| |
| |
| |
Ad den Besten
door Peter de Boer
1. Biografie
Adrianus Cornelis den Besten werd op 11 maart 1923 te Utrecht geboren. Hij bezocht de Hervormde Burgerschool en het Christelijk Gymnasium, en in 1941 begon hij, in Utrecht nog steeds, aan de studie theologie. Toen de Duitsers in 1943, de loyaliteitsverklaring verplicht stelden, brak hij zijn studie af. Via de tewerkstelling kwam hij in Berlijn (april 1943 - juni 1944), waar hij veel contact had met leden van de zich kritisch tegen de nazi's opstellende Bekennende Kirche. Na de oorlog zag hij geen heil meer in de theologie en werd hij redacteur bij de uitgeverij Holland in Amsterdam. In 1958 ging hij Duits studeren, hetgeen hij, na in korte tijd de M.O.-A akte gehaald te hebben, combineerde met het leraarschap. Na zijn doctoraalexamen in 1967 werd hij wetenschappelijk medewerker aan het Duits Seminarium van de Universiteit van Amsterdam.
Als redacteur van de poëziereeks ‘De Windroos’ (1950-1971) ontpopte hij zich tot een enthousiast maar kritisch promotor van de moderne poëzie. Zowel experimentele als qua vormgeving meer traditionele dichters kregen dank zij deze reeks de kans hun bundels publiek te maken.
Den Besten schreef veel essays en kritieken over de moderne poëzie. Over ditzelfde onderwerp houdt hij regelmatig lezingen in Nederland en in de DDR. Hij verzorgde poëzie-interpretaties voor de VPRO-radio, vertaalde drama, poëzie en kerkliederen uit het Duits, en stelde een imposant aantal bloemlezingen samen. Vijftien jaar lang werkte hij mee aan de totstandkoming van een nieuwe psalmberijming en een nieuwe gezangenbundel ten behoeve van de protestantse kerken. Hij was redacteur van Columbus (1946-1947) en Wen- | |
| |
ding (vanaf 1962). Behalve in deze twee tijdschriften publiceerde hij kritieken, essays en gedichten in Ad Interim, Roeping, Opwaartsche Wegen, Criterium, De Gids, Maatstaf, De Groene Amsterdammer, Ontmoeting, Kentering, Streven en het Westduitse Eckart.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Ontwikkeling
Ad den Besten publiceerde tot op heden vier dichtbundels: Dubbel leven (1946), Verleden tijd (1950), Tegen mijn verlies (1957) en Een stem boven het water uit (1973). Er is een groot verschil tussen de eerste bundel en het latere werk. De sonnettenbundel Dubbel leven is zowel wat de vorm als wat de inhoud betreft een nazaat van de esthetisch-individualistische kunstopvattingen van de Beweging van Tachtig. In de latere bundels heeft de individualistische sierpoëzie plaats gemaakt voor een onder andere door de existentiefilosofie van Heidegger beïnvloede en gedeeltelijk aan de experimentele Vijftigers verwante poëzie, waaruit een modern, geëngageerd levensgevoel spreekt. De verschuiving van individualisme naar engagement en van estheticisme naar ethiek komt het duidelijkst tot uiting wanneer men Dubbel leven naast de laatste twee bundels legt; Verleden tijd is een overgangs bundel, die qua thematiek al wel tot het latere werk behoort, maar in stilistisch opzicht nog het produkt is van Den Bestens esthetische beginperiode.
De liedbundel Loflied voor tegenstem (1965), waarin Den Besten zijn bijdragen aan het Liedboek voor de kerken bundelde, neemt in zijn oeuvre een aparte plaats in vanwege de gebondenheid aan de gekozen melodie en het bijbelse onderwerp. Toch geven ook deze liederen van zijn latere engagement blijk, voor zover hij de in het kerklied eeuwenlang bezongen relatie tussen God en ziel uitbreidt tot de driehoeksverhouding tussen God, ziel en wereld.
| |
Traditie / Verwantschap
Tijdens de bezetting kon van een bundeling van zijn tot dan geschreven verzen geen sprake zijn, zodat Den Besten pas in 1946 met Dubbel leven debuteerde, - nog veel te vroeg, verklaarde hij jaren nadien in een interview. Daar zijn kunstopvattingen zich als gevolg van de oorlog reeds begonnen te wijzigen, moet zijn eersteling hem vanaf het begin al onsympathiek zijn geweest, gekenmerkt als de bundel wordt door het zo sierlijk mogelijk verwoorden van de eigen zieleroerselen. Met deze anekdotische ik-lyriek sluit Den Besten nauw aan bij de rond 1940 vigerende literaire traditie van ‘het klein geluk’, dat in het tijdschrift Criterium, in het bijzonder door Ed Hoornik, werd voorgestaan.
| |
| |
| |
Thematiek
De stemmingen die alledaagse zaken als een portret, het ouderlijk huis en de kat in de dichter oproepen, staan in deze bundel centraal. Al in het openingsvers ‘Dubbel leven’ wordt de poëzie als toevluchtsoord geïntroduceerd:
En daarom: duld, dat ik dit hart verschans
achter de verzen, die ik mij vergaarde.
Ik wens de dromen die men mij nog spaarde
te hoeden in hun ongerepte glans.
Dat dit escapisme in poeticis tegen het mondiale geweld niets vermag, wordt wel beseft, maar de illusie van de schoonheid krijgt de voorkeur boven de desillusie van de werkelijkheid: ‘maar ik zie slechts, hoe alles sluit en past, / en groei verrukt met deze strofen samen’. (‘Laatste Uur’) De poëzie lijkt nog het enig bewoonbare plekje op aarde. Het is ook zeker geen toeval dat zoveel gedichten binnenshuis zijn gesitueerd. Woorden als ‘woning’, ‘deur’, ‘slot’, ‘huis’, ‘divan’, ‘overloop’, ‘kamer’, ‘studeerkamer’, ‘kamernacht’ en ‘kamerdingen’ geven nauwkeurig aan waar deze gedichten domicilie hebben. Aan het slot van de bundel kan Den Besten de oorlog toch nièt langer buiten zijn poëtische behuizinghouden, wat blijkt uit titels als ‘Apokalypse’ en ‘Na de Katastrophe’. Een gedicht als ‘Geïnundeerde Woning’ zal hoogst waarschijnlijk symbolisch geïnterpreteerd moeten worden: de poëzie wordt door het inundatiewater van de werkelijkheid overspoeld en dreigt als een kaartenhuis ineen te storten. Den Besten heeft aan de geforceerde scheiding tussen kunst en werkelijkheid, die hem tot een gecompliceerd dubbelbestaan dwong, alsnog een eind willen maken. In ‘Er is wellicht...’ wordt de wending van het esthetisch individualisme naar een op de wereld en de medemens georiënteerde dichtkunst aangekondigd. ‘Ontwaakt achter een dicht gordijn, / stel ik de wereld nog wat uit’, zo begint het tweede sonnet van dit tweeluik, maar dit uitstel is geen afstel: ‘Maar geen velours verhult mij, dat / ik smaller paden volgen moet’. Daarmee is Den Besten de weg ingeslagen die hij in zijn latere werk consequent is blijven volgen.
| |
Visie op de wereld
Den Bestens naoorlogse engagement, zo blijkt uit de essaybundel Dichten als daad, stoelt op filosofische en religieus- | |
| |
antropologische inzichten. In vrijwel ieder essay omschrijft hij zijn, levensbeschouwelijke program als: de humanisering van de wereld. Volgens Den Besten heeft de moderne mens een eenzijdige, louter rationalistische kijk op de werkelijkheid. Men heeft geen oog meer voor wat hij noemt ‘het geheim der werkelijkheid’. Wie bijvoorbeeld water met de formule H2O beschrijft of de lente verklaart uit de stand van de aardas, heeft daarmee nog niets gezegd over hoe wij water en lente werkelijk ervaren. De mens denkt dank zij de wetenschap de werkelijkheid in zijn greep te hebben, maar de kans is groot dat de werkelijkheid steeds meer macht krijgt over hèm, daar hij de dingen niet meer ziet zoals, zij zich aan de spontane ervaring tonen.
Den Bestens opvattingen over de ‘mythe der natuur’ (de omschrijving is van hemzelf) hangen hier sterk mee samen. De mens is van zijn oorsprong afgegroeid en ervaart de natuur niet meer als een gevaarlijk machtsgebied. Het menselijk bestaan wordt in hoge mate bepaald door het oorspronkelijke verband tussen al het bestaande, de cyclische zelfgenoegzaamheid van moeder aarde, waaruit alles ontkiemt en waartoe alles terugkeert in een onstuitbare kringloop van leven en dood, dag en nacht, en van de wisseling der seizoenen. De natuur heeft als hoedster van het leven een angelieke kant, maar ook een demonische, in zoverre alles binnen de rechtsban van haar cyclus gekluisterd zit, waar elementaire krachten als doodsdrift, macht en geweld de wet stellen. Den Besten wil dat men deze min of meer samenvallende dimensies - het geheim der werkelijkheid en de mythe der natuur - weer leert beseffen. Ter wille van de humaniteit zal men een kritisChe houding tegenover de mythe aan moeten nemen, dat wil zeggen men moet zijn leven weer vanuit de oorsprong leren begrijpen, maar tevens een grens stellen aan de mate waarin de natuur het leven beheerst. Dat een mythische ideologie, heel gevaarlijk kan zijn, hebben de rassentheorieën van de nazi's wel bewezen. Voor Den Besten wordt de grens tot waar hij zijn aardse, door bloed, zinnen en zenuwen bepaalde bestaan mythisch mag beleven, gemarkeerd door de gestalte van God, die de mens uit het oerverband der natuur te voorschijn heeft geroepen om hem als vrij mens zijn weg te laten gaan. Maar scherp is deze grens zelden. Het
| |
| |
balanceren op de immer verglijdende scheidslijn tussen God en goden, bijbel en heidense mythe, is de meest wezenlijke eigenschap van Den Bestens poëzie.
| |
Kunstopvattingen / Thematiek in essays
Alleen de dichter, aldus Den Besten, kan in en door de poëzie de hierboven aangeduide religieuze dimensies doorgronden, mits hij met inzet van al zijn faculteiten intuïtie, gevoel, ratio, zintuigen - tracht te spreken. Theologie en wetenschap zijn, te zeer in dogmatismen en rationalismen verstard om deze taak op zich te nemen. Hij beschouwt de poëzie dus als een kenbron waarin unieke, alleen poëtisch over te brengen ervaringen liggen opgeslagen.
Men kan de poëtica van Den Besten kort samenvatten met de titels van zijn studie Ik uw dichter en zijn essaybundel Dichten als daad. Met de poëzie wil hij een bezwerende macht uitoefenen op onbestemde aspecten van de werkelijkheid; dichten is voor hem het bedrijven van witte magie. Zijn intenties zijn bovenindividueel: hij dicht ‘plaatsvervangend’ (een van zijn lievelingswoorden) voor zijn medemensen, als woordbemiddelaar tussen hen en de machten in de natuur. Hij spreekt dus exemplarisch voor, namens en ten behoeve van de ander: ik uw dichter. Voor het oproepen en bezweren van werkelijkheidsgebieden zijn gezagoefenende woorden nodig; de dichter moet de ‘woorddaad’ verrichten. Ter illustratie hiervan heeft Den Besten meermalen verwezen naar de eerste taalgebruiker Adam. Door de dieren, namen te geven, scheidde en onderscheidde Adam hen en bepaalde hij hun onderlinge verhouding en zijn eigen verhouding tot hen. Op deze wijze schiep hij orde in de veelheid der schepping en kreeg hij vat op iets dat zich daarvóór aan zijn macht onttrokken had. Ook de dichter moet volgens Den Besten namen geven in deze bijbelse zin om zich zo boven de dingen te stellen: dichten als daad. Daarmee wordt aan de bedreigende ruimte om ons heen de menselijke maat opgelegd, want het woord is de menselijke maat bij uitstek: de mens is in tegenstelling tot al het bestaande een woordwezen.
| |
Thematiek
De drie bundels na Dubbel leven staan alle in het teken van het conflict tussen aards en hemels, tussen de mystiek-erotische lokátem van de natuur en het woord van God. In Verleden tijd wordt dit conflict nog vrij argeloos ondergaan. De bundel bestaat uit drie afdelingen, waarin achtereenvolgens lente,
| |
| |
zomer en herfst de cyclische gang van het erin verwoorde levensgevoel bepalen. De voorjaarsgedichten bezingen de eenwording met het ontkiemende leven. In van levensdrift bruisende verzen geeft de exemplarische ik-figuur, die hier voor het gemak maar Den Besten blijft heten, gehoor aan de stem van zijn bloed. Hij noemt zich ‘heiden [...] en zeer ontuchtig’ en ‘een wezen trillend van genot, een dier’. Soms beangstigt hem het opgaan in de ritmen der natuur, maar de angst wordt telkens opnieuw doOr zinnelijke verrukking overstemd. In de herfstgedichten is de levensdrift in doodsdrift omgeslagen: ‘Laat mij teloorgaan in de herfst der stad, / verschrompelen tot op mijn dor geraamte’. De herfst, in zijn dubbelgestalte van stervend en vruchtdragend seizoen, brengt de dichter het hoofd, of liever het lichaam op hol. Pas in de slotgedichten lijkt via een beroep op God de ban van de mythe doorbroken te worden, - líjkt, want de mens mag dan als ‘nieuwe mens’ geroepen worden, tegelijkertijd wortelt hij als ‘oude mens’ nog stevig in de aarde. Vanuit het komend perspectief van de nieuwe mens schijnt het leven op aarde reeds verleden tijd te zijn.
In de fascinerende bundel Tegen mijn verlies is van argeloosheid geen sprake meer. Heel bewust wordt op het snijpunt van, mythische oorsprong en hemelse bestemming de strijd tussen natuur en menselijke vrijheid uitgevochten. De eerste afdeling van deze bundel staat in het teken van het element water, dat bij Den Besten meestal symbool is voor de dodelijke inkapseling in het vruchtwater van moeder aarde. Als aquarellist tegen wil en dank schildert Den Besten het onderwaterbestaan, waar het woord is verstomd. Hij voelt zich geen mens, geen woordwezen meer, maar een weekdier: een passief en onaantastbaar in zichzelf verzonken monster (‘Tegen mijzelf’):
Vervloekt het weekdier dat zich voegt en schuilt!
Kinderen, roep mij uit mijzelf naar buiten,
roep met de stem van God die werd gekruisigd
mij uit mijn wereld die zichzelf vervult.
De tweede afdeling speelt zich op het droge af. Het weke wordt met droog en hard materiaal te lijf gegaan: ‘bevroren
| |
| |
bloed’, ‘offersteen’, ‘mes’. Toch is ook hier niets bestendig: in ‘Klaarblijkelijk’ vereenzelvigt de dichter zich met een boom, maar de levensboom spiegelt zich in het water, de dood, en valt daaraan ten slotte ten prooi. Zo moet uiteindelijk inderdaad God aangeroepen worden om hem van de doodskus der natuur te verlossen: ‘laat los, Herfstmoeder Aarde! / Vader, ik ben bereid’. In afdeling III bepalen licht en lucht de religieuze sfeer. Weer ondergaat de dichter een bij het element passende gedaanteverandering: hij is een steltloper die zich wankel boven de waterspiegel verheft (‘Amsterdams Peil’), of een los in de veren zittende vogel die het nest moet verlaten (‘Variatie op een gevleugeld thema’). Een hachelijk avontuur, zulk vliegen met een los verenkleed, maar als daad van bevrijding desondanks noodzakelijk. Een mislukte vlucht is niet uitgesloten, en Den Besten maakt zich daar bij voorbaat boos over (‘- Ik kan niet tegen mijn verlies, - ik vloek en ik tier’), maar het willen is belangrijker dan het kunnen: ‘Maar dit is genoeg om te zijn’.
De bundel Een stem boven het water uit voegt geen wezenlijk nieuwe elementen aan de thematiek toe. Centraal staat het in de titel aangegeven stijgingsmotief en de onbereikbaarheid van het hogere door de aardse gebondenheid. Talloze malen wordt het ideaal ten opzichte van het hier en nu gesitueerd als ‘de overkant’ en ‘morgen’. Deze bundel geeft blijk van een meer berustende levenshouding.
| |
Stijl / Techniek
Den Bestens gewijzigde kunstopvattingen hebben tot een opvallende stijlbreuk geleid. Hoewel thematisch met de laatste twee bundels verwant, is Verleden tijd wat het taalgebruik en het overheersend gebruik van de sonnetvorm betreft nog duidelijk het produkt van zijn esthetische beginperiode. De klanken en ritmen rijgen zich tot vloeiende verzen aaneen, zoals in de volgende strofe van ‘Nieuwegracht’:
's Nachts slaakt wel eens een zwaan, die hier 't gebaar
van Lohengrin nog wacht, zijn hese klachten;
maar meestal is 't het eigen doodsverwachten,
dat tot hen opgrijnst als een grauw gevaar.
Anders gaat het toe in Tegen mijn verlies; de versregels zijn meestal korter, de verzen geconcentreerder en hermetischer.
| |
| |
De eerste strofe van ‘Paradisisch’ bijvoorbeeld luidt:
Eenmaal te worden verstaan
op het scherp van de huid,
desnoods door het mes dat stuit
op het schaambeen van mijn bestaan.
Pas in Tegen mijn verlies en Een stem boven het water uit heeft Den Besten zijn ideeën omtrent het daadkrachtige woord in praktijk gebracht. Het woord ‘vogelbloedlichaam’ bijvoorbeeld bestrijkt zowel aardse als hemelse regionen. Ook ‘daadstam’ (voor boom), ‘twistappels’ en ‘diepsnelverkeer’ (contaminatie van diepzee + snelverkeer) suggereren een immanente kracht. Veel ‘gewone’ woorden ontlenen aan de context een extra lading, zoals in het citaat hierboven, waar ‘mijn bestaan’ door de ongebruikelijke verbinding met ‘schaambeen’ een groter betekenisveld krijgt.
Na Verleden tijd heeft Den Besten nauwelijks nog sonnetten geschreven, hetgeen eveneens uit zijn veranderde kunstopvattingen verklaard kan worden. Hij heeft eens beweerd dat vanwege zijn formele geslotenheid het sonnet hem een psychisch toevluchtsoord toeschijnt. Men mag aannemen dat hij in zijn latere poëzie, waarin het hem om vrijmaking te doen is, aan een formele inkapseling geen behoefte meer had en dat hij daarom vrijere versvormen ging toepassen. Toch heeft hij zich niet altijd aan de invloed van het sonnet kunnen onttrekken, waarschijnlijk omdat het sonnet met zijn octaafsextet contrast voor zijn dualistische thematiek eigenlijk de versvorm par excellence is. Hij heeft meer dan eens bijna sonnetten geschreven, bijvoorbeeld bestaande uit zes disticha, of twee kwatrijnen en een quintet, waarbij de val dan meestal ingeleid wordt door een zin die begint met het tegenstellend voegwoord ‘maar’.
| |
Traditie / Verwantschap
Den Besten heeft invloeden ondergaan van religieus angehauchte dichters als Rilke, Nijhoff en Achterberg. Hij is, verwant aan de experimentele Vijftigers. In hun anti-esthetische poëtica, hun voorkeur voor een lichamelijke beeldspraak en hun preoccupatie met de aarde heeft hij veel herkend van wat hem zelf bezighield. Tegelijkertijd staat hij huiverig tegenover de poëzie van bijvoorbeeld Lucebert, omdat daarin wel van de mythe der natuur gesproken wordt,
| |
| |
maar niet kritisch, niet bezwerend. Meer nog dan aan de experimentelen is hij daarom verwant aan de ‘mythologische’ dichters: Guillaume van der Graft, Jan Wit, Coert Poort, J.W. Schulte Nordholt en anderen. Deze dichters combineren het mythische, intuïtieve woord, waarmee de mythe wordt opgeroepen, met het logische, discursieve woord, dat aan de mythe een limiet stelt.
| |
Relatie leven/werk
Den Bestens vele andere werkzaamheden zullen aan de vrij geringe omvang van zijn poëtische oeuvre zeker debet zijn. Vooral zijn medewerking aan Het liedboek voor de kerken zal de produktie van zijn vrije poëzie gestagneerd hebben, wat alleen al hieruit blijkt dat de jaren waarin hij aan het Liedboek werkte globaal genomen samenvallen met het interval tussen zijn derde (957) en vierde (973) bundel.
| |
Publieke belangstelling
Den Besten staat kritisch tegenover het christelijk dichterschap en is wars van een in poëtische taal omgezette christelijke dogmatiek. Desondanks hebben de theologie en zijn geloofsovertuiging hun sporen in zijn gedichten achtergelaten en dit kon weleens de reden zijn dat zijn werk bij het grote publiek nooit erg is aangeslagen. Veel niet-christenen zullen aan zijn vermeende kanseldichterschap geen boodschap gehad hebben en voelden zich wellicht beter thuis bij de experimentelen, die in, de jaren vijftig dé publiekstrekkers waren, terwijl veel christelijke lezers zijn soms heidense evocaties argwanend bekeken zullen hebben.
| |
Kritiek
De kritiek heeft net als het publiek doorgaans meer aandacht voor de bloemlezer en essayist dan voor de dichter Den Besten. Aan de bloemlezing Stroomgebied en de gelijknamige inleidende studie hierop zijn meer besprekingen gewijd dan aan enige dichtbundel. In doorsnee beoordeelt men Den Bestens poëzie kritisch-bewonderend, het midden houdend tussen de idolate bewondering van Helma Wolf-Catz, die in Den Besten een nieuwe Shakespeare zag, en de knorrig afwijzende houding van J. Leyten, die hem ‘rigorisme’ en een ‘monsterachtig overspannen zondebesef’ verweet. Men is unaniem van mening dat Tegen min verlies. Den Bestens literaire hoogtepunt is en dat hij daarin schemergebieden in kaart gebracht heeft waar fundamentele dingen aan de orde zijn. Een enkeling heeft moeite met het cryptische karakter
| |
| |
van zijn latere werk, maar anderen, zoals Th. Govaart en Hans Warren, zien de gespannen en hermetische dictie juist als de charme ervan. Paul Rodenko kent Den Besten ‘een eigen en niet onbelangrijke plaats in de moderne poëzie’ toe. Hans Warren tenslotte acht Ad den Besten als dichter onderschat.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Ad den Besten, Dubbel leven. Sonnetten. Amsterdam 1946, J.M. Meulenhoff, De Ceder IX, GB. |
Ad den Besten, Verleden tijd. Amsterdam 1950, J.M. Meulenhoff, De Ceder XXIII, GB. (Het colofon vermeldt abusievelijk De Ceder XXII.) |
Ad den Besten, Stroomgebied. Een bloemlezing uit de poëzie van de na-oorlogse dichtergeneratie. Amsterdam 1953, U.M. Holland, Bl. (Derde, gewijzigde en uitgebreide druk. Amsterdam 1958, U.M. Holland.) |
Ad den Besten, Stroomgebied. Een inleiding tot de poëzie van de na-oorlogse dichtergeneratie. Amsterdam 1954, U.M. Holland, E. |
De muze en het meisje. Een bloemlezing van verzen. Bijeengebracht door Ad den Besten en Bert Voeten. [Amsterdam] 1957, Jeugduitgave van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels ter gelegenheid van de Boekenweek 1957, Bl. |
Ad den Besten, Tegen mijn verlies. Amsterdam 1957, U.M. Holland, GB. |
Dichters van morgen. Een bloemlezing uit de poëzie van jonge dichters. Samengesteld en ingeleid door Ad den Besten. Amsterdam 1958, U.M. Holland, Bl. |
Friedrich Dürrenmatt, Er komt een engel naar Babylon. Een fragmentarische komedie in drie bedrijven. Vertaald door Ad den Besten. 's-Gravenhage 1958, Boekencentrum, Wending-toneelbibliotheek III, 2, T(vert.). |
Ad den Besten, Guillaume van der Graft e.a., Het landvolk. Oosterbeekse gedichten. Amsterdam 1958, U.M. Holland, GB. |
Ad den Besten, De poëzie der ‘post-experimentelen’. In: Maatstaf, jrg. 6, nr. 9/10, dec. 1958/jan. 1959, pp. 838-859, E. |
Ad den Besten, Open brief aan mijn exekutiepeleton, nadat het zijn doel voorbij heeft geschoten, inzonderheid aan Hans Sleutelaar. In: Ontmoeting, jrg. 12, nr. 4, januari 1959, pp. 98-124, Br. |
Ad den Besten, Deutsche Lyrik auf der anderen Seite. Witten/Berlin [1959], Heinz Flügel, E. Overdruk: Eckart 1959, Nr. 3. |
Ad den Besten, Deutsche Lyrik auf der anderen Seite. Gedichte aus Ost- und Mitteldeutschland. Ges. und mit Nachw. hrsg. von -. München 1960, Bl. |
Sybren Polet, 1900-1950. Bloemlezing uit de moderne buitenlandse poëzie in Nederlandse vertaling. Amsterdam 1961, De Bezige Bij, Literaire Reuzenpocket no. 15, Bl. (vert.). (Ad den Besten schreef de inleiding bij de afdeling ‘Duitsland en Oostenrijk’ en vertaalde gedichten van Peter Hille, Jakob von Hoddis, George Heym, George Trakl, Wilhelm Klemm, Gottfried Benn, Else Lasker-Schller, Ivan Goll, Hans Arp, Oskar Loerke en Fritz Usinger.) |
| |
| |
Ad den Besten, Guillaume van der Graft e.a., Het nieuwe kerklied. Baarn, Bosch & Keuning, 1962, GB. (Speciaal nummer van Ontmoeting, jrg. 15, nr. 7/8, april/mei 1962.) |
Ad den Besten, Dichters-omnibus. 's-Gravenhage 1964-1972, Esso Nederland, Bl. (Jaarlijks verschijnende bloemlezing; Ad den Besten stelde de delen 10 t/m 18 samen.) |
Witboek voor een vijftiger. Redactie: Ad den Besten en J.W. Schulte Nordholt. Haarlem 1964, U.M. Holland, Liber amicorum voor Jan Wit. |
Ad den Besten, Loflied voor tegenstem. Een bundel liedteksten. Baarn 1965, Het Wereldvenster, L(ied)B. |
C.F. von Weizäcker, Voorwaarden voor de vrede. Vertaling: A.F. Wyers, Ad den Besten, H.M. Mooijman. Met een inleiding van B.V.A. Röling. Rotterdam 1966, Lemniscaat, E (vert.). |
A.L. Ligthart en Ad den Besten, Een wereld van woorden. Zwolle 1966, Tjeenk Willink, Bl. |
Ad den Besten, Ik uw dichter. Een hoofd-stuk uit de immanente poetica van de dichters van '50. Haarlem 1968, U.M. Holland, E. |
Ad den Besten, Dichten als daad. Opstellen over hedendaagse poëzie. Baarn 1973, Bosch & Keuning, EB. |
Ad den Besten, Een stem boven het water uit. Gedichten. Baarn 1973, Bosch & Keuning, GB. |
Ad den Besten, Lof van Utrecht. Gedichten. Utrecht 1976, Váva, GB. (uitgebreide herdruk van de sonnettencyclus ‘Lof van Utrecht’ uit Verleden tijd) |
A.C. den Besten, Geding om het lied. Een onderzoek naar de strijd om kerklied en gemeentezang bij Zwingli en z'n geestverwanten. Groningen 1977, E. |
Ad den Besten, Sonnetten van vroeger (1-4), en: Tristan Corbière (1-7). In: Parade der profeten. Retinienummer, september 1979, pp. 26-32, GC. |
Ad den Besten, Beter luisteren. Iets over de verhouding van woord en toon in het Liedboek voor de kerken. In: Mededelingen van de Prof. Dr. G. van der Leeuw-Stichting, aflevering 56, april 1982, pp. 4556-4576, E. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
J. Leyten, Nieuwe verzenbundels. In: De Nieuwe Eeuw, juni 1950. (over Verleden tijd) |
M. Mok, ‘Stroomgebied’, bloemlezing uit de modernste poëzie. In: Algemeen Handelsblad, 25-7-1953. |
H.A. Gomperts, Oude en nieuwe geluiden. Stroomgebied: bloemlezing uit de naoorlogse Nederlandse poëzie. In: Het Parool, 1-8-1953. |
Harry Mulisch, Seizoenopruiming in de poëzie. In: De Groene Amsterdammer, 8-8-1953. (over, Stroomgebied) |
Pierre H. Dubois, In het stroomgebied der moderne poëzie. Een bloemlezing door Ad den Besten. In: Het Vaderland, 19-9-1953. |
Hans van Straten, Een overstromingsramp. In:. Podium, jrg. 9, nr. 1, oktober/november 1953, pp. 57-60. (over Stroomgebied) |
Anthonie Donker, Welk stroomgebied? In: Critisch Bulletin, jrg. 20, nr. 11, november 1953, pp. 493-501. (over Stroomgebied) |
Alfred Kossmann, Dichters weten weer wat woorddronkenheid is, maar Ad den Besten zelf, helaas, ook! In: Het Vrije Volk, 3-4-1954: (over Stroomgebied, 1954) |
Paul Rodenko, Den Besten en de geest. In: Paul Rodenko, Tussen de regels. Den Haag 1956, Bert Bakker/Daamen, Ooievaar 31, pp. 50-58. (over Stroomgebied, 1954; in het bijzonder over Den Bestens opvatting dat veel van de experimentele poëzie der Vijftigers tegen de geest, het kritisch bewustzijn gericht is) |
J.G. de Haas, Spiegel der dichtkunst. In: Nieuwsblad van het Noorden, 26-6-1957. (over Tegen mijn verlies) |
C. Rijnsdorp, Poëzie als vraagstuk. Het geheim van de dichtkunst moet publiek geheim zijn. In: Nieuwe Haagsche Courant, 10-8-1957. (over Tegen mijn verlies) |
Lambert Tegenbosch, Kroniek van de poëzie. In: Roeping, jrg. 33, nr. 5; september 1957, pp. 280-281. (over Tegen mijn verlies) |
J.G. Bomhoff, Naar aanleiding van Ad den Besten. Tegen mijn verlies. In: Tijd en taak, 9-11-1957. |
C.J. Kelk, Te laat voor deze wereld en te vroeg. In: De Groene Amsterdammer, 14-12-1957. (over Tegen mijn verlies) |
Th. Govaart, Tussen bevrijding en gebondenheid. ‘Tegen mijn verlies’. Gedichten van Ad den Besten. In: De Nieuwe Eeuw, 21-12-1957. |
M. Mok, Tegen mijn verlies. In: Algemeen Handelsblad, 8-1-1958. |
Pierre H. Dubois, Panorama van de Nelderlandse poëzie. In: Het Vaderland, 26-7-1958. (over Stroomgebied, tweede druk, en Tegen mijn verlies) |
Hans van Straten, Dichters van morgen lijken zo op elkaar. In: Het Vrije Volk, 22-12-1958. (over Dichters van morgen). |
Paul Rodenko, De poëzie van Ad den Besten. In: Paul Rodenko, De sprong van Münchhausen. Essays en kritieken. Den Haag 1959, Bert Bakker/Daamen, pp. 193-198. (over Tegen mijn verlies) |
Hans Warren, Dichters van morgen? Ad den Besten op talentenjacht of: de kous op de kop. Een ongewenste bloemlezing met ongewenste gevolgen. In: Provinciale. Zeeuwse Courant, 17-11-1959. (over Dichters van morgen) |
Gerrit Kouwenaar, Den Besten door de mand gevallen. In: Podium, jrg. 12, nr. 3, januari 1959, pp. 89-192. (over Dichters van morgen) |
H. Wielek, Ad den Besten deed poëzie van de andere kant uitgeven. In: Utrechts Nieuwsblad, 28-12-1960. (over Deutsche Lyrik auf der anderen Seite, 1960) |
Jan Elemans, Tussen muze en H. Geest. In: Brabants Dagblad, 22-5-1965. (over Loflied voor tegenstem) |
| |
| |
Leo Herberghs, ‘Ik uw dichter’. In: Limburgs Dagblad, 30-11-1968. |
Han Jonkers, Ad den Besten licht vijftigers door. In: Eindhovens Dagblad, 11-1-1969. (over Ik uw dichter) |
R.L.K. Fokkema, Ad den Besten: Ik uw dichter. In: Trouw, 1-2-1969. |
Klaas de Wit, Twee rozen in de wind. In: Leeuwarder Courant, 13-9-1969. (o.a. over Den Bestens poëticale inzichten) |
G. Puchinger, Ad den Besten: In: G. Puchinger, Christen en kunst. Delft 1971. W.D. Meinema, pp. 389-439. (diepgravend interview) |
Hans Warren, Ad den Besten:, ‘Een stem boven het water uit.’ In: Provinciale Zeeuwse Courant, 27-10-1973. |
R.L.K. Fokkema, Dichten op water en brood. In: Nieuwe Haagsche Courant, 12-1-1974. (over Een stem boven het water uit) |
Wam de Moor, Van Windroos tot Seismogram. In: De Tijd, 23-2-1974. (over Den Bestens redactionele bezigheden) |
Jan Noordegraaf, Met woorden maar ook met daden. In: Hervormd Nederland, 20-4-1974. (over Dichten als daad) |
Helma Wolf-Catz, Ad den Besten indrukwekkend dichter, essayist, germanist, bloemlezer. In: Amersfoortse Courant, 20-4-1974. (over Dichten als daad en Een stem boven het water uit). |
[Anoniem], Dichten als daad? Allicht, de pen moet immers op papier. In: Leeuwarder Courant, 14-9-1974. (over Dichten als daad) |
H.R. Blankesteijn, ‘Dichten als daad’. Kant tekening bij de bundel ‘Opstellen over hedendaagse poëzie’ van Ad den Besten. In: Mededelingen van de Prof. Dr. G. van der Leeuw-Stichting, afl. 47, mei 1975, pp. 3391-3397. |
R.L.K. Fokkema, Het komplot der vijftigers. Een literair-historische documentaire. Amsterdam 1979, De Bezige Bij, Leven & Letteren. (vooral pp. 171-219 over Den Bestens redigeerpolitiek m.b.t. zijn poëziereeks ‘De Windroos’; geeft indirect een goede kijk op Den Bestens poëticale opvattingen) |
9 Kritisch lit. lex.
februari 1983
|
|