| |
| |
| |
Gie Bogaert
door Jooris van Hulle
1. Biografie
Gie Bogaert werd als jongste in een gezin van drie kinderen geboren te Niel op 6 februari 1958. Na zijn middelbare studies aan het Onze-Lieve-Vrouwcollege in Boom ging hij in Antwerpen Germaanse filologie studeren met het oog op een loopbaan in het onderwijs. Als leraar Nederlands en Engels derde graad is hij sinds 1980 verbonden aan het Sint-Gabriëlcollege in Boechout. Sinds 1993 is hij ook docent aan de Academie voor Schrijfkunst in Antwerpen.
Zijn eerste verhalen werden gepubliceerd in literaire tijdschriften als De Brakke Hond en Appel. In 1986 kreeg hij voor drie verhalen de Hendrik Prijsprijs, uitgeschreven door Appel. Zijn echte debuut als auteur kwam in 1987 met Klein Berlijns drama, waarin vijftien korte verhalen werden gebundeld. Bij het verschijnen van zijn volgende boek, de roman Wat kwaad doen de tovenaars? (1990, genomineerd voor de NCR-literatuurprijs), distantieerde Bogaert zich van zijn debuut. In de volgende jaren publiceerde Bogaert naast romans ook verhalen en bijdragen in onder meer het Nieuw Wereldtijdschrift, Dietsche Warande & Belfort, De Brakke Hond Deus ex Machina, Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift, Yang en Muziek en Woord.
Als columnist werkte hij mee aan het Radio 3-programma ‘De Letterbak’ (1995-2000) en aan het Radio 1-programma ‘De toestand is hopeloos maar niet ernstig’ (2000-2001). Columns van hem verschenen ook in Kunst en Cultuur en Het Kunstenpaleis, tijdschriften van het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten. Voor televisie schreef hij het scenario ‘Ze zeggen dat ik vogels schilder’, een aflevering in de reeks ‘Over de liefde’, een co-pro- | |
| |
ductie VRT/Ikon, in een regie van Eric Oosthoek uitgezonden op Nederland 1 en Canvas in januari 1998.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek
Het overkoepelende thema in het oeuvre van Gie Bogaert is de eenzaamheid, die een gevolg is van het onvermogen van mensen om met elkaar te communiceren. In het tijdschrift De Brakke Hond (nr. 58/1998), schrijft Bogaert: ‘Ik probeer te vertellen dat we allemaal onze bedoelingen hebben en dat de meeste daarvan goed zijn. Dat bijna alle bedoelingen goede bedoelingen zijn en we ons best doen om die te verwezenlijken, dat we de dingen doen zo goed en zo kwaad als we kunnen, maar dat we daarbij fouten maken en we ons daar schuldig over voelen. En dat we de eenzaamheid willen bevechten, vertel ik. Dat het dat is wat de meeste mensen bezighoudt. Dat we soms dingen doen alleen maar uit angst om alleen te zijn.’
De levensverhalen die worden verteld, zijn, althans in de eerste drie boeken, kleine drama's van mensen die letterlijk en figuurlijk geïsoleerd leven en er niet of nauwelijks nog in slagen een zinvolle relatie met hun omgeving tot stand te brengen. Het titelverhaal uit Klein Berlijns drama (1987) bijvoorbeeld gaat over een museumsuppoost die kapot dreigt te gaan aan zijn obsessie voor de beroemde buste van Nefertete. Als drie nozems het beeld komen roven, voelt hij zich bevrijd, maar als kort daarna het beeld wordt teruggebracht, slaat de moedeloosheid nog heviger toe dan voorheen: hij wordt overgeplaatst en is nu helemaal op zichzelf teruggeworpen.
De romans Wat kwaad doen de tovenaars? (1990), en Keizer Doede (1992) exploreren deze thematiek verder. In Wat kwaad doen de tovenaars? gaat het om mensen die in een psychiatrische inrichting zijn geplaatst omdat zij in hun poging iets te doen aan hun eenzaamheid daden hebben gesteld die de maatschappij niet kan goedkeuren. In Keizer Doede schetst Bogaert daarentegen gewone mensen uit een gewoon dorp. In beide boeken gaat het over kwetsbare en gekneusde mensen, die het slachtoffer zijn geworden van het Kwaad, in casu een onverdraagzame maatschappij. Aan dit motief verbindt Bogaert nadrukkelijk dit van de angst, die mensen tot waanzin drijft (Wat kwaad doen de tovenaars?) of ze ertoe aanzet als zwakkeren in de maatschappij nog zwakkeren te zoeken op wie ze zich kunnen afreageren (Keizer
| |
| |
Doede). Van verzet kan nauwelijks worden gesproken. In Keizer Doede wordt even gesuggereerd dat iemand als Marion wel weg zou willen uit het dorp, maar het blijft bij een vage verzuchting: ‘Ik zou hier soms weg willen. Naar de stad of zo. Of naar de andere kant van het land. Of naar een ander land. Ik weet het niet.’ Veeleer trekken de mensen zich terug in hun isolement: in Keizer Doede dat zich afspeelt op een broeierig hete namiddag, hebben de bewoners de ramen van hun huizen afgesloten.
Wat we met de liefde doen (1995) en De liefdeverzamelaar (1998) vormen een tweeluik over relaties, over hoe mensen met elkaar omgaan en daar dikwijls niet goed in slagen. Volgens Frank Hellemans krijgen de metafysische thema's van angst en eenzaamheid in deze romans ‘een positief complement. [...] Voor Bogaert is de liefde de remedie bij uitstek om aan de menselijke staat van verlatenheid iets te doen. Maar Bogaert zou zichzelf niet zijn indien hij van de weeromstuit de liefde zou opwaarderen tot wonderremedie. De liefde is voor Bogaerts personages een placebo. Maar ook al gaat het om een ingebeelde therapie, toch helpt het enigszins.’ Een titel als De liefdeverzamelaar is in dit opzicht veelzeggend: in plaats van een liefdesverzamelaar, die verschillende vrouwen verzamelt, is hoofdfiguur Frank juist iemand die een gebrek aan liefde heeft. Aan het slot van de roman zegt hij: ‘Het is niet genoeg, ik wil meer liefde.’ Toch is er een voorzichtige aanwijzing dat het nog goed zou kunnen komen: Frank, die altijd een weerzin heeft gehad voor slapende mensen, ziet aan het slot zijn vrouw slapen, hij beseft dat ze kwetsbaar is, maar is daar niet meer bang voor.
Net als in de vorige romans laat Bogaert ook in zijn twee ‘liefdesromans’ een aantal gewone mensen aan het woord, die beperkt zijn en blijven in hun vermogen zich uit te drukken. Die confrontatie met een verwarrende leefwereld komt ook aan bod in Nathan Meyer, vrouwenwandelaar (2000). De adolescent Nathan hoort nergens echt thuis, omringd als hij wordt door mensen die hem nauwelijks begrijpen.
Veel neventhema's komen in het werk van Bogaert niet aan bod. Bogaert: ‘Ik vermijd de actualiteit. Ik beschouw mijn werk wel als geëngageerd, maar dan niet in de strikt politieke zin van het woord. Een roman moet langer meegaan dan een paar jaar.’
| |
| |
In Wat kwaad doen de tovenaars? klinkt zijdelings wel een aanklacht door tegen het beleid in België inzake psychiatrie: wegens te krappe budgetten dienen geesteszieken en delinquenten bij elkaar gezet te worden in een en dezelfde instelling.
| |
Visie op de wereld
Uit de verhalen en romans van Bogaert komt een pessimistisch wereldbeeld naar voren. Mensen blijven hun leven lang geketend aan angst en eenzaamheid, aan onzekerheid over de manier waarop ze met elkaar kunnen omgaan. Daarover schrijft Bogaert: ‘Ik ben geen brenger van goed nieuws. Ik breng tamelijk slecht nieuws, geloof ik. Dat we de tederheid aan het verliezen zijn onder andere. Dat zelfs het woord uit onze woordenschat dreigt te vallen. En dat we aan het begin van een nieuw millennium en een stuk of wat millennia achter ons nog altijd niet weten wat we met de liefde moeten doen.’ (De Brakke Hond 1998)
Toch mag dit pessimisme niet worden geïnterpreteerd als nihilisme. Ondanks alles plegen de personages hun persoonlijke daad van verzet tegen de uitzichtloosheid waarin ze dreigen ten onder te gaan. Hieruit blijkt de empathie van Bogaert ten opzichte van die mensen die het in de moderne samenleving niet (hebben) kunnen waarmaken.
| |
Relatie leven/werk
Zonder op een directe manier autobiografisch te schrijven valt Gie Bogaert, hoofdzakelijk dan waar het de algemene sfeer van zijn verhalen en romans betreft, terug op een levensgevoel dat hij zelf typeert als dit van de ‘No Past’-generatie en dat vooral gekenmerkt wordt door een gevoel van ontgoocheling. Bogaert is opgegroeid in een beschermd milieu en in een generatie die optimistische levensverwachtingen mocht koesteren: ‘We hebben geen oorlog, geen echte regressie, niets speciaals meegemaakt. Het meest spectaculaire in mijn jeugd waren de autoloze zondagen. We groeiden op met het idee dat onze wereld almaar beter zou worden. Maar groot geworden, merk je dat het niet zo is. Daar hou je een flinke kater aan over. [...] Ik probeer de ontgoocheling in kaart te brengen door verhalen op te schrijven die daarvan echo's oproepen.’
| |
Stijl / kunstopvatting
Om te vermijden dat zijn teksten verzinken in sentimentaliteit hanteert Bogaert een minimalistische vertelstijl, een sobere, afstandelijke stijl die de onderliggende emoties eerder suggereert
| |
| |
dan verwoordt. Boven zijn werktafel, zo zegt hij in een interview met J. Kuypers, hangt een citaat van Ezra Pound dat luidt: ‘Fundamental accuracy is the one sole morality of writing.’ Bogaert schrapt in zijn teksten tot alleen die details overblijven die essentieel zijn.
Opvallend zijn de talrijke verwijzingen naar de dierenwereld, die een symbolische betekenis krijgen. In Wat we met de liefde doen bijvoorbeeld vertelt een van de personages dat de stembanden van paarden die worden ingezet in stierengevechten, worden weggesneden zodat ze geen geluid kunnen maken als ze door een stier worden geramd. Ook de personages in de roman kunnen hun pijn niet uitschreeuwen. Even symbolisch in de roman is het beeld van de woestijnkevers die, ‘op de rand van het tekort’, de hele nacht op de hoogste duintoppen wachten om een beetje dauw te kunnen opvangen.
Buitenbeentje in het oeuvre is Nathan Meyer, vrouwenwandelaar, waarin Bogaert overtuigend bewijst dat hij ook het genre van het groteske beheerst. In de roman worden clichés zo uitvergroot dat ze niet meer als cliché worden ervaren, maar humoristisch overkomen.
| |
Techniek
Vormtechnisch kiest Gie Bogaert eerder voor een aaneenschakeling van thematisch verwante korte verhalen dan voor een roman met een in de gebruikelijke zin van het woord duidelijke karakterontwikkeling of verhaalontwikkeling. Hugo Bousset noemt Wat kwaad doen de tovenaars? in die zin ‘een mozaïekroman’, Bogaert zelf gebruikt er de term ‘verhalenroman’ voor. Wel valt telkens op hoe Bogaert de verhalen die worden verteld in zijn romans, via een of meer centrale personages tot een geheel smeedt: in Wat kwaad doen de tovenaars? via de figuur van de verpleegster Ada, die de dossiers van de patiënten kan inkijken; in Keizer Doede via het principe van de simultaneïteit, met als omkaderend raamgegeven de ontmoeting tussen Doedes moeder en de burgemeester; in Wat we met de liefde doen vormt het verhaal over de relatie tussen Paul en Mady de rode draad, terwijl in De liefdeverzamelaar alles draait rond Frank en zijn vrouw An-Marion.
| |
Ontwikkeling
De ontwikkeling in Bogaerts schrijverschap is in de eerste plaats van thematische aard: hij is gematigder geworden in zijn pessi- | |
| |
misme. Waar zijn personages aanvankelijk geen enkel uitzicht hadden op verlossing, laat hij vanaf Wat we met de liefde doen op zijn minst een perspectief open op een mogelijke uitweg.
Met De liefdeverzamelaar slaat Bogaert ook verteltechnisch een nieuwe weg in. Waar hij in zijn vorige boeken vooral op afstand observeerde en daarbij heel veel personages introduceerde, focust hij nu bijna uitsluitend op hoofdfiguur Frank. Door uit te schrijven wat het personage denkt en voelt, maakt hij de roman ook wijdlopiger dan de voorgaande boeken.
| |
Verwantschap
Aan de romans Wat we met de liefde doen en De liefdeverzamelaar gaat een motto vooraf dat ontleend is aan de Amerikaanse schrijver Richard Ford. Bogaert zei daarover in een interview met Vandenbroucke: ‘Ford is een “Dirty Realist” met wie ik veel affiniteit heb. [...] Ik ben beïnvloed door dat dirty realism. Men doet het altijd af als een stijl, maar eigenlijk is het een levensgevoel. De personages in die verhalen ontwaken uit de Amerikaanse droom en proberen de ontgoocheling van dat ontwaken te verwerken. Dat herken ik. Wat ik voel, is zeg maar, de Vlaamse variant op het uiteenspatten van de Amerikaanse droom.’
Met zijn voorkeur voor het korte verhaal zoekt Bogaert aansluiting bij onder meer Raymond Carver, zijn grote voorbeeld als het gaat om het oproepen van emoties binnen de kleine speelruimte van het verhaal.
Verwantschap is er verder, vanuit thematisch oogpunt, met Roger van de Velde, die in zijn Recht op antwoord (1969) een vlijmscherpe aanklacht formuleerde tegen het beleid in verband met de psychiatrie, en met Kristien Hemmerechts, wier personages er evenmin als die van Bogaert in slagen een wezenlijk contact te leggen met hun omgeving.
Anderzijds is het zo dat Bogaert zijn eigen weg blijft gaan, tegen de trend in om de lezer vrijblijvend amusement te bieden met een vlot, spannend of cynisch verhaal. In die zin kan hij worden beschouwd als een vertegenwoordiger van een nieuwe, stille generatie die het niet moet hebben van mediagenieke tafelspringerij.
| |
Kritiek
Met uitzondering van de debuutbundel Klein Berlijns drama, waarover vaak werd opgemerkt dat de bundel de typische on- | |
| |
voldragenheid vertoont die eigen is aan debuten, reageerde de kritiek doorgaans positief op het werk van Bogaert. Als voornaamste eigenschap werd ‘de perfecte synthese van anekdotiek en filosofische noties’ genoemd (Heymans). Kritiek kwam er op ‘de overmatige beknoptheid’ (Van Geldermalsen), op het al te nadrukkelijk demonstreren van een technische bedrevenheid (Borré) en op de gewilde eenvoud: ‘Eenvoud wordt teveel excuus voor vormelijke slordigheid en banaliteit.’ (Overstijns)
| |
Publieke belangstelling
Onder meer door de nominatie van Wat kwaad doen de tovenaars? voor de NCR-literatuurprijs raakte Gie Bogaert bekend bij een ruimer lezerspubliek. Zelf spant Bogaert zich niet in om in de belangstelling te komen. ‘Ik schrijf’, zegt hij, ‘in het beste geval met een spat hoop dat er iemand is die leest wat ik schrijf en denkt:godsamme, met zo'n man zou ik niet willen ruilen.’ (De Brakke Hond 1998)
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Gie Bogaert, Klein Berlijns drama en andere verhalen. Wommelgem 1987, Den Gulden Engel, VB. |
Gie Bogaert, Wat kwaad doen de tovenaars? Amsterdam/Leuven 1990, Meulenhoff/Kritak, R. |
Gie Bogaert, Keizer Doede. Amsterdam/Leuven 1992, Meulenhoff/Kritak, R. |
Gie Bogaert, Wat we met de liefde doen. Leuven 1995, Van Halewyck, R. |
Gie Bogaert, De liefdeverzamelaar. Leuven/Amsterdam 1998, Van Halewyck/Podium, R. |
Gie Bogaert, Nathan Meyer, vrouwenwandelaar. Leuven 2000, Van Halewyck, R. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Jooris van Hulle, Gevaar van het kortverhaal. In: Standaard der Letteren, 21-11-1987. (over Klein Berlijns drama) |
Henri-Floris Jespers, Kroniek van het proza. In: Diogenes, jrg. 5, nr. 1, mei-juni 1988, p. 80. (over Klein Berlijns drama) |
Leo de Haes, Gie Bogaert. In: Humo, 19-4-1990. (over Wat kwaad doen de tovenaars?) |
Jos Borré, De kunst van het schrappen. In: De Morgen, 27-4-1990. (over Wat kwaad doen de tovenaars?) |
Filip Rogiers, Weg die keukenlucht. In: Knack, 2-5-1990. (over Wat kwaad doen de tovenaars?) |
John Vervoort, De herkenbare chaos van Gie Bogaert, de chaos van het leven. In: Het Nieuwsblad, 12-5-1990. (over Wat kwaad doen de tovenaars?) |
Carlos Backers, Wat kwaad doen de tovenaars? In: De Nieuwe Gazet, 25-5-1990. (interview) |
Ingeborg van Geldermalsen, Trieste gevallen schuifelen voort. In: Utrechts Nieuwsblad, 25-5-1990. (over Wat kwaad doen de tovenaars?) |
Jooris van Hulle, Averechtse wereld. In: Standaard der Letteren, 9-6-1990. (over Wat kwaad doen de tovenaars?) |
Luc Verhuyck, Het leven... dat zijn ontelbare kleine drama's. In: Gazet van Antwerpen, 15-6-1990. (over Wat kwaad doen de tovenaars?) |
Dirk Depreeuw, Van Alstein tot Zen. In: InterMediair, 7-8-1990. (over Wat kwaad doen de tovenaars?) |
Jooris van Hulle, Kroniek van het Vlaams proza. In: Boekengids, jrg. 68, nr. 6, augustus 1990, p. 481. (over Wat kwaad doen de tovenaars?) |
Paul van Aken, Echo's uit het koekoeksnest. In: Ons Erfdeel, jrg. 33, nr. 4, september-oktober 1990, p. 594. (over Wat kwaad doen de tovenaars?) |
Hugo Bousset, Ontelbare kleine drama's. In Dietsche Warande & Belfort, jrg. 136, nr. 2, april 1991, p. 246. (over Wat kwaad doen de tovenaars?) |
Jooris van Hulle, Kleine wereld overbevolkt. In: Standaard der Letteren, 26-2-1992. (over Keizer Doede) |
Jef Verheyen, Ze zeggen, ze zeggen, ze zeggen. In: De Morgen, 28-2-1992. (over Keizer Doede) |
John Vervoort, Kleine dorpsmensen, grote verlangens. In: Het Nieuwsblad, 2-3-1992. (over Keizer Doede) |
P.M. Weverbergh, Het dorp van Gie Bogaert: met keizer Doede in de hel. In: Het Laatste Nieuws, 7-3-1992. (over Keizer Doede) |
Frank Hellemans, Demonen in het dorp. In: Knack, 18-3-1992. (over Keizer Doede) |
Carlos Alleene, Een dorp vol kleurrijke figuren. In: Het Volk, 2-4-1992. (over Keizer Doede) |
LDB, Gie Bogaert. In: Humo, 5-5-1992. (over Keizer Doede) |
Karel Segers, Gie Bogaert ontmaskert de tragiek van de dorpsroddel. In: Het Belang van Limburg, 11-5-1992. (over Keizer Doede) |
Jeroen Kuypers, Ik behoor tot de no-past generatie. In: Amersfoortse Courant, 26-6-1992. (interview) |
Luc Verhuyck, Van klein drama tot tragedie. In: Gazet van Antwerpen, 11-7-1992. (over Keizer Doede) |
Arjan Peters, De kerstman heet Jos. In: Vrij Nederland, 11-7-1992. (over Keizer Doede) |
J. Heymans, De geur van hopeloos leven. Twee puntgave romans van Gie Bogaert. In: Twentsche Courant, 25-7-1992. (over Wat kwaad doen de tovenaars? en Keizer Doede) |
Jos Borré, Een bloedhete middag in een dorp. In: Nieuw Wereldtijdschrift, jrg. 9, nr. 5, september-oktober 1992, pp. 78-79. (over Keizer Doede) |
Johan Vandenbroucke, Wachten tot na de regen. In: Knack, 29-3-1995. (interview) |
Martine Cuyt, Liefde en ontgoocheling. In: Gazet van Antwerpen, 1-4-1995. (interview) |
Jos Borré, Bizarre futiliteiten. In: De Morgen, 21-4-1995. (over Wat we met de liefde doen) |
Jooris van Hulle, Verhalen uit het eethuis. In: Standaard der Letteren, 11-5-1995. (over Wat we met de liefde doen) |
| |
| |
Karel Segers, Niemand moet iemand wat kwalijk nemen. In: Het Belang van Limburg, 13-5-1995. (interview) |
John Vervoort, Wat ongezegd blijft. In: Het Nieuwsblad 13-5-1995. (over Wat we met de liefde doen) |
Annemiek Neefjes, De vluchtigheid van vliegen. In: Vrij Nederland, 17-6-1995. (over Wat we met de liefde doen) |
Wim van Rooy, Gedoemd tot oppervlakkigheid. In: Het Laatste Nieuws, 15-7-1995. (over Wat we met de liefde doen) |
Luc Lannoy, Over liefde die in stukken vliegt. In: Leesidee, jrg. 1, nr. 7, september 1995, p. 523. (over Wat we met de liefde doen) |
Hilde Keteleer, Mannen maken er een potje van. In: Knack, 3-6-1998. (interview) |
Jos Borré, Pizza zonder deeg. In: De Morgen, 4-6-1998. (over De liefdeverzamelaar) |
Luk de Geyter, Gie Bogaert: De liefdeverzamelaar. In: Leesidee, jrg. 4, nr. 5, juni 1998, pp. 350-351. |
Arjan Peters, Het leek of er helemaal niets was gebeurd. In: de Volkskrant, 12-6-1998. (over De liefdeverzamelaar) |
Jeroen Overstijns, Leven op de pechstrook. In: Standaard der Letteren, 2-7-1998. (over De liefdeverzamelaar) |
John Vervoort, Een man in crisis. In: Het Nieuwsblad, 3-7-1998. (over De liefdeverzamelaar) |
Ingrid Hoogervorst, Vederlichte roman over zwaar thema. In: De Telegraaf, 17-7-1998. (over De liefdeverzamelaar) |
T. van Deel, De mens weet geen raad met de liefde. In: Trouw, 21-8-1998. (over De liefdeverzamelaar) |
Frank Hellemans, Kleine drama's van grote eenzaamheid. Tamelijk slecht nieuws van Gie Bogaert. In: Ons Erfdeel, jrg. 41, nr. 4, september-oktober 1998, pp. 566-571. (algemeen) |
Frank Hellemans, Mannetjestutter of schietkatoen. In: Knack Focus, 12-4-2000. (over Nathan Meyer, vrouwenwandelaar) |
John Vervoort, Bekentenissen van een lelijke jongen. In: Het Nieuwsblad, 18-5-2000. (over Nathan Meyer, vrouwenwandelaar) |
Stefan Brijs, Een doodgewone jongen. In: De Morgen, 16-6-2000. (over Nathan Meyer, vrouwenwandelaar) |
Eva Berghmans, Kort: Gie Bogaert. In: Standaard der Letteren, 6-7-2000. |
Emiel Clemens, Gie Bogaert: Nathan Meyer, vrouwenwandelaar. In: Leesidee, jrg. 6, nr. 7, september 2000, pp. 532-533. |
84 Kritisch lit. lex.
februari 2002
|
|