| |
| |
| |
J.C. Bloem
door G.F.H. Raat
1. Biografie
Jakobus Cornelis Bloem werd op 10 mei 1887 geboren in Oudshoorn, een dorp in Zuid-Holland waar zijn vader burgemeester was. Jacques en zijn jongere zuster en broer werden beschermd opgevoed in een gezin dat in deftige, traditionele stijl leefde. Bloem is altijd zeer verknocht gebleven aan zijn ouders en het ouderlijk huis.
Van 1899 tot 1906 bezocht Bloem de hbs, eerst in Leiden, later in Amersfoort, waar zijn vader zich met zijn gezin had gevestigd. Na het behalen van het einddiploma slaagde Bloem bij de derde poging, in 1909, voor het staatsexamen. Hij studeerde rechten in Utrecht en legde in 1916 met goed gevolg het doctoraal examen af. Een half jaar later promoveerde hij op stellingen.
Intussen had Bloem vrienden gemaakt in de wereld van de literatuur. Hij sloot vriendschap met Jan Greshoff, P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw. Arthur van Schendel en A. Roland Holst, later door hem als een groot dichter bewonderd, zag hij regelmatig.
Met Greshoff en Van Eyck stichtte de boekenminnaar Bloem in 1910 een serie bibliofiele uitgaven: ‘De Zilverdistel’. In 1920 was hij betrokken bij het opzetten van de reeks ‘Palladium’: verzorgde edities met een hoog literair niveau. Daaraan werkte ook de typograaf Jan van Krimpen mee, die de vormgeving van Bloems eerste bundels voor zijn rekening zou nemen.
Onder het pseudoniem E.F. (= Ego Flos) publiceerde Bloem in de Utrechtsche Studentenalmanak en onder zijn eigen naam onder andere in De Beweging, De Gids en Groot-Nederland.
| |
| |
Ook aan het door Greshoff opgezette jaarboekje Het jaar der dichters leverde hij bijdragen.
Geplaagd door geldzorgen en met permanente tegenzin vervulde Bloem na zijn afstuderen een groot aantal betrekkingen. In de regel hield hij het niet lang uit. Zo werkte hij op de Gemeente-arbeidsbeurs te Amsterdam (1917), op de gemeentesecretarie van Almelo en Amsterdam (1917-1918, respectievelijk 1918-1919) en was hij nachtredacteur buitenland bij de NRC(1920-1927).
In de zomer van 1925 leerde Bloem de negentien jaar jongere Clara Eggink kennen. Zij trouwden op 4 november 1926. Op 8 september 1927 werd uit dit huwelijk een zoon geboren: Wim. Nadat Bloem benoemd was tot griffier in De Lemmer, vestigde hij zich in 1928 met vrouw en kind in het Friese Sint-Nicolaasga. In 1931 verhuisde het gezin naar Breukelen, waar Bloem een soortgelijke functie uitoefende. Zijn huwelijk werd in november 1932 ontbonden, maar hij bleef contact houden met zijn gewezen vrouw.
Bloem publiceerde in deze jaren gedichten in onder andere De Gids, Leiding en het jaarboek Erts. Van 1931 tot 1938 droeg hij poëzierecensies bij aan Den Gulden Winckel.
Na zijn scheiding woonde Bloem op diverse plaatsen (Den Haag, Kijkduin, Zutphen, Warnsveld), meestal met zijn zoon Wim soms ook met Clara Eggink. Vanaf mei 1939 had hij tien jaar lang geen eigen onderkomen en genoot hij de gastvrijheid van vrienden en kennissen. Een baantje op het departement van Sociale Zaken bezorgde hem van 1935 tot 1942 een minimum inkomen. Op 1 juli 1942 werd hij aangesteld als griffier van het kantongerecht te Zutphen. Eind 1949 ging hij als ambteloos burger wonen in het Witsenhuis te Amsterdam.
In 1949 werd Bloem de Constantijn Huygensprijs toegekend voor zijn hele oeuvre. Ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag, op i o mei 195 2, werd hij benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau. Diezelfde maand volgde de bekroning met de P.C. Hooftprijs voor het bundeltje Avond.
Zijn laatste levensjaren bracht Bloem door in Kalenberg (Overijssel), waar hij vanaf 1959 woonde, in de nabijheid van Clara Eggink. Toen hij hulpbehoevend werd, verzorgde zij
| |
| |
hem. In 1965 werd hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend. Jacques Bloem overleed op 10 augustus 1966 en werd begraven op het kerkhof van Paasloo (Overijssel). Clara Eggink, begin maart 1991 gestorven, rust in het graf naast het zijne.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
In 1945 is J.C. Bloem een gevestigd dichter, met een oeuvre dat goeddeels voltooid lijkt te zijn. Niet voor niets verschijnen in 1947 zijn Verzamelde gedichten, in 1950 gevolgd door zijn Verzamelde beschouwingen. Toch publiceert hij na de oorlog nog een handvol dunne bundels, die ruim dertig nieuwe gedichten bevatten.
| |
Thematiek
De teneur van zijn laatste poëzie valt af te lezen aan de titels die Bloem deze bundels gaf: Sintels (1945), Quiet though sad (1946), Liefde (1950), Avond (1950) en Afscheid (1957). Het is poëzie van de levensavond, waarin slechts de liefde voor een enkel dierbaar persoon (de zoon van de dichter) is gebleven. Kalm maar bedroefd wordt onder ogen gezien dat het levensvuur vrijwel is gedoofd en dat het definitieve afscheid nabij is.
Alle illusies zijn de bodem ingeslagen en elk verzet tegen de loop van het leven is gestaakt.
Gure zomer
Ononderbroken teisteren de dagen
Een grauwe wereld, die geen zon bescheen,
En met hun onverbiddelijke vlagen
Regent de laatste hoop uit 't leven heen.
Op weg naar 't graf is men niet meer verbolgen,
Men wacht gelaten wat het lot besloot
En denkt aan 't enige wat nog kan volgen:
Najaar en ouderdom, winter en dood.
(Verzamelde gedichten, p. 228)
Zoals vaker in de poëzie van Bloem wordt de onvermijdelijkheid van de menselijke levensgang benadrukt door een parallel met de elkaar onherroepelijk opvolgende jaargetijden. Deze analogie impliceert een veralgemening, waartoe ook het gebruik van het woord ‘men’ bijdraagt.
Bloem probeert in zijn poëzie essentiële uitspraken te doen over het menselijk leven. Daardoor vertonen ook door de tijdsomstandigheden geïnspireerde gedichten als ‘Na de bevrijding’ en ‘Aan de geallieerde vliegers’ een generaliserende in- | |
| |
slag. Niet zelden voltrekt zich binnen het gedicht de omslag van bijzonder naar algemeen, zoals in het bekende sonnet ‘De gelatene’.
De gelatene
Ik open 't raam en laat het najaar binnen,
Het onuitsprekelijke, het van weleer
En van altijd. Als ik één ding begeer
Is het: dit tot het laatste te beminnen.
Er was in 't leven niet heel veel te winnen.
Het deert mij niet meer. Heen is elk verweer,
Als men zich op het wereldoude zeer
Van de miljarden voor ons gaat bezinnen.
Jeugd is onrustig zijn en een verdwaasd
Hunkren naar onverganklijke beminden,
En eenzaamheid is dan gemis en pijn.
Dat is voorbij, zoals het leven haast.
Maar in alleen zijn is nu rust te vinden,
En dan: 't had zoveel erger kunnen zijn.
(Verzamelde gedichten, p. 212)
De ik-figuur, die met het binnenlaten van het najaar toegang verschaft aan het besef dat de laatste fase van het leven is aangebroken, verdwijnt na het octaaf naar de achtergrond. Daarna wordt er nog slechts in algemene termen over het leven gesproken.
Uit ‘De gelatene’ blijkt dat het leven in de zekerheid van een nabije dood niet louter somberheid met zich brengt. Het afzien van strevingen die gericht waren op geluk, maar ‘gemis en pijn’ veroorzaakten, biedt de mogelijkheid ‘rust te vinden’. Momenten van geluk lijken pas bereikbaar, als het najagen ervan wordt opgegeven. ‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht’, denkt de ik in het beroemde gedicht ‘De Dapperstraat’, die zichzelf ‘Domweg gelukkig’ noemt. Wie dit inzicht heeft verworven, vraagt om de kracht te kunnen blijven volharden in een toestand van gelatenheid en vreest de bekoring van nieuwe begoochelingen, zoals het gedicht ‘Afstand’ laat zien.
| |
| |
‘Men begint met het leven te aanvaarden / En eindlijk aanvaardt men de dood’ luiden de op een spreuk lijkende slotregels van ‘Aanvaarding’. Leven en dood vallen in de poëzie van Bloem bijna samen. Het bundeltje Avond, dat geheel doortrokken is van de gedachte aan de dood, opent met ‘Morituri’, waarvan de eerste strofe luidt: ‘Elke seconde / Sterven op aarde / Duizenden mensen. / Met de aan het lot / Machtloos geboeiden / Medegeboren / Groeit levenslang de / Dood met hen mee.’ De dood wordt geboren en groeit, net als het leven. Minstens zo paradoxaal is het slot van ‘Insomnia’: ‘Evenals een vrouw, die eens zich gaf, / Baren moet, of ze al dan niet wil baren, / Want het kind is groeiende in haar schoot, // Is elk wezen zwanger van de dood, / En het voorbestemde doel van 't paren / Is niet minder dan de wieg het graf.’ De dood wordt verwacht, als betrof het nieuw leven, en in de paring wordt de dood verwekt.
De poëzie van Bloem wordt dikwijls gekenmerkt door het perspectief van de terugblik. In zijn laatste gedichten krijgt daarbij ook het dichterschap aandacht, een thema dat voordien vrijwel afwezig was in zijn werk, een enkel gedicht als ‘De spiegel’ (Het verlangen) uitgezonderd.
Het openingsgedicht van Bloems eerste naoorlogse bundel is het volgende sonnet.
Dichterschap
Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten,
Voor de rechtvaardiging van een bestaan,
In 't slecht vervullen van onnoozle plichten
Om den te karigen brode allengs verdaan?
En hierom zijn der op een doel gerichten
Bevredigende dagen mij ontgaan;
Hierom blijft mij slechts zelf en lot betichten
In zicht van 't eind der onherkeerbre baan.
Van al de dingen, die 'k in dromen zocht -
Erger: van alle, die ik wèl vermocht,
Is, nu hun tijd voorbij is, niets geworden.
En ik kan zelfs niet, als mijn onbevreesd
| |
| |
Erkennen mij verwijst naar de verdorden,
Aanvoeren: maar mijn bloei is schoon geweest
(Verzamelde gedichten, p. 189)
Uit de tweede regel valt op te maken dat dit gedicht een reactie vormt op de karakteristiek die Menno ter Braak in 1937 gaf van Bloems dichterschap: ‘er zullen maar weinig dichters in Nederland zijn, die de rechtvaardiging van hun bestaan zo uitsluitend en ook zo subliem hebben gezocht en gevonden in de bekentenis door de poëzie van een negatief, dat door een accent van waarachtigheid tot positief wordt.’ Aan het eind van ‘Dichterschap’ wordt de in het begin gestelde vraag ontkennend beantwoord. De voortgebrachte poëzie kan het geconstateerde levensfailliet niet afwenden.
| |
Kunstopvatting
In ‘De ledige’ is een gedicht van Hölderlin, ‘An die Parzen’, het uitgangspunt voor bezinning op het eigen dichterschap. Hölderlin maakt het leven ondergeschikt aan de poëzie, maar Bloem kiest voor een omgekeerde hiërarchie. Poëzie ontstaat uit een levenstekort, zo blijkt uit het sextet van ‘De ledige’: ‘[...] Voor mij was het gedicht / Nooit anders dan een uit gebrek onthullen / Van wat mij 't gierige leven derven deed. // En als ik tot het lot één bede richt / Is het: wil dit leeg hart nog eenmaal vullen, / Dat niet beminnen daaglijks sterven deed.’ De vraag om opheffing van het tekort komt neer op het verzoek geen poëzie te hoeven schrijven.
| |
Techniek
Thematiek
Aan de geciteerde gedichten is te zien dat de poëzie van Bloem een traditionele vorm heeft. Vooral in zijn latere gedichten bedient hij zich frequent van pasklare vormen als het kwatrijn en het sonnet. Strofenbouw, metrum en eindrijm kennen een grote regelmaat. Afwijkingen, bijvoorbeeld van het metrische patroon, zijn steevast betekenisvol. In zijn studie De poëzie van J.C. Bloem in Europees perspectief wijst Kamerbeek op de nauwe samenhang tussen deze traditionele vorm en het hoofdthema van Bloem: de menselijke conditie. De mens is in deze poëzie niet bij machte het eigen bestaan richting te geven. Elke rebellie tegen de loop die het leven neemt, is tot mislukken
| |
| |
gedoemd. Allengs onverhulder wordt deze illusieloze visie op de mens in de gedichten van Bloem verwoord.
Zo is het niet altijd geweest: Het verlangen is niet alleen de titel van Bloems eerste dichtbundel, maar ook van een prozastukje dat in 1915 verscheen in het tijdschrift De Beweging en herdrukt werd als Over het verlangen. Volgens Bloem markeert het verlangen het onderscheid tussen de dichterlijke en de ondichterlijke mens. Het verlangen is dan ook niet gericht op alledaagse zaken. Het dient echter evenmin in religieuze zin te worden opgevat. Anders dan zijn generatiegenoot A. Roland Holst (vergelijk diens elysisch verlangen) is Bloem een zeer concreet dichter, wars van abstracties en metafysica. Het verlangen waar hij op doelt, komt voort uit het niet kunnen accepteren van de begrenzingen die inherent zijn aan de menselijke staat. ‘Want wat zoekt het verlangen? Het andere. Dat wat ons aan zal vullen, neen meer: dat wat ons in staat zal stellen, al ware het maar voor een ondeelbaar kort oogenblik, buiten ons zelf te treden. Het leven lokt ons in duizenden en duizenden vormen: één tegelijk slechts is mogelijk voor onze eindigheid, en heel de levenssmart is niet anders dan dat wij niet in al die vormen kunnen ondergaan en herschapen worden’ (Verzamelde beschouwingen, p. 13).
Het woord ‘verlangen’ komt veelvuldig voor in de bundel waarmee Bloem in 1921 debuteert, ook enkele malen op de eerste bladzijden, waar het gedicht ‘De avonturier’ is te vinden.
De avonturier
De maan is helder als een droom en onbeslopen
Door wolken. Mijn droge ogen waken starend open
En dwalen angstig langs deez' nachtgedode gracht.
Dit zijn de nachten van mijn droefheid, loom bevracht
Met reuken zo gekruid - men zou haast niet geloven,
Dat zij van deze landen zijn: linden en schoven
En rozen ruiken niet zo fel. Ik weet, uw tocht,
0 geur, is niet van waar mijn jeugd 't geluk eens zocht,
En 't lot mijn rijpheid dwong verlangende te leven,
Maar schrijnend als een pijn voel ik u in mij zeven,
En drogen 't koele water der berusting uit,
En maken heel mijn hart smarts wereloze buit.
| |
| |
Dat is de levenslange straf der onvervulden,
Die togen uit, toen jeugd hun dagen nauw verguldde,
Naar verre landen en naar vreemd geluk, als had
Hun eigen land niet voor hun heil zo rijke schat.
Wel keren wij, wanneer wij moe zijn het vergaren
Van ijdle kostbaarheden naar waar kind wij waren,
En wonen in een huisje, oud aan een oude gracht,
Waar 's levens gouden praal roestte tot fulpner pracht.
Wij staren uren lang in 't lover van de bomen
En menen, dat voor ons ook eindlijk is gekomen
De zoete vrede van te zijn als elk aards ding.
Ach, één windvleug brengt de onafwendbre erinnering,
Wij voelen, dat wij anders kunnen niet dan zwerven,
en zwerven is verlangen en verlangen derven.
(Verzamelde gedichten, p. 7)
De bevrediging van het verlangen wordt door de titelfiguur van ‘De avonturier’ gezocht in wat P.N. van Eyck ruimtelijke of uiterlijke expansie heeft genoemd: het zwerven. Duurzame vervulling brengt dit niet, naar de slotregels laten uitkomen. Bevrediging van het verlangen wordt ook nagestreefd in de liefde, door Van Eyck als innerlijke expansie bestempeld. Zij maakt het mogelijk kortstondig de eigen grenzen te overschrijden. De liefde biedt evenmin blijvend soelaas, zoals blijkt uit een gedicht waarop Bloem zelf nogal was gesteld: ‘D e gelieven’. Het is een gedicht over een liefdesrelatie die niet bestand is tegen de drang tot verder reizen die de minnaar voelt: ‘Hij had voor heel zijn droom slechts één gebaar, / Langs 't daaglijks uitzicht naar het onbekende.’ De behoefte aan ruimtelijke expansie verijdelt hier de vervulling door innerlijke expansie. Het verlangen maakt het onmogelijk zich te koesteren in het kalme geluk van het ‘wonen in een huisje, oud aan een oude gracht’, zoals het heet in ‘De avonturier’. Dit wordt echter slechts een enkele maal betreurd. Meestal wordt deze geborgenheid verworpen, in het hooghartige besef dat wie door het verlangen wordt voortgedreven, zich onderscheidt van de massa: ‘Geen, wiens verwantschap tot mijn droom kan reiken. / Want ik ben wars van deze middelmaat / Van vreugde en leed: zo zeer elkaars gelijken, / Dat ik ze als dagelijkse laagheid haat’ (‘Loin d'eux’).
| |
| |
Een leven dat niet in het teken staat van het verlangen verwordt tot ‘dagelijkse laagheid’. ‘Daaglijksheid’ - de bundel De nederlaag bevat een sonnet met deze titel - is een sleutelwoord in de poëzie van Bloem, waarmee de verafschuwde banaliteit van het alledaagse leven wordt aangeduid.
Het gedicht ‘De avonturier’ geeft reeds blijk van de neiging tot generalisering die nauw samenhangt met de thematiek van Bloem. De ik-figuur van het geciteerde gedicht geeft eerst uiting aan zijn persoonlijke ervaringen, maar na regel 12 wordt het individuele levenslot veralgemeend. De ik maakt plaats voor ‘onvervulden’ en ‘mijn jeugd’ voor ‘jeugd’. Het gedicht eindigt met een epigrammatische slotregel.
| |
Techniek
De wens het bestek van een individuele lyriek te buiten te gaan, blijkt in Het verlangen ook uit de vele gedichten waarin een type de centrale figuur is, zoals ‘De zieke’, ‘De zwerver’ of ‘De bedelaar’. Via deze figuren, ook voorkomend in het werk van Roland Holst en Van Eyck, krijgt het persoonlijke een ruimere betekenis.
De bedoelde gedichten zijn ondergebracht in ‘Gestalten’, de eerste van de twee afdelingen waaruit Het verlangen bestaat; de andere afdeling is getiteld ‘Lyrisch’. Mede onder invloed van de kritiek die Van Eyck uitoefende, in deze jaren voor hem een belangrijk raadgever in literair-technische kwesties, kreeg Bloem spijt van deze indeling. Het duurde echter tot de vierde druk (1953) van de Verzamelde gedichten, eer zij werd gewijzigd.
De oorspronkelijke compositie van Het verlangen vormt een uitzondering in het werk van Bloem. Latere bundels zijn overwegend chronologisch geordend, zoals trouwens ook de twee afdelingen van zijn debuutbundel. In De nederlaag is Bloem afgeweken van dit principe, want deze bundel opent met een opdrachtgedicht en eindigt met een epilooggedicht, beide gericht tot de zoon van de dichter. De kleine bundel Liefde, waarin de twee zojuist genoemde verzen zijn herdrukt en aangevuld met andere gedichten voor Bloems zoon, kent evenmin een chronologische ordening.
In formeel opzicht is ‘De avonturier’ niet karakteristiek voor Het verlangen, daar het overgrote merendeel van de gedichten
| |
| |
is opgebouwd uit vierregelige strofen met gekruist rijm, afwisselend manlijk en vrouwelijk (deze afwisseling kent ‘De avonturier’ wel), waarbij de vijfvoetige jambe het metrische grondpatroon vormt.
De strofevorm die Bloem bij voorkeur hanteert, wordt van oudsher gebruikt in verhalende poëzie. Veel gedichten in Het verlangen hebben inderdaad een verhalend karakter. Als gevolg hiervan bereiken zij niet zelden een aanzienlijke lengte. Meer dan tien kwatrijnen per gedicht is geen uitzondering. Naar het eind van de bundel toe worden de gedichten minder lang.
| |
Ontwikkeling
Het korter worden van de gedichten past in de ontwikkeling van Bloems poëzie, waarop de dichter in het ‘Naschrift’ van Het verlangen even ingaat. Hij distantieert zich van de levenshouding die uit zijn vroegste gedichten spreekt en van ‘dat zekere behagen in de woorden om de woorden zelf [...] dat welhaast niet één jong dichter schijnt te kunnen vermijden’. Bloem relateert hier de thematische ontwikkeling alleen aan een verandering in zijn woordgebruik Het verband met het afnemen van de lengte der gedichten zal hij pas na 1945 leggen.
| |
Stijl
Het ‘behagen in de woorden om de woorden zelf’, waarvan Bloem gewag maakt, verraadt zich in een voorliefde voor kunstige en archaïsche woorden. Een mooi voorbeeld uit ‘De avonturier’ is de zinsnede: ‘een oude gracht, / Waar 's levens gouden praal roestte tot fulpner pracht’. Zowel qua woordkeus als qua zinsbouw zijn de latere gedichten in Het verlangen soberder. De ontwikkeling naar een grote stilistische eenvoud - ‘een gedicht is beter, naarmate men de woorden ervan minder merkt’ (Verzamelde beschouwingen, p. 76) - zal na Het verlangen doorgaan.
| |
Ontwikkeling
In een lezing uit 1953, ‘Terugblik op de afgelegde weg’, constateert Bloem een verschil tussen Het verlangen en zijn tweede bundel, Media Vita (1931). ‘Dat verschil is van tweeërlei aard, formeel en materieel, maar tusschen beide kanten bestaat een logisch verband. De vaak wat te ongebreideld gevoelige verzen uit mijn jongelingstijd, waarin een latent al aanwezig inzicht in mensch en wereld zich trachtte te paaien met een toekomst- | |
| |
droom van geluk, vroegen als het ware om een minder geserreerde, uitgebreider dichtvorm, terwijl de latere verzen, die van een niet langer ontweken inzicht getuigden, uiteraard een korter en minder overdadige vorm noodig hadden’ (Poëtica, pp. 71-72). Net als Kamerbeek brengt Bloem de vorm van zijn poëzie in verband met de thematiek ervan.
| |
Thematiek
De titel Media Vita is afkomstig uit een elfde-eeuwse antifoon, die begint met de regel: Media vita in morte sumus (in het midden van het leven zijn wij in de dood). Deze titel kan worden betrokken op de middelbare leeftijd, daar veel gedichten in de bundel over de herfst van het leven handelen. Tevens slaat de titel echter op de onlosmakelijke verbondenheid van dood en leven, die in de naoorlogse poëzie van Bloem een zwaar accent zal krijgen. ‘Leven en dood’ is de titel van het kwatrijn waarmee Media Vita eindigt. En de laatste strofe van ‘Het kerkhof aan het meer’ behelst de later in ‘Insomnia’ terugkerende gedachte dat nieuw leven onvermijdelijk de dood inhoudt: ‘En als de voorjaarswind de lege kruinen / Doet beven van de onheuchelijke nood / Tot bloeien boven woekerende puinen, / Suizelt de onsterfelijke dood.’
De gedichten in Media Vita geven uiting aan gevoelens van ontgoocheling en berusting bij het besef dat jeugddromen futiel bleken en dat het resterende leven weinig meer belooft. Toch bevat deze poëzie niet louter treurigheid. Nu en dan blijkt dat het verlangen niet helemaal is gedoofd (‘Bevrijding’). Bovendien wordt vaak via een terugblik de vervoering van de jeugd opgeroepen, hetgeen eveneens voor een tegenwicht zorgt.
Uitzicht
Gij waart een kind, dat nachten wakker lag,
Een knaap, die ziek ging aan zijn eerste dromen,
Een jongeling, wiens drang was: elke dag
Gloeien als vuur en als wild water stromen.
En nu? Een man staart zonder woord en zucht
Naar 't hooploos uitzicht van zijn laatre dagen:
Een kersen zon, die smelt - een najaarslucht -
Een middagzee, die in de mist vervagen.
(Verzamelde gedichten, p. 128)
| |
| |
Aan dit gedicht valt te demonstreren dat de neiging tot veralgemening in Media Vita sterker is geworden. Een niet nader omschreven man maakt de balans van zijn leven op door zichzelf toe te spreken, een vorm van bezinning met een generaliserend effect. Eerdere levensfasen, genoemd in de eerste strofe, zijn ontdaan van elke individualiteit. De natuurbeelden, waarmee de levensloop van de man wordt gekarakteriseerd, ondersteunen de tendens tot veralgemening, evenals de opeenvolging van nacht, dag en einde van de dag (de ‘kersen zon’ is een ondergaande zon), waardoor zich een cyclisch verloop aftekent.
| |
Ontwikkeling
Techniek
De afwezigheid van specificering in Media Vita, door Sötemann uitvoerig behandeld, hangt samen met een toegenomen concentratie op de essentie van het menselijk bestaan. Deze ontwikkeling gaat gepaard met een versobering op technisch en stilistisch gebied. Aan ‘Uitzicht’ is te zien dat de gedichten korter zijn geworden. De bundel begint en eindigt zelfs met een kwatrijn. Het langste gedicht telt 24 regels. De vierregelige strofe met gekruist en alternerend rijm, en regels die bestaan uit vijfvoetige jamben, domineert nog meer dan in Het verlangen.
| |
Stijl
Het prachtlievende taalgebruik van een groot aantal gedichten in deze laatste bundel is verdwenen in Media Vita. Een zekere voorkeur voor archaïsche woorden en wendingen zal Bloem nooit verlaten, omdat zij voortvloeit uit het traditionele karakter van zijn dichterschap. Alle stilistische vertoon is hem echter sinds Media Vita vreemd. De gebruikte woorden zijn van een grote gewoonheid en hij maakt slechts spaarzaam gebruik van beeldspraak.
| |
Thematiek
In De nederlaag (1937) heeft het hart het verloren van het leven en de dagelijksheid. Jeugddromen bieden nauwelijks meer tegenwicht. Een aantal gedichten heeft zelfmoord tot onderwerp. Noties als eenzaamheid, scheiding en verraad komen regelmatig voor. Het slotgedicht luidt als volgt.
| |
| |
Aan W.
Toen ik nog jong was en mijn dromen baden
't Geluk niet te beschouwen als een waan
- Al had zijn hachlijkheid mij reeds verraden -
Vreesde ik de dood, die mij ter neer kon slaan.
Mijn leven is voorbij de moed der lenten;
Het gaf mij niets van wat ik er van vroeg
En eiste in mijn vermetelste momenten
Dan deze liefde - maar dat is genoeg.
En hoop ik nu, dat mijn berooide dagen
Zich rekken tot het winterlijk seizoen,
Het is alleen - ergste der nederlagen -
Omdat ik anders niets voor je kan doen.
(Verzamelde gedichten, p. t 74)
| |
Ontwikkeling
Dit gedicht geeft niet alleen de titel van de bundel reliëf (zie de voorlaatste regel), het laat ook zien dat de veralgemening die in Media Vita tot het uiterste werd doorgevoerd, is afgenomen. In ‘Aan W.’ wordt een leven overschouwd, net als in ‘Uitzicht’, maar nu is het een individueel leven. Daarbij komt dat het gedicht, evenals het gedicht ‘Opdracht’, het eerste van de bundel, gericht is tot de zoon van de dichter, aan wie de bundel ook is opgedragen: ‘aan mijn zoon Wim’. (Later werd ook het bundeltje Avond aan hem opgedragen: ‘nogmaals: aan Wim’.) Ter vergelijking: Media Vita is eveneens voorzien van een opdracht (‘aan Clara Eggink’), maar die heeft geen enkele consequentie voor de inhoud van de bundel.
| |
Relatie leven/werk
Het komt slechts zelden voor dat de poëzie van Bloem op een voor de lezer herkenbare wijze teruggaat op zijn privéleven. Van sommige gedichten in De nederlaag is bekend dat zij zijn geïnspireerd door de scheiding van de dichter. Alle particularia zijn echter weggewerkt. In het korte vers ‘De scheidenden’ bijvoorbeeld, worden de twee mensen die uit elkaar gaan pas in de voorlaatste regel vermeld, gereduceerd tot ‘deze beiden’ - afstandelijker kan het haast niet. Overigens verbaast deze werkwijze niet van een dichter die de opvatting huldigde dat ‘het dichtwerk van een mensch over het algemeen van weinig belang is voor zijn biografie en omgekeerd’ (Verzamelde beschouwingen, p. 18).
| |
| |
Het eerste tijdschrift dat gedichten van Bloem opnam, was De Beweging (1905-1919). In dit blad, geleid door Albert Verwey, verschenen in december 1910 ‘Futura’ en ‘Walcheren’, later gebundeld in Het verlangen.
| |
Verwantschap
Bloem werkte graag mee aan De Beweging, omdat hij hoge prijs stelde op het oordeel van Verwey. Hij waardeerde hem als dichter, zij het niet zonder reserve, maar vooral als tijdschriftleider. Bij het overlijden van Verwey noemde Bloem hem ‘de goede genius, die aan den aanvang van ons dichterschap heeft gestaan’, daarmee ook doelend op generatiegenoten als Geerten Gossaert en Van Eyck. In dezelfde necrologie poneert hij: ‘Door Verwey te worden goedgekeurd was als het ware de consecratie van het dichterschap’ (Verzamelde beschouwingen, p. 48 en p. 49).
| |
Kunstopvatting / Traditie
Behalve poëzie droeg Bloem ook beschouwend werk bij aan De Beweging, zoals een bespreking van Le Miroir des Heures, een dichtbundel van Henri de Régnier. Deze dichter demonstreert volgens de recensent ‘hoe men met de meest gebruikte en meest gekende beelden, in den gewoonsten versvorm, echte en oorspronkelijke poëzie kan schrijven’. Reeds hier formuleert Bloem de poëzie-opvatting die hij zijn leven lang zal aanhangen. De kern van die opvatting is de uitdaging met het materiaal van de traditie authentieke en nieuwe poëzie te schrijven. Met een essay van Gossaert over Swinburne, waarin het gebruik van geijkte beelden wordt verdedigd, vormde Bloems beoordeling voor Verwey in 1913 aanleiding een artikel te publiceren, getiteld ‘De richting van de hedendaagsche poëzie’. Daarin wordt betoogd dat de poëzie van de jongste dichters afstand neemt van het individualisme der Tachtigers en toenadering zoekt tot de traditie.
Dit artikel was het startschot voor de discussie die in de literatuurgeschiedenis bekend staat als ‘Het debat over retoriek’. Bloem leverde daaraan nog een bijdrage met ‘Over Rhetorica en Poëzie’, waarin hij probeert het begrip retoriek, in Tachtiger kringen weinig minder dan een scheldwoord, nader te omschrijven. Zijn beschouwing mondt uit in de volgende definitie: ‘Onder rhetorische poëzie in den goeden zin des woords versta ik poëzie, die zich bewust vastknoopt aan een traditie’ (Verzamelde beschouwingen, p. 91).
| |
| |
De generatie van Bloem zocht steun bij de traditie. Zelf sprak hij later van ‘een terugbuigen naar een neo-classicisme’ (Verzamelde beschouwingen, p. 106). Aan deze houding ligt de overtuiging ten grondslag dat de individuele mens een beperkt wezen is, tot weinig in staat en daarom gedwongen te rade te gaan bij de uit ervaring gewonnen wijsheid die in de traditie is vervat. Ook het creatieve vermogen van de afzonderlijke kunstenaar is begrensd en daarom doet hij er verstandig aan beproefde oude vormen te gebruiken. Lijnrecht daar tegenover staat de opvatting dat de scheppende kracht van de individuele kunstenaar onbegrensd is. Hij heeft de steun van de traditie niet nodig en zal de overgeleverde vormen zelfs als een belemmering ervaren voor het uiten van zijn hoogst persoonlijke emoties. Herman Gorter, de dichter van Verzen (1 890), belichaamt dit standpunt bij uitstek.
| |
Verwantschap
Bloem hoort zonder enige twijfel bij de traditionalisten, wat hem niet heeft belet de grootheid van Gorter te erkennen, al is het veelzeggend dat hij in zijn Persoonlijke voorkeur een van diens meest retorische gedichten heeft opgenomen: ‘In de zwarte nacht is een mensch aangetreden’. Het werk van de Duitse expressionistische dichters bestempelt hij in een interview met 's-Gravesande als ‘dit grotendeels vormeloze gestotter’, terwijl het vitalisme van Marsman door hem wordt afgedaan als ‘bombarie’ (Verzamelde beschouwingen, p. 137). Bij deze dichter eindigt, wat Nederland betreft, zijn Persoonlijke voorkeur, hetgeen inhoudt dat dichters als Van Ostaijen, Achterberg en de naoorlogse experimentelen buiten het blikveld van Bloem vallen.
| |
Kunstopvatting
Voor het poëtische ideaal dat hij nastreefde, gebruikte Bloem de term ‘zuiverheid’, waarvan hij de volgende omschrijving heeft gegeven: ‘enkele essentieele dingen van het leven zoo uit te spreken, dat dit alleen van mij en van niemand anders zou hebben kunnen zijn’ (Verzamelde beschouwingen, p. 26). Het gaat om een combinatie van het algemeen menselijke met een optimale eenvoud, naar blijkt, als hij de poëzie karakteriseert die hem dierbaar is. Het is poëzie, ‘die op een eenvoudige, haast vanzelf sprekende, wijze groote en diepe dingen over het leven zegt’. De taal mag daarbij niet de aandacht op zichzelf vestigen:
| |
| |
‘De volmaakte dichterlijke taal is volmaakt natuurlijk’ (Verzamelde beschouwingen, p. 81 en 85).
De laatste zin is afkomstig uit een beschouwing waarin Bloem het door Ter Braak gelanceerde begrip ‘sierpoëzie’ van de hand wijst. Het is een begrip dat volgens Bloem stoelt op een onhoudbaar onderscheid tussen ‘gedachte’ en ‘uitwerking’. Elders verwerpt hij de parallelle tweedeling in ‘inhoud’ en ‘vorm’. Als hij zich mengt in het debat over ‘vorm’ en ‘vent’, dat in het begin van de jaren dertig wordt gevoerd, en waarvoor hij de trefwoorden levert, zal dit standpunt zijn basis vormen.
Bloem leidt de identiteit van vorm en inhoud af uit de genese van het gedicht. Een bepaalde inhoud (een ‘inval’) dient zich altijd in een bepaalde vorm aan, betoogt hij. Als het begin er is, komt de rest van de dichterlijke arbeid neer op wat Bloem in bijna provocerend huiselijke bewoordingen heeft aangeduid als ‘invullen’ en ‘het afmaken van een borduurwerk’. Het eigenlijke dichterlijke handwerk heeft volgens hem ‘niet veel om het lijf’ (Verzamelde beschouwingen, p. 20). Een opinie die niets afdoet aan het verbluffende vakmanschap van Bloem, waarop de analyses van onder andere Kamerbeek, Sötemann en Van de Sande de aandacht hebben gevestigd.
| |
Visie op de wereld
De maatschappelijke stellingname van Bloem sluit direct aan bij zijn artistiek traditionalisme. Hij heeft altijd uiterst behoudzuchtige denkbeelden gekoesterd. ‘Iedere verandering is een verslechtering, zelfs een verbetering’, luidt een hem typerende uitspraak. Zijn voorkeur ging uit naar een aristocratische, hiërarchisch geordende maatschappij. Hij sympathiseerde een tijd lang met het fascisme en verkondigde antidemocratische opinies. Net als veel van zijn generatiegenoten bezondigde Bloem zich aan antisemitisme. In een brief aan Van Eyck uit 1921 rept hij van het Rusland na de revolutie, ‘waar een troepje Joodsche demagogen het volk eronder houdt’. Dit soort uitlatingen weerhield hem er overigens niet van Jacob Israël de Haan tot zijn vrienden te rekenen. In de jaren dertig werd Bloem lid van de NSB, maar praktische consequenties heeft hij nooit aan dit lidmaatschap verbonden. Hij verafschuwde de nazistische overheersing van Europa.
Bloems pessimistische visie op de mens liet geen ruimte voor
| |
| |
het ethische humanisme van Dirk Coster en Just Havelaar, redacteuren van het tijdschrift De Stem (1921-1941). Een boek van laatstgenoemde, De nieuwe mensch (1928), inspireerde Bloem tot een afrekening met deze ‘moraliserende dilettant’, onder de titel ‘De oude mensch’ (De Gids, juni 1929). Hij deed de brave stellingen van Havelaar af als ‘aforismen voor vegetariërs’ (Ongewild archief, p. 69). De aanval van Bloem zette de toon voor een polemiek, die een climax zou bereiken met Du Perrons Uren met Dirk Coster (932).
| |
Verwantschap
Het poëtische klimaat van de naoorlogse jaren in Nederland wordt bepaald door de onstuitbare opmars der experimentele dichters. Daarin speelt het traditionele werk van Bloem geen rol. Alleen in het tijdschrift Tirade, opgericht in 1957, wordt poëzie gepubliceerd die enigszins verwant is aan die van Bloem. Dichters als Jan Emmens en, later, Rutger Kopland, die aan dit blad meewerken, schuwen het formele experiment, geloven in de kracht van het gewone woord, en leveren in hun gedichten direct commentaar op het bestaan.
Met de zich sinds de jaren zeventig manifesterende tendens tot formeel en inhoudelijk traditionalisme in de Nederlandse poëzie neemt het belang van Bloems werk voor jongere dichters toe. Namen die in dit verband kunnen worden genoemd, zijn die van Ed Leeflang, Jan Eijkelboom, Anton Korteweg, die de titel van een bundel (Tussen twee stilten) ontleende aan Bloems gedicht ‘Zondag’, en Jean Pierre Rawie, die zowel een gedicht schreef onder de titel ‘Dichterschap’ als onder de titel ‘Insomnia’. De humor van de laatste twee dichters ontbreekt overigens volledig in de poëzie van hun grote voorganger.
| |
Kritiek
De kritiek heeft het werk van Bloem vrijwel steeds met waardering bejegend, hoewel de illusieloze visie die erin tot uiting komt, soms op verzet stuitte van religieus georiënteerde recensenten.
Een opmerkelijke dissonant vormt de bespreking die Nijhoff wijdde aan Media Vita. ‘Het is fijn, het is goed werk’, schrijft hij, maar dit oordeel weerhoudt hem er niet van de bundel te karakteriseren als ‘eer de bekentenissen van een afgedreven mens dan die van een voltooid dichter’. Het woordgebruik van
| |
| |
Bloem verleidt Nijhoff tot de volgende kwalificatie: ‘een armoedige retoriek, lang niet op het vroeger peil.’ Bloem was zeer verbolgen over deze recensie.
Officiële erkenning, in de vorm van literaire prijzen, viel Bloem pas ten deel na zijn zestigste jaar. Nog langer heeft het geduurd voor de academische literatuurbeschouwing belangstelling begon te tonen voor zijn poëzie. Misschien heeft de mening van de dichter zelf vertraging in de hand gewerkt. Een aantal malen heeft hij de grote begrijpelijkheid van zijn gedichten benadrukt, zoals in het ‘Vooraf’ van Doorschenen wolkenranden: ‘Ik heb altijd gemeend, dat dit werk zo begrijpelijk is, dat het geen commentaar behoeft.’
| |
Publieke belangstelling
Gegeven het feit dat poëzie doorgaans weinig lezers trekt, heeft Bloem niet te klagen gehad over de belangstelling van het publiek. Verschillende bundels beleefden een herdruk, al moet hierbij worden aangetekend dat de oplagen klein waren. Een opvallend verkoopsucces oogstte Bloem met zijn Verzamelde gedichten. Na de verschijning in 1947 werden er in één jaar 4000 exemplaren van verkocht.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
J.C. Bloem, Henri de Régnier: Le Miroir des Heures. In: De Beweging, jrg. 7, dl. 3, nr. 8, augustus 1911, pp. 215-222, Boekbeoordeling. |
Jakobus Cornelis Bloem, Stellingen ter verkrijging van den graad van doctor in de rechtswetenschap aan de rijksuniversiteit te Utrecht. Utrecht 1916, H. de Kroede. |
J.C. Bloem, Het verlangen. Amsterdam 1921, P.N. van Kampen en Zoon, GB. |
J.C. Bloem, Het verlangen. 's-Gravenhage 1924, A.A.M. Stols, To the happy few, E. (2e dr. onder de titel Over het verlangen, 1941) |
J.C. Bloem, Voorrede. In: Albert Besnard, Opstand en Wroeging. Gedichten. Maastricht 1925, A.A.M. Stols, E. |
Charles Dickens, De krekel bij den haard. Vertaling J.C. Bloem, illustraties van Francis D. Bedford, Amsterdam 1928, Kosmos, N. (vert.) |
J.C. Bloem, Media Vita. Gedichten. Haarlem 1931, Joh. Enschedé en Zonen, GB. |
Jakobus Cornelis Bloem, Voorrede. In: J. Greshoff, Gedichten 1907-1934, L.J.C. Boucher, E. |
J.C. Bloem, De nederlaag. Gedichten. Haarlem 1937, Joh. Enschedé en Zonen, GB. |
J.C. Bloem, Het kerkhof aan het meer. Tekening van C.A.B. Bantzinger, 's-Gravenhage 1941, Orpheus 2, G. |
J.C. Bloem, Enkele gedichten. Voorafgegaan door een inleiding. 's-Gravenhage 1942, A.A.M. Stols, GB/E. |
J.C. Bloem, Over poëzie. 's-Gravenhage 1942, A.A.M. Stols, E. (onder de titel ‘Over poëzie I’ opgenomen in Verzamelde beschouwingen en Poëtica) |
Belle de Zuylen, De geschiedenis van Caliste. Uit het Frans vertaald en ingeleid door J.C. Bloem, Amsterdam 1942, Veen, R. (vert.) |
J.C. Bloem, Sintels. 's-Gravenhage 1945, A.A.M. Stols, GB. |
William Blake, Selected poems. Selected by J.C. Bloem, Amsterdam 1945, A.A. Balkema, Bl. |
J.C. Bloem, Quiet though sad. Gedichten. 's-Gravenhage 1946, A.A.M. Stols, GB. |
J.C. Bloem, Verzamelde gedichten. 's-Gravenhage 1947, A.A.M. Stols, GB. (4e herziene en vermeerderde druk 1953) |
J.C. Bloem, Liefde. Gedichten, 's-Gravenhage 1950, A.A.M. Stols, GB. |
J.C. Bloem, Avond. Gedichten. 's-Gravenhage 1950, A.A.M. Stols, GB. |
J.C. Bloem, Verzamelde beschouwingen, 's-Gravenhage 1950, A.A.M. Stols, EB. |
J.C. Bloem, Aphorismen. Amsterdam 1952, C.P. van der Peet. (2e druk onder de titel Aforismen, 's-Gravenhage 1978, Bzztôh) |
Hélène Swarth, Het zingende hart. Keur uit haar gedichten. Samengesteld en ingeleid door J.C. Bloem, Amsterdam 1952, P.N. van Kampen en Zoon, Bl. |
| |
| |
J.C. Bloem, De nachtegalen. Met de hand verlucht door Siep van den Berg, z.pl. 1953, G. |
J.C. Bloem, Terugblik op de afgelegde weg. Amsterdam 1954, De Arbeiderspers, De Boekvink, E. |
J.C. Bloem, Aficheid. 's-Gravenhage 1957, L.J.C. Boucher, Het Nieuwe Voorhout, GB. |
J.C. Bloem, Persoonlijke voorkeur van J.C. Bloem. Gedichten uit de letterkunde van vier landen met kort commentaar. Den Haag 1958, Bert Bakker/Daamen n.v., Ooievaar 79, Bl. |
J.C. Bloem, Doorschenen wolkenranden. Keuze uit eigen werk. Den Haag 1958, Bert Bakker/ Daamen n.v., Ooievaar 78, Bl. |
J.C. Bloem, De dichter en de dood. Samengesteld door J.C. Bloem, Haarlem 1958, J.H. Gottmer, Bl. |
J.C. Bloem, Verzamelde gedichten. Amsterdam 1965, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Nederlandse Klassieken, GB. (2e herziene druk 1965, 3e herziene druk 1968, 6e herziene druk 1979, 8e opnieuw herziene druk 1981) |
J.C. Bloem, Poëtica. Amsterdam 1969, Athenaeum-Polak & Van Gennep, EB. |
J.C. Bloem, Ongewild archief 's-Gravenhage 1977, Bzztôh, EB. |
J.C. Bloem, Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. Amsterdam 1979, Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 2 dln., dl. 1: Teksten, dl. 2: Apparaat en commentaar, Monumenta Literaria Neerlandica I, 1 en 1, 2. |
J.C. Bloem, De brieven van J.C. Bloem aan Aart van der Leeuw. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door A. Kets-Vree. 's-Gravenhage 1979, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Achter het boek, jrg. XIV, nr. 1-3, Br. |
J.C. Bloem, Brieven aan P.N. van Eyck. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door G.J. Dorleijn, A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. 's-Gravenhage 1980, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 2 dln., dl. I: 1910-1916, dl. II: 1917-1962, Achter het boek, jrg. XV, nr. 1-3, jrg. XVI, nr. 1-3, Br. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
De onderstaande bibliografie bevat een keuze uit de omvangrijke literatuur over Bloem en zijn werk Voor een aanvulling zij verwezen naar de tot september 1979 bijgewerkte, alfabetisch geordende literatuurlijst in deel 2 (Apparaat en commentaar) van de historisch-kritische editie van Bloems gedichten. Dit deel biedt ook informatie over de afzonderlijke gedichten en over de ontstaansgeschiedenis van de verschillende bundels.
H. Marsman, J.C. Bloem: Het verlangen. In: De Nieuwe Kroniek, 2-6-1921. |
Martinus Nijhoff, J.C. Bloem: Het verlangen. In: Het Nieuws van den Dag, 31-10-1921. (Opgenomen in Verzameld werk, dl. 2. 2e dr., Amsterdam 1982, pp. 101-106.) |
Aart van der Leeuw, Over den dichter Bloem; Het verlangen door J.C. Bloem. In: De Gids, jrg. 85, dl. 4, 1921, pp. 169-174. |
Albert Verwey, De richting van de hedendaagsche poëzie. In: Albert Verwey, Proza, dl. 2. Amsterdam 1921, pp. 37-55. (Belangrijk artikel in de discussie over retoriek. Zie hiervoor ook de ‘Appendix’ van Bloems Verzamelde beschouwingen.) |
P.N. van Eyck, J.C. Bloem. In: Groot-Nederland, jrg. 24, dl. 1, 1926, pp. 181-204. (Herdrukt in Verzameld werk, di 4. Amsterdam 1961, pp. 496-525.) (over Het verlangen) |
Just Havelaar, Een antwoord aan Mr. J.C. Bloem. In: De Stem, jrg. 9, dl. 2, 1929, pp. 602-605. (Reactie op de bespreking die Bloem wijdde aan Havelaars De nieuwe mensch in De Gids, jrg. 93, dl. 2, 1929, pp. 405-425). |
W.L.M.E. van Leeuwen, J.C. Bloem (geb. 1887). In: W.L.M.E. van Leeuwen, De Nederlandsche dichtkunst sinds 1880. Groningen 1929, pp. 172-183. (over Het verlangen) |
J. Slauerhoff, J.C. Bloem. In: Nieuwe Arnhemsche Courant, 7-11-1931. (Ook in Proza, dl. 5. Amsterdam 1958, pp. 127-130.) (over Media Vita) |
P.N. van Eyck, J.C. Bloem. Media vita; gedichten. In: Leiding, jrg. 2, dl. 2, 1931, pp. 305-307. (Ook in Verzameld werk, dl. 5, Amsterdam 1962, pp. 457-459). |
J. Engelman, Media vita. In: Roeping, jrg. 10, 1931-1932, pp. 661-664. |
Martinus Nijhoff, J.C. Bloem: ‘Media vita’. Gedichten. In: De Gids, jrg. 96, dl. 2, 1932, pp. 362-365. (Herdrukt in Verzameld werk, dl. 2, 2e dr., Amsterdam 1982, pp. 725-728.) |
S. Vestdijk, Straffeloos pessimisme. In: NRC, 8-5-1937. (Ook in Muiterij tegen het etmaal, dl. 2. 2e druk, Den Haag 1966, pp. 31-36.) (Over De nederlaag) |
Menno ter Braak, Bloem vijftig jaar. In: Het Vaderland 9-5-1937. (Herdrukt in Verzameld werk, dl. 6. Amsterdam 1950, pp. 395-402.) (over De nederlaag) |
Anthonie Donker, J.C. Bloem. De nederlaag. In: De Stem, jrg. 17, 1937, pp. 1150-1157. |
J.A. Rispens, J.C. Bloem. In: J.A. Rispens, Richtingen en figuren in de Nederlandsche letterkunde na 1880. Kampen 1938, pp. 260-265. (algemeen) |
G.H. 's-Gravesande, Over het verlangen; De dichter J.C. Bloem. In: Het vaderland 4-1-1942. |
Roel Houwink, Een dichter over eigen werk. In: Utrechtsch Nieuwsblad, 18-6-1942. (over Over poëzie en Enkele gedichten) |
Bertus Aafjes, De oude nachtegaal. In: Algemeen Handelsblad 11-2-1946. (over Sintels) |
D.A.M. Binnendijk, Zonder verweer. In: Critisch Bulletin, jrg. 13, 1946, pp. 11-15. (Opgenomen in Randschrift. Amsterdam 1951, pp. 140-142.) (over Sintels) |
| |
| |
H.R., Balans van een bestaan; een kleine bundel van J.C. Bloem. In: De Maasbode, 1-3-1947. (over Quiet though sad) |
Adriaan Morriën, Tussen verlangen en berusting. In: NRC, 10-5-1947. (over Verzamelde gedichten) |
Anton van Duinkerken, J.C. Bloem zestig jaar. In: De Tijd, 10-5-1947. (over Verzamelde gedichten) |
Theun de Vries, Verlangen en nederlaag. In: De Vrije Katheder, 23-5-1947, pp. 60-62. (over Verzamelde gedichten) |
G.H. 's-Gravesande, J.C. Bloem 60 jaar; de jubileum-uitgave van zijn ‘Verzamelde gedichten’ ten geleide. 's-Gravenhage 1947. (algemeen) |
P. Minderaa, Letterkundige kroniek. In: Wending, jrg. 2, 1947, pp. 203-210. (algemeen) |
Fokke Sierksma, J.C. Bloem; een schets. In: Fokke Sierksma, Schoonheid als eigenbelang. Essays. 's-Gravenhage 1948, pp. 138-161. (algemeen) |
D.A.M. Binnendijk J.C. Bloem: ‘Levensloop’. In: D.A.M. Binnendijk, Tekst en uitleg bij twee en twintig gedichten. Amsterdam 1950, pp. 130-138. (over het gedicht ‘Levensloop’ uit Media Vita) |
Hendrik de Vries, Onverbloemde persoonlijke mening in Bloems ‘Beschouwingen’. In: Het Vrije Volk, 2-11-1950. (over Verzamelde beschouwingen) |
C. Bittremieux, Beschouwingen van J.C. Bloem en enige nieuwe gedichten. In: De Nieuwe Gids, 13-12-1950. (over Verzamelde beschouwingen en Avond) |
J. Greshoff, Eerherstel voor het gewone woord; J.C. Bloem als apostel der zuiverheid. In: Het Vaderland, 31-3-1951. (over Avond) |
Anthonie Donker, Meesterschap. In: Critisch Bulletin, jrg: 18, 1951, pp. 1-7. (over Avond) |
J. Kamerbeek jr., Proza van de dichter J.C. Bloem. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 44, 1951, pp. 147-151. (over Verzamelde beschouwingen) |
F. Bordewijk, J.C. Bloem morgen 65 jaar; Zeldzaam gaaf dichterschap... In: Utrechtsch Dagblad, 9-5-1952. (algemeen) |
Pierre H. Dubois, De dichter J.C. Bloem 65 jaar; De werkelijkheid van het hart. In: Het Vaderland, 10-5-1952. (algemeen) |
J. Greshoff, Bloem; Het proza van J.C. Bloem; Forum; Terugblik. In: J. Greshoff, Volière. 's-Gravenhage 1956, pp. 177-205. (samenvatting van eerdere publikaties over Bloem) |
J.H.W. Veenstra, Dichter Jacques Bloem neemt afscheid. In: Vrij Nederland, 11-5-1957. (over Afscheid) |
K.[ees] F.[ens], Gefluisterd afscheid. In: De Linie, 25-5-1957. (over Afscheid) |
C. Bittremieux, Bloemlezingen. In: De Nieuwe Gids, 6-9-1958. (over Doorschenen wolkenranden) |
Victor E. van Vriesland, J.C. Bloem, de Jean Moréas onzer letteren. In: Victor E. van Vriesland, Onderzoek en vertoog. Verzameld critisch en essayistisch proza, dl. 2. Amsterdam 1958, pp. 66-76. (algemeen) |
L. Rens, Droom en dood. In: Nieuwe Stemmen, jrg. 15, 1958-1959, pp. 17-22. (over Doorschenen wolkenranden) |
S. Vestdijk, Klacht zonder aanklacht; bij de zeventigste verjaardag van J.C. Bloem. In: S. Vestdijk, Voor en na de explosie. Opstellen overpoëzie. Den Haag 1960, pp. 18-25. (algemeen) |
A.P. Braakhuis, J.C. Bloem. In: A.P. Braakhuis, De thematische structuur van de versregel. 's-Gravenhage 1962, pp. 29-36; 86-88; 90-91. (over het metrum in Bloems poëzie) |
H.A. Gomperts, Bloem. In: H.A. Gomperts, De geheime tuin. Amsterdam 1963, pp. 93-98. (over Verzamelde beschouwingen en Aphorismen) |
J. Kamerbeek jr., Vijf gedichten van J.C. Bloem. In: Forum der Letteren, jrg. 4, 1963, pp. 176-190. (Herdrukt in De poëzie van J.C. Bloem in Europees perspectief.) (over het verband tussen thematiek en techniek in de poëzie van Bloem) |
H.U. Jessurun d'Oliveira, ‘“Dit dal” is een dal’. In: Merlyn, jrg. 2, nr. 1, november 1963, pp. 45-51. (Reactie op het hiervoor genoemde
|
| |
| |
artikel van Kamerbeek De vier hierna genoemde artikelen maken deel uit van dezelfde polemiek.) |
J. Kamerbeek jr., Eppure. In: Merlyn, jrg. 2, nr. 3, maart 1964, pp. 54-61. |
H.U. Jessurun d'Oliveira,... si muove. In: Merlyn, jrg. 2, nr. 3, maart 1964, pp. 62-68. |
J. Kamerbeek jr., Tussentijdse balans. In: Merlyn, jrg. 2, nr. 5, juli 1964, pp. 56-59. |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Uitverkoop. In: Merlyn, jrg. 2, nr. 5, juli 1964, pp. 60-63. |
W.L.M.E. van Leeuwen, J.C. Bloem /*1887. In: W.L.M.E. van Leeuwen, Nederlandse auteurs van 5 generaties. Zeist 1964, pp. 77-82. (algemeen) |
P.[ierre] H.D.[ubois], Bij een definitieve editie van J.C. Bloem's gedichten. In: Het Vaderland, 26-6-1965. (over Verzamelde gedichten) |
Henri Boontje, Poëzie uit een tekort. In: Schrijftrant, 30-7-1965. (over Verzamelde gedichten) |
Martien J.G. de Jong, Zuiverheid door herhaling in. In: Elseviers Weekblad, 9-10-1965. (Herdrukt in Twintig poëziekritieken. Leiden 1966, pp. 134-141.) (over Verzamelde gedichten) |
Jan Engelman, Prijs der letteren voor J.C. Bloem. In: De Tijd/Maasbode, 9-10-1965. |
Pierre H. Dubois, In memoriam J.C. Bloem; Dichterschap waarin het weinige zeer veel is. In: Het Vaderland, 11-8-1966. |
Jan Kamerbeek, Albert Verwey en het nieuwe classicisme. De richting van de hedendaagsche poëzie (1913) in zijn internationale context. Groningen 1966. (over de retoriekdiscussie in internationaal perspectief) |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Wanneer was toen? In: H.U. Jessurun d'Oliveira, Vondsten en bevindingen. Essays over Nederlandse poëzie. Amsterdam 1967, pp. 24-37. (over de samenhang tussen de gedichten ‘Utrecht: Bemuurde weerd’ en ‘De sluis’) |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Origineel en vertaling. In: H.U. Jessurun d'Oliveira, Vondsten en bevindingen. Essays over Nederlandse poëzie. Amsterdam 1967, pp. 38-61. (over Bloems vertaling van Leigh Hunts ‘Rondeau’) |
Bernard Kamp, De kringloop van het verlangen; over de poëzie van J.C. Bloem. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 112, 1967, pp. 24-26. (over de thematiek van Bloems poëzie) |
Kees Fens, Bloem I; Bloem II. In: Kees Fens, Loodlijnen. Amsterdam 1967, pp. 29-35. (naar aanleiding van Bloems vijfenzeventigste verjaardag respectievelijk zijn overlijden) |
J. Kamerbeek jr., De poëzie van J.C. Bloem in Europees perspectief. Utrecht 1967. (algemeen) |
E. Ottevaere, J.C. Bloem. Z.pl. 1968. (algemeen) |
J.J. Oversteegen, J.C. Bloem (1887-1966). In: J.J. Oversteegen, Vorm of vent Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen. Amsterdam 1969, pp. 287-299. (over Bloems literatuuropvattingen) |
Ton Anbeek, De tastbaarheid van de tekens. Over de poëzie-analyse van Roman Jakobson. In: Forum der Letteren, jrg. 13. nr. 3, september 1972, pp. 148-161. (over ‘Insomnia’) |
C.J.E. Dinaux, J.C. Bloem. In: C.J.E. Dinaux, Herzien bestek. Met dertig schrijversportretten. Amsterdam 1974, pp. 41-45. (algemeen) |
A.L. Sötemann, Over de dichter J.C. Bloem. Amsterdam 1974. (Opgenomen in Vier opstellen over J.C. Bloem.) (levensschets, gevolgd door chronologische lijst van Bloems gedichten) |
Roland Holst, In den verleden tijd. Amsterdam 1975, pp. 70-79. (algemeen) |
G.P.M. Knuvelder, J.C. Bloem (1887-1966). In: G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, dl. 4. 5e geheel herziene dr., Den Bosch 1976, pp. 489-494. (algemeen) |
Frank C. Maatje, Das ‘thetische’ Demonstrativpronomen. In: Comparative Poetics; Poéti- |
| |
| |
que comparative; Vergleichende Poetik. Ed. by D.W. Fokkema, E. Kunne-Ibsch and A.J.A. van Zoest. Amsterdam 1976, pp. 243-256. (over het artikel van Kamerbeek in Forum der Letteren, 1963) |
R. Th. van der Paardt, Florilegium sapphicum. In: Hermeneus, jrg. 48, 1976, pp. 201-204. (over ‘Aan de geallieerde vliegers’) |
Clara Eggink, Leven met J.C. Bloem. Amsterdam 1977. (biografisch) |
Bzzlletin, jrg. 6, nr. 50, november 1977, J.C. Bloem-nummer, waarin onder meer:
- | W.H. Gispen, Persoonlijke herinnering, pp. 3-4. |
- | Menno ter Braak, Bloem vijftig jaar, pp. 8-9. |
- | G.H. 's-Gravesande, J.C. Bloem zestig jaar, pp. 10-13. |
- | A.L. Sötemann, De wereld van Media vita. Over de poëzie van J.C. Bloem, pp. 14-22. (Herdrukt in Vier opstellen over J.C. Bloem.) |
- | Pierre H. Dubois, Terugblik op een afgelegde weg, pp. 24-26. |
- | Anton Korteweg, Clara Eggink / Leven met J.C. Bloem, pp. 58-63. (recensie met een reactie van Clara Eggink en een weerwoord van Korteweg) |
|
G.H. 's-Gravesande, J.C. Bloem. In: G.H. 's-Gravesande, Sprekende schrijvers. Gesprekken met Nederlandse en Vlaamse letterkundigen. 's-Gravenhage 1979, pp. 43-52. (Oorspronkelijk verschenen in 1935). (interview) |
A.L. Sötemann, Vier opstellen over J.C. Bloem. Amsterdam 1979. (Bevat: Over de dichter J.C. Bloem; De wereld van Media vita; J.C. Bloem en Jan van Krimpen; De fascinatie van de helderheid. Over ‘Grafschrift’.) |
Kees Fens, Een tas met boeken en brood. In: Kees Fens, Oliver Hardy ah denker en andere opstellen. Amsterdam 1982, pp. 227-231. (over de brieven van Bloem aan Aart van der Leeuw) |
Kees Fens, Een stuk of wat gedichten. In: Kees Fens, Oliver Hardy als denker en andere opstellen. Amsterdam 1982, pp. 232-238. (over de historisch-kritische uitgave van Bloems gedichten) |
Karel Roelants, Bespreking van een gedicht: J.C. Bloem, De Dapperstraat. In: Nova et Vetera, jrg. 59, nr. 4, maart 1982, pp. 253-260. |
Adriaan van Dis, Een dichter die geen kwaad kon doen; Het leven van J.C. Bloem. In: NRC Handelsblad, 26-11-1982. (algemeen) |
Jef van de Sande, Niets dan dit. Over drie gedichten van J.C. Bloem uit Het Verlangen. In: Op grond van de tekst. Opstellen aangeboden aan Prof. Dr. Karel Meeuwesse. Samengesteld onder redactie van de Vakgroep Nederlandse letterkunde van de twintigste eeuw van de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Utrecht 1983, pp. 91-102. (over ‘Huiswaarts reizende’ en de twee gedichten met de titel ‘Aan mijn ouders’) |
L Strengholt, De strofevorm van Bloems ‘Koning Cophetua en het bedelmeisje’. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 76, nr. 3, mei 1983, pp. 255-255. |
Kees Fens, De zegen van het slechte geheugen I. In: Kees Fens, De tweede stem. Over poëzie. Amsterdam 1984, pp. 50-53. (over ‘Het baanwachtershuisje’) |
Kees Fens, Stromen of zich verwijderen? In: Kees Fens, De tweede stem. Over poëzie. Amsterdam 1984, pp. 83-89. (over ‘Insomnia’) |
Kees Fens, Willem de Zegger. In: Kees Fens, De tweede stem. Over poëzie. Amsterdam 1984, pp. 136-139. (over ‘Afscheid’) |
Jaap T. Harskamp, Vrijheid en grensbesef. In: Jaap T. Harskamp, De scheppende mens. Essays over creativiteit en cultuur. 's-Gravenhage 1984, pp. 73-91. (over ‘De spiegel’) |
Jos Buurlage, Op zoek naar een levend schilderij: het raammotief bij J.C. Bloem. In: Bzzlletin, jrg. 14, nr. 131, december 1985, pp. 44-47. |
Fabian R.W. Stolk, Van Eyck contra Bloem. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 79, nr. 6, november 1986, pp. 533-541. (over Van Eycks poëtische reactie op het gedicht ‘Lente’ van Bloem) |
Wiel Kusters, Dit lege hart. Over J.C. Bloem. Met een nawoord van Camiel Hamans. Maastricht 1987. (bespreking van een aantal gedichten) |
| |
| |
A.L. Sötemann, J.C. Bloem: Media vita. In: Lexicon van literaire werken, afl. 3, oktober 1989, 11 blz. |
A.L. Sötemann, Hart en ziel. Jan van Nijlen en J.C. Bloem. In: Ons Erfdeel, jrg. 33, nr. 1, januari-februari 1990, pp. 83-90. (Ook in: Harry Bekkering (red.), Thema's voor een humanist. Opstellen voor Kees Fens. Z. pl. 1990, pp. 73-88.) (verge lijking van de poëzie van Bloem met die van Van Nijlen) |
Ton Anbeek, Neoclassicisme; Regen en maanlicht. In: Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985. Amsterdam 1990, pp. 104-106, respectievelijk pp. 108-110. |
42 Kritisch lit. lex.
augustus 1991
|
|