari-maart 1944, pp. 67-382. |
Golfilag, jrg. 3, nr. 1, lentemaand 1946, waarin:
- | Adriaan de Roover, Emmanuel de Bom 80 jaar, pp. 13-14. (algemeen) |
- | Hendrik Storm, Het land van Hambeloke, een volks lekenbijbeltje voor ieder Brabants hart, pp. 22-24. (over Het land van Hambeloke) |
|
Paul Hardy, [over Het land van Hambeloke]. In: Boekengids, jrg. 25, nr. 9, december 1946, pp. 310-311. |
R.F. Lissens, En tachtig...met losse hand. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 48, nr. 9, 1948, pp. 577-580. (overzicht) |
Hubert Lampo, De betekenis van De Bom. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 3, nr. 3, 1948-1949, pp. 690-695. (algemeen) |
Karel van de Woestijne, Emmanuel de Bom. In: Karel van de Woestijne, Verzameld werk, Deel 6. Beschouwingen over literatuur; Het dagelijksch brood; Keur uit de brieven in dagbladen, 1906-1929. Brussel 1950, pp. 627-634. (getuigenis, overzicht) |
Lode Baekelmans, Ontmoetingen. Leuven 1951, pp. 50-51. (algemeen) |
Louis Sourie, Van nu en straks. Historiek en betekenis. [Z.p.] 1953, pp. 40-43, 64-66. (over de beginperiode) |
Verslagen en mededeelingen Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde, januari-februari 1953, waarin:
- | J. Kuypers, Lijkrede namens de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, pp. 341-344. (algemeen) |
- | J. Muls, Lijkrede namens de vrienden van de overledene, pp. 345-348. (biografisch, getuigenis) |
|
M.E. Tralbaut, ‘Van Nu en Straks’ in de Antwerpse Poesje. In: De Tafelronde jrg. 2, nr. 2, 1954, pp. 98-112. (over ‘De Vlaamsche Letterkunde. Droef-Eindig Blijspel in Drij Schuifkes’) |
M.E. Tralbaut, ‘Van Nu en Straks’ in de Antwerpse Poesje (slot). In: De. Tafelronde, jrg. 2, nr. 3-4, 1954, pp. 159-168. (over De Boms opvoering van Vermeylens ‘De Geest van Matant’) |
Maurice Gilliams, Emm. de Bom 1868-1953. Brussel 1958. (algemeen) |
Gerard Schmook, Teleurgang van een literaire nalatenschap. Waarschuwing in de vorm van een zakelijk verslag uitgebracht op woensdag 22 april 1959. Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde, Buiten Reeks, Gent 1959. (over de veiling van De Boms persoonlijke bibliotheek) |
Paul Govaerts, E. de Bom. In: Toortsen, nr. 3, 1960, pp. 9-12. (biografisch) |
Ant. van Elslander, Cyriel Buysse: uit zijn leven en zijn werk. Antwerpen 1960, pp. 40-42, 53-59. (over relatie met Buysse) |
| |
| |
Anton van Duinkerken, Emmanuel de Bom. In: Anton van Duinkerken, Vlamingen Een bundel opstellen over het letterkundig leven in Vlaanderen. Hasselt 1960, pp. 27-32. (over Wrakken) |
Lode Baekelmans, Gedenkdagen: Em. de Bom. In: De Periscoop, jrg. 13, nr. 7, 7-5-1963, p. 2. (algemeen) |
G.W. Huygens, Bom, (Karel) Emmanuel de. In: Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur. Haarlem/Antwerpen 1980, pp. 19-20. (algemeen, vooral over Wrakken) |
Ida van Raalte en Ernst van Raalte, Bekende figuren uit politiek en literatuur. Den Haag 1964, pp. 52-53. (algemeen) |
R.F. Lissens, De Vlaamse Letterkunde van 1780 tot heden. Amsterdam/Brussel 1967, pp. 81, 89, 91. (overzicht) |
L. Jansseune en R. Vervliet, Stijn Streuvels en Van Nu en Straks. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 116, nr. 8-9, oktober-november 1971, pp. 598-648. (over de relatie met Streuvels) |
Raymond Vervliet, Bom, Emmanuel (Karel) de. In: Nationaal Biografisch Woordenboek, dl. 5. Brussel 1972, pp. 94-110. (biografische informatie en overzicht) |
Wim van Rooy, De Bom-Vermeylen. Hun relatie tot Pol de Mont vóór de oprichting van ‘Van Nu en Straks’. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 30, nr. 5, mei juni 1977, pp. 378-394. |
Marnix Gijsen, Herinnering aan Emmanuel de Bom 1868-1953. In: Marnix Gijsen, Verzameld werk. Deel 6, Amsterdam 1977, pp. 699-701. (overzicht) |
R.F. Lissens, Wrakken, proeve van interpretatie. In: R.F. Lissens, Letter en geest: opstellen over Nederlandse letterkunde, Antwerpen 1982, pp. 155-166. |
Raymond Vervliet, Emmanuel de Bom (1868-1953). In: M. Rutten & J. Weisgerber, Van Arm Vlaanderen tot De Voorstad Groeit De opbloei van de Naamse Literatuur van Teirlinck-Stijus tot L.P. Boon (1888-1946). Antwerpen 1988, pp. 122-128. (overzicht) |
Jacky Goris, [over Wrakken]. In: Vlenego, jrg. 2, nr. 1, 1989, pp. 24-25. |
Kathryn Smits, Een nieuwe kijk op de jonge Streuvels. De briefwisseling met Emmanuel de Bom en het werk uit de eerste jaren. Kapellen 1993. |
Jan Lampo, ‘Geweldig koperen orkest, of alles is hier een open raadsel’. Van De Bom tot Van Ostaijen: de moderne stad in kaart gebracht. In: Jan Lampo, Verzonnen stad Antwerpen in de literatuur, literatuur in Antwerpen. Amsterdam 1994, pp. 183-190. (over Wrakken) |
Willy Thijs, Waarde vriend Mane. Brieven van Jakob Smits aan Emmanuel de Bom, 1900-1912. In: Jakob Smits, jrg. 18, nr. 4, december 1995, pp. 76-78. |
Leen van Dijck, Marc Somers, De briefwisseling tussen Maurice Gilliams en Emmanuel de Bom: een smaakmaker. In: Vlaanderen, jrg. 46, nr. 267, september-oktober 1997, pp. 294-303. |
78 Kritisch lit. lex.
augustus 2000
|
|