| |
| |
| |
D.A.M. Binnendijk
door Siem Bakker
1. Biografie
Dirk (‘Dick’) Adrianus Michel Binnendijk, geboren in Leiden op 12 oktober 1902 als enig kind van Dirk Johan Adriaan Binnendijk en Catharina Cornelia Jeannette Wennips, bracht zijn jeugd door in Zutphen, waar zijn vader eigenaar was van het Grand Hotel Du Soleil. Aan het einde van zijn gymnasiumopleiding leerde hij tijdens een congres van de Nederlandse Gymnasiastenbond in 1921 te Leiden Henrik Scholte en Nico Donkersloot kennen. Terzelfder tijd ongeveer verschenen in het tijdschrift van deze bond, Rostra, zijn eerste gedichten.
Vanaf 1921 studeerde hij Nederlands en geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. In Propria Cures publiceerde hij behalve poëzie ook essays, onder meer over Herman van den Bergh en Martinus Nijhoff. Vanaf de oprichting in 1924 was hij medewerker van De vrije bladen, vanaf 1926 tot het einde in 1931 redacteur. Van 1926 tot 1931 was hij medesamensteller van de letterkundige jaarboeken Erts en Balans. In 1927 - het jaar waarin hij ook tot de eerste leden van de toen opgerichte Filmliga behoorde - werkte hij zes maanden als redacteur bij De Telegraaf.
Na zijn doctoraalexamen geschiedenis in 1928 was hij leraar Nederlands en geschiedenis aan het Baarnsch Lyceum (1928-1931); vervolgens in Amsterdam aan het Vossius-gymnasium (1931-1941), waar hij Karel en Gerard van het Reve onder zijn leerlingen telde, en ten slotte aan het Barlaeus-Gymnasium (1941-1945). In hetzelfde jaar als waarin zijn geruchtmakende bloemlezing Prisma verscheen, 1930, debuteerde hij met Het andere land als dichter ook in boekvorm.
| |
| |
Vanaf september 1945 tot aan zijn pensionering op 1 januari 1968 was hij chef van de afdeling Kunstzaken aan de gemeentesecretarie te Amsterdam, een zwaar belastende functie, die zijn literaire activiteiten dermate fors inperkte dat hij op een gegeven ogenblik overwogen heeft terug te keren naar het leraarschap. Slechts van tijd tot tijd schreef hij nog recensies, hield hij een lezing, verzorgde hij een inleiding bij een herdenking (Vondel, Hooft) of sprak hij voor de radio. In 1951 richtte hij, niet zonder enig succes, een comité op in verband met een door het Rijk ten onrechte aan Gerard van het Reve onthouden reisbeurs.
Een enkele maal publiceerde hij zijn gedichten onder het pseudoniem Dirk Nolting. Behalve aan de reeds genoemde periodieken heeft hij aan tal van andere meegewerkt: Het getij, Rythme, De Gemeenschap, De Gids, Forum, De Groene Amsterdammer, Groot-Nederland, Criterium, Nieuwe Rotterdamsche Courant, Critisch Bulletin, Het Vrije Volk, Helikon, Centaur (redacteur), Kroniek van Kunst en Kultuur (redacteur), Het Parool. Hij was bevriend met onder meer Menno ter Braak, H. Marsman en Elisabeth de Roos en correspondeerde uitgebreid met tal van auteurs, onder wie J.W.F. Werumeus Buning, Jan Campert, Jan Greshoff, Roel Houwink, Emmy van Lokhorst en Constant van Wessem. Als inleider en medesamensteller was hij betrokken bij het Verzameld Werk van Slauerhoff en Marsman, alsook bij het Schrijversprentenboek over Ter Braak.
Hoewel hij een veelgevraagd jurylid was, verwierf hij zelf nooit een literaire onderscheiding. Wel werd hij in 1968 benoemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau. Bestuurlijk was hij actief voor onder meer het Genootschap Amstelodamum, de PEN en het Amsterdams Conservatorium. In 1973 was hij betrokken bij de oprichting van het Amsterdams Fonds voor de Kunst.
D.A.M. Binnendijk, die sedert 4 januari 1929 gehuwd was met M.G. (‘Enny’) Paauw, overleed op 1 juni 1984 in zijn woonplaats Amsterdam.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Kritiek
Als in 1930 de kleine dichtbundel Het andere land verschijnt, in een oplage van slechts 200 exemplaren, is Binnendijk al een bekend essayist en criticus.
De recensenten maken van dit gegeven dan ook een gretig gebruik. Dat hij een kwatrijn wijdt aan J.H. Leopold (‘In Memoriam J.H. Leopold’), valt hun niet op door eigen dichterlijke kwaliteiten, maar door de verwijzing naar de tot dan toe niet voldoende erkende grootheid van Leopolds verzen. De mentaliteit van het fin de siècle en een negentiende-eeuws individualisme zijn in de ogen en oren van de recenserende tijdgenoten allesbehalve oorspronkelijk of persoonlijk en vormen eerder een weerklank van het werk van A. Roland Holst, P.C. Boutens en Martinus Nijhoff:
De handen vallen in haar schoot te zaam.
Het licht bluscht uit. De avond is gekomen.
Nu gaat het weerloos bloed verstroomen,
En 't lied besluit met Gods troostvollen naam.
(‘Het einde’, Het andere land)
| |
Stijl / Kunstopvatting
Een opzettelijk traditionele vorm ná het excessieve expressionisme van de jaren tien en twintig kan men deze debuutbundel niet ontzeggen. Van een opvallend maatschappelijk betoog is zeker geen sprake. De titel, Het andere land, verwijst naar een wereld achter de concrete aardse werkelijkheid, het leven is niet meer dan ‘een voorpost op den dood’, hoe ‘ontembaar’ het hart en het ‘wilde bloed’, en hoe ‘onbedwingbaar’ de wensen binnen het tijdelijke bestaan zijn (‘Het visioen van Dareios’, Het andere land). Het lijkt of de dichter Binnendijk onvoorwaardelijk gelooft in poëtische schoonheid en in vormen die onveranderlijk zijn en dus tijdloos, waarmee dan tevens een vaag religieus besef gepaard gaat. Begaafd, sierlijk en kundig, zeggen de critici: ‘edelsmeedwerk’.
Het andere land mag dan dwars staan op het vitalistisch expressionisme van Het getij en De vrije bladen, in de ontwikkelingsgang van Binnendijk als dichter sluit dit bundeltje nog altijd aan op het sonnet ‘Het nieuwe licht’, door hem in 1919 als zeventienjarige gepubliceerd in Rostra:
| |
| |
Ik heb de jaren door in duisternis rondgeslopen
en heb het Licht geen enkle maal aanschouwd,
en heb mij-zelf een licht-loos huis gebouwd
waartegenop dof-paarse wingerdranken kropen.
Een goud-blond Kind kwam aan mijn venster staan
en heeft de neev'len om mijn Ziel verbroken...
Toèn is mijn Hart in Nieuw Licht òpgegaan.
‘Verzen zijn Vormen’, schrijft Binnendijk in navolging van Nijhoff, wanneer hij in zijn eerste essay in Propria Cures (november- december 1924) de dichtbundel Vormen bespreekt. ‘In verheugende tegenstelling tot de (vooral vlaamsche en katholieke) modernen, die de dichtkunst trachten te vernederen tot een belijdenis van het (ethische of lyrische) leven, tot een natuurlijk uit-vloeisel eener reëele verhouding, b.v. Mensch-God, Mensch-Kosmos, en ons hunne aandoeningen, die in het geleefde bestaan thuis behooren, voorzetten als poëzie (poièsis), - geeft de dichter Nijhoff blijk tot in zijn scheppend werk toe een criticus, een denker, een vakman te zijn.’
| |
Relatie leven/werk / Visie op de wereld
Binnendijks eigen dichterlijke vakmanschap heeft in zijn tweede bundel, Onvoltooid verleden (1936), gewonnen aan persoonlijke accenten. Leraarschap (‘Dubbel uitzicht’) en rivaliteit in de liefde (‘Vriend en vijand’) maken hier van zijn poëzie, ondanks een reeks rondelen, iets meer dan alleen ‘sierkunst’. ‘Het portret’, bijvoorbeeld, is vooral een plastische samenvatting van levenservaringen, bekentenislyriek die getuigt van een stoïcijnse levensaanvaarding. Zijn esthetische distantie en aristocratisch gereserveerde bewoordingen zijn niettemin gebleven, ondanks de merkbare invloed van het anekdotische parlandisme van Forum op een gedicht als ‘Dagtaak’:
Zijn schedelruimte is een kleine doos,
Waarop, waaraan: wat haar, een snor, een baardje.
Hij lepelt lusteloos een slagroomtaartje
En met zijn zakdoek veegt hij dan een poos.
Niemand, die op hem let. Wie zou hem kennen?
Hij kent zichzelf niet, maar geniet oprecht
| |
| |
Van 't leege leven, dat hem opgelegd
is sedert lang, om langzaam aan te wennen.
| |
Traditie
De volgende bundel, Mijn en dijn (1941), geeft geen ingrijpende veranderingen ten opzichte van Onvoltooid verleden te zien. De afdeling ‘Dijn’ bevat vertalingen van onder meer Höderlin, Keats, Von Hoffmannsthal en Rilke, dichters uit wier werk dezelfde romantische en symbolistische thematiek spreekt als uit de daarmee gecombineerde gedichten van Binnendijk in de afdeling ‘Mijn’.
| |
Thematiek / Techniek
Zelfreflecties in regels als ‘Met aardsche stem, van hemelgloed bezeten’ en ‘Een hart vol hemelsch ongeduld’ zijn weliswaar kenmerkend voor deze bundel, maar ze leiden zelden tot een goed uitgewerkt beeldend geheel. Ook Mijn en dijn is poézie van een denker. Zo cerebraal als Hoornik het voorstelt (‘zijn gedichten maken de indruk van vissen op het droge’), is dit werk echter ook weer niet. Daarvoor is erotiek een te vitaal motief: ‘Houdt de’ adem in: dit is het ogenblik’ of ‘Nooit sloeg het hart met roekeloozer slag’ - liefdeservaringen in dromen en herinneringen, maar niet zonder gevoelens van verraad en ontgoocheling, die leiden tot ‘de hel der dagen en der eenzaamheid’. Soms klinkt het geluid van het romantisch-realisme van Hoorniks eigen Criterium-generatie, zoals in het ironische ‘Stadsdaktuin’:
In 't verveloze groen der bloembak tracht
Een roos haar spichtig en armzalig leven
Omhoog te rekken uit de poovre kracht
Van veengrond, kattenmest en regen.
De oorlogsomstandigheden laten zich al in een paar gedichten gelden, in ‘Slapend kind’ bijvoorbeeld:
In dien slaap van ziel en zinnen
Trilt het barsten der granaten
Nauwlijks door, bij 't nachtlijk woeden
| |
| |
Oog in oog (1946), Binnendijks vierde en laatste dichtbundel, bestaat uit drieëndertig kwatrijnen. Geen enkele regel verwijst direct naar de concrete maatschappelijke werkelijkheid van de voorafgaande jaren dertig of de Tweede Wereldoorlog, maar wel vraagt meer dan één kwatrijn naar de zin van het jachtige bestaan, van het sterven, van de medemens. Meer dan de helft van de kwatrijnen zijn liefdesbespiegelingen, evenwichtig van geest in aforistische uitspraken als ‘Hoe meer gij wijkt, te vaker ik u zoek’, maar ook relativerend, op het cynische af.
| |
Kunstopvatting
Ofschoon Vestdijk hem als dichter hoger schat dan als essayist, zien de meeste critici dit toch andersom. In een tiental essaybundels, gepubliceerd in de periode 1931-1952, heeft Binnendijk op consequente en herkenbare wijze zijn poëticale opvattingen verduidelijkt en telkens weer verdedigd. Titels als Een protest tegen den tijd, Forma formans en Tekst en uitleg accentueren zijn literair-historische positie als criticus uit de school van Albert Verwey. Zelf een dichter, probeert Binnendijk als bloemlezer, recensent en interpretator steeds te schrijven alsof hij zelf de maker is van het te beoordelen werk, wat hij bovendien doet vanuit bewondering voor het dichterschap in zijn voornaamste kwaliteit: een middel om ‘all zu menschliche’ emoties ‘te purifiëeren en te sublimeeren tot gedichten, welke door hun naakte bewoording borg blijven voor de intensiteit der oorspronkelijke gevoelservaring, doch tegelijkertijd in toon en rhythme de daaglijkschheid dezer ondervindingen uitheffen boven het niveau van het leven tot de gewesten der poëtische betovering.’ (over J.C. Bloem, in Gewikt, gewogen).
| |
Verwantschap / Kritiek
Hoe een criticus van het creatieve type vanuit de vorm tot zekerheid komt omtrent de oorspronkelijke ervaringen van de dichter en de kwaliteit van het poëtische resultaat, mag voor Binnendijk nauwelijks een vraag zijn geweest, voor Ter Braak was het dat wel, en hoe! Aanleiding voor Ter Braaks heftige polemiseren met Binnendijk destijds was diens Prisma-inleiding, met onder meer de befaamd geworden uitspraak over het moderne literaire bewustzijn: ‘poëzie is geen ontroerend spreken, maar een van de aanleiding en den schrijver losgeraakt gewas, een natuurlijk organisme, een bloem.’ In zijn proefschrift over de ‘vorm of vent’-discussie verbindt Overstee- | |
| |
gen deze vorm-theorie niet alleen met de opvattingen van Van Ostaijen en Nijhoff, maar ook met die van Bloem, Van Eyck, Van den Bergh en Marsman. De poëzie van hen allen ziet Binnendijk als ‘onttijdelijking in een ritmische taalvorm’. Ter Braak vergelijkt Prisma, Binnendijks keuze uit de jongste poezie, met de enkele jaren eerder verschenen keuze door zijn tegenhanger Dirk Coster in Nieuwe geluiden en vindt dat ‘creativiteit’ en ‘vormkracht’ even weinig beredeneerde selectiecriteria zijn als Costers ‘menselijkheid’ en ‘humanisme’. Beiden zouden een bepaalde persoonlijke houding of keuze missen tegenover het bestaan. Zogenaamde objectieve normen als die van Binnendijk of Coster zouden de deuren wijd open zetten voor de epigonen, wat voor beider bloemlezingen dan ook te bewijzen viel.
Ten onrechte is in de literatuurgeschiedenis aan de bloemlezer zelf ook het etiket van epigoon blijven kleven. In 1947 schreef Vestdijk in verband hiermee: ‘Wat bij de dichter-essayist D.A.M. Binnendijk het meest in het oog springt, is dat hij krachtens zijn talent, zelfdiscipline en ideeële bestrevingen allang “gecanoniseerd” had moeten zijn, terwijl hij in werkelijkheid veeleer tot de z.g. omstreden figuren behoort. [...] Dit was reeds in de Forum-tijd het geval, toen hem niet geheel ten onrechte was verweten het epigonisme in bescherming te hebben genomen, hetgeen echter nog niet inhoudt, dat ook de beschermheer een epigoon is.’
| |
Thematiek / Ontwikkeling
Als criticus is Binnendijk altijd dicht bij de tekst gebleven. In de ‘kazemat van zijn defensieve kritiek’ vraagt hij zich niet af: wat staat er, maar: wat wil de dichter uitdrukken. Aanvankelijk is zijn werk eerder lyrisch karakteriserend dan analyserend, zoals in zijn bespreking van Sine nomine van Jan Engelman. ‘Deze kleine gedichten, zoozeer zichzelve en niets dan zichzelve in hun vervuldheid, verzetten zich tegen elke ontleding, tegen elke omschrijving zelfs hunner dichterlijke waarde. Bloemen, gegroeid in het weligste zonlicht, gevoed met de kostelijkste warmte van den zomer, - zoo staan deze verzen opgevlogen uit de zware aarde van het menschelijk gevoel, gevoed en gesterkt door de scheppende kracht der goddelijke bezieling. De Muze fluistert met God's eigen, klare stem een gedicht [...].’
| |
| |
In Zin en tegenzin en Gewikt, gewogen is dat al wat anders: hier komen wel teksteigenschappen als bouw, psychologische samenhang, stijlprocédés en taalgebruik aan de orde. Opvallend methodischer zijn echter de drie deeltjes Tekst en uitleg. Telkens is één gedicht onderwerp van een essay, wat inhoudt dat er nu ruimte is voor een gedetailleerde analyse. Soms gaat hij de ‘versbeweging’ strofe voor strofe na, zoals bij Bloem (‘Levensloop’), Marsman (‘Virgo’) en A. Roland Holst (‘Van een kind’). De lezer volgt niet meer louter de impressies van de criticus, maar ook hoe zijn impressies aan de tekst zelf zijn geadstrueerd. Anders dan in Prisma of Commentaar zijn de uitspraken nu controleerbaar. In feite heeft Binnendijk, op het punt staande zijn carrière als criticus af te breken, zijn schrijverspoëtica dan al ingeruild voor een consequente lezers-benadering.
| |
Publieke belangstelling
Zijn opvatting over de beoordeling van het kunstwerk als een autonoom organisme los van de maker of zedelijke normen bracht hij met succes in de praktijk, toen hij in 1952 als getuige optrad in het proces tegen W.F. Hermans naar aanleiding van diens roman Ik heb altijd gelijk. De eens door Du Perron zo verguisde ‘vormfetisjist’ verklaarde dat een auteur niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor wat de hoofdpersonen in zijn boek naar voren brengen. Door te kiezen vóór de vorm en tegen de vent sprak de rechter Hermans' uitgever vrij. Tien jaar later zou Binnendijk in de kritische methode en literatuuropvatting van Merlyn (1962-1966) veel van zijn eigen werkwijze en esthetica terugvinden. Aan zijn historische betekenis, zijn poëzie en de blijvende waarde van zijn poëtica is tot op heden desondanks nog weinig aandacht besteed.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Erts Almanak 1926. Verzen, proza, drama, essay. Samengesteld en van een voorwoord voorzien door D.A.M. Binnendijk en Henrik Scholte. Amsterdam [december 1925], S.L. van Looy, Bl. |
Erts. Letterkundige almanak voor het jaar 1927. Tweede jaargang. Samengesteld en van een voorwoord voorzien door D.A.M. Binnendijk en Henrik Scholte. Amsterdam 1927, S.L. van Looy, Bl. |
D.A.M. Binnendijk, Het andere land. Arnhem 1930, Stenfert Kroese en Van der Zande, GB. |
Prisma. Bloemlezing uit de Nederlandse poëzie na 1918. Verzameld en ingeleid door D.A.M. Binnendijk. Blaricum 1930, De Waelburgh, Bl. |
D.A.M. Binnendijk, Commentaar. Maastricht 1931, Leiter-Nypels N.V., EB. |
R.M. Rilke, Het dagboek van Malte Laurids Brigge. Vertaald door D.A.M. Binnendijk en N. Brunt. Amsterdam 1936, Em. Querido's Uitgeversmaatschappij, R. (vert.) |
D.A.M. Binnendijk, Onvoltooid verleden. Maastricht 1936, A.A.M. Stols, Ursa minorreeks deel 1, GB. (Tweede gewijzigde en vermeerderde druk: 1938) |
D.A.M. Binnendijk, Zin en tegenzin. Amsterdam 1939, J.M. Meulenhoff, EB. |
Dichters van dezen tijd. Oogst 1940. Verzameld door D.A.M. Binnendijk. Amsterdam 1941, P.N. van Kampen en Zoon NV., Bl. |
Dichters van dezen tijd. Veertiende druk. Verzorgd door D.A.M. Binnendijk. Amsterdam 1941, P.N. van Kampen en Zoon NV., Bl. (Negentiende en laatstverzorgde druk door Binnendijk in 1954) |
D.A.M. Binnendijk, Tekst en uitleg. Bij een gedicht van J.C. Bloem, A. Roland Holst, J.W.F. Werumeus Buning [e.a.]. Amsterdam 1941, P.N. van Kampen en Zoon N.V., EB. (Tweede druk als Tekst en uitleg. Eerste reeks, 1942) (Opgenomen in Tekst en uitleg, 1950) |
D.A.M. Binnendijk, Mijn en dijn. Amsterdam 1941, J.M. Meulenhoff, GB. |
D.A.M. Binnendijk, Tekst en uitleg. Tweede reeks. Bij een gedicht van Willem Kloos, Herman Gorter, Karel van de Woestijne [e.a.]. Amsterdam 1942, P.N. van Kampen en Zoon N.V., EB. (Opgenomen in Tekst en uitleg, 1950) |
D.A.M. Binnendijk, Gewikt, gewogen. Beschouwingen en critieken over moderne Nederlandsche poëzie. Amsterdam 1942, N.V. Em. Querido's Uitgeversmaatschappij, EB. |
Demonie en droom. Vertellingen der Duitsche romantiek. Verzameld en vertaald door D.A.M. Binnendijk en N. Brunt. Amsterdam 1943, Uitgeverij Contact, De Onsterfelijken-reeks, deel X, VB. (vert.) |
D.A.M. Binnendijk, Een protest tegen den tijd. Inleiding tot de poëzie van P.C. Boutens. Amsterdam 1945, J.M. Meulenhoff, De Eik-reeks, deel 1, E. |
| |
| |
D.A.M. Binnendijk, Oog in oog. Kwatrijnen. Amsterdam 1946, J.M. Meulenhoff, De Ceder-reeks, deel 2, GB. |
D.A.M. Binnendijk, Tekst en uitleg. Derde reeks. Bij het Egidiuslied en een gedicht van P.C. Hooft, Joost van den Vondel [e.a.]. Amsterdam 1946, P.N. van Kampen en Zoon N.V., EB. (Opgenomen in Tekst en uitleg, 1950) |
D.A.M. Binnendijk, Het bibliophiele boek. Welke waarde het heeft voor zijn bezitter. In: M.R. Rademacher Schorer [e.a.], Het kleine geschenk 1946. Z.p. 1946, De Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels, pp. 15-18, E. |
D.A.M. Binnendijk, Forma formans. Amsterdam 1947, J.M. Meulenhoff, De Eik-reeks, EB. |
H. Marsman, Verzameld Werk IV. Critisch proza. Verantwoording door D.A.M. Binnendijk. Amsterdam 1948, Em. Querido's Uitgeversmij N.V., Teksteditie. |
Meesters der Nederlandse vertelkunst. Bijeengebracht door D.A.M. Binnendijk. Amsterdam 1949, J.M. Meulenhoff, Bl. |
D.A.M. Binnendijk, Tekst en uitleg. Bij tweeëntwintig gedichten. Amsterdam 1950, P.N. van Kampen en Zoon N.V., EB. (Bundeling van Tekst en uitleg-reeksen nrs. 1, 2 en 3) |
D.A.M. Binnendijk, Randschrift. Verzamelde critische beschouwingen. Amsterdam 1951, J.M. Meulenhoff, Peiling en perspectief-reeks, deel 4, EB. |
S. Dresden en D.A.M. Binnendijk, Critiek op de tweesprong. Vertoog in brieven. Amsterdam 1952, J.M. Meulenhoff, De Eik-reeks, deel 15, EB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
[Anoniem], Het andere land door D.A.M. Binnendijk. In: Utrechts Dagblad, 15-3-1930. |
Roel Houwink, D.A.M. Binnendijk, Het andere land. In: Vrijzinnig Protestantenblad, 4-4-1930. |
Victor E. van Vriesland, D.A.M. Binnendijk, Het andere land. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 26-8-1930 en 3-9-1930. |
Anthonie Donker, Kroniek der poëzie. Een debutantengalerij. In: Den Gulden Winckel, jrg. 29, nr. 4, 1930, pp. 87-89. (over Het andere land) |
J. van der Hoeven, Drs. D.A.M. Binnendijk. In: A.N.I.M.O., Orgaan van het Baarnsch Lyceum, jrg. 6, nr. 3, 19-12-1930, pp. 41-43. (bij het afscheid als leraar) |
Gerard Knuvelder, Labyrinth en Prisma. In: Roeping, jrg. 9, 1931/1932, pp. 439-450. (over Prisma) |
Menno ter Braak, Prisma of dogma. In: De vrije bladen, jrg. 8, nr. 1, 1931, pp. 15-23. (over Prisma) |
Jan R.Th. Campert, Een nodeloos bedrijf. In: De Nieuwsbron, 8-8-1931. (over Commentaar) |
Maurits Uyldert, Letterkundige kroniek. In: Algemeen Handelsblad, 30-1-1932. (over Commentaar) |
Anton van Duinkerken, D.A.M. Binnendijk. In: Anton van Duinkerken, Twintig tijdgenoten. Nederlandsch proza na 1930. Schiedam [1934], pp. 45-51. (over Prisma) |
M. ter Braak, Het schone boek. In: Het Vaderland, 6-10-1936. (over Onvoltooid verleden) |
[Anoniem], Kroniek der Poëzie. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 17-4-1937. (over Onvoltooid verleden) |
E. du Perron, Kroniek der Poëzie. In: Bataviaasch Nieuwsblad, 22-12-1937. (over Onvoltooid verleden) |
Adriaan Morriën, Binnendijks dichterlijk verleden. In: Hollands Weekblad, 25-2-1939. (over de tweede druk van Onvoltooid verleden) |
H. Marsman, Jurist der schoonheid. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 13-1-1940. (over Zin en tegenzin) |
Menno ter Braak, Defensieve kritiek. In: Het Vaderland, 21-1-1940. (over Zin en tegenzin) |
Ed. Hoornik, Geforceerd dichterschap. In: Algemeen Handelsblad, 4-1-1942. (over Mijn en dijn en Tekst en uitleg) |
A. van Domburg, Gewikt, gewogen, critieken van Binnendijk. Heldere, indringende studie. In: De Tijd, 27-5-1942. |
Pierre H. Dubois, Poëzie en Poëtische commentaar. Oog in oog met D.A.M. Binnendijk. In: De Spectator, 16-6-1946. (over Oog in oog en Een protest tegen den tijd) |
S. Vestdijk, Geremd meesterschap van de criticus. In: Het Parool, 7-6-1947. (over Binnendijk als essayist, criticus en dichter onder meer naar aanleiding van Tekst en uitleg, Een protest tegen den tijd en Oog in oog) |
Henk Kuitenbrouwer, De onbestendigheid der poëzie. In: De Linie, 5-9-1947. (over de 15e druk van Dichters van dezen tijd) |
J. Greshoff, Dichters van dezen tijd. In: Nieuwe Courant, 31-1-1948. (over de 14e en 15e druk van Dichters van dezen tijd) |
A. Marja, Binnendijks Buitendijks... Essays, kauserieën en kritische notities. Bussum 1949, pp. 7-9. (over het adjectief ‘Binnendijks’ als synoniem van ‘esthetisch’) |
G. Stuiveling, Schoonheid als dogma. In: Het Boek van Nu, jrg. 2, mei 1949, pp. 167-168. (over Forma formans) |
J. Greshoff, Verklaren van poëzie. In: Nieuwe Courant, 10-2-1951. (over Tekst en uitleg) |
S. Vestdijk, Ontwikkeling van een essayist. In: Algemeen Handelsblad, 23-2-1952. (overzichtsartikel) |
J. Greshoff, D.A.M. Binnendijk als criticus. In: Het Vaderland, 5-4-1952. (over Randschrift) |
Anthonie Donker, Een keuze uit critische arbeid. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 6-9-1952. (over Randschrift) |
| |
| |
Pierre H. Dubois, Bestaan er normen voor litteratuur en litteraire kritiek? In: Het Vaderland, 21-2-1953. (over Critiek op de tweesprong) |
H. Marsman, D.A.M. Binnendijk. In: H. Marsman, Verzameld Werk. Derde Druk. Amsterdam 1960, pp. 773-777. |
H.A. Gomperts, De twee wegen van de kritiek. Amsterdam 1966, pp. 9-10. (onder meer over de plaats van Binnendijk in de traditie van de ‘onpersoonlijke’ kritiek) |
J[an] E[ngelman?], Binnendijk, de grote man achter het Amsterdamse kunstleven. In: De Tijd, 11-10-1967. (over Binnendijks fungeren als hoofd van de afdeling Kunstzaken van de gemeente Amsterdam) |
J.J. Oversteegen, D.A.M. Binnendijk, De Prisma-discussie. In: J.J. Oversteegen, Vorm of vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen. Amsterdam 1969, pp. 229-284. (over de Prisma-inleiding, Binnendijks poëtica en kritische praktijk) |
Gerard Reve, Moeder en zoon. Amsterdam-1980, pp. 37-38. (over Binnendijk als leraar Nederlands) |
Theun de Vries, Brieven uit de oorlogsjaren aan S. Vestdijk. Met een appendix behelzende enkele brieven gewisseld tussen S. Vestdijk en D.A.M. Binnendijk in september 1941. 's-Gravenhage 1981, pp. 45-51. |
Max Pam, ‘Als je geen aanleg voor lijden hebt, moet je het niet forceren.’ In: Haagse Post, 21-10-1981. (gesprek) |
Kees Fens, Protesten tegen de tijd en de menselijkheid. In: de Volkskrant, 12-6-1984. (naar aanleiding van het overlijden; over onder meer Randschrill en de Prisma. discussie) |
Salma Chen, Geboorte en sterven van De Distelvinck. In: Jaarboek Letterkundig Museum 2. Den Haag 1993, pp. 43-62. (over het kortstondige bestaan van de eind 1924 mede door Binnendijk opgerichte vriendenkring van De vrije bladen) |
Binnendijks archief. In: Mededelingenblad Letterkundig Museum, jrg. 2, nr. 1, maart 1993, z.p. |
55 Kritisch lit. lex.
november 1994
|
|