| |
| |
| |
René Berghen
door Elke Brems
1. Biografie
René Berghen werd geboren op 14 april 1901 in Antwerpen als het negende kind uit een arbeidersgezin. Hij behaalde het diploma van onderwijzer aan de Stedelijke Jongensnormaalschool in Antwerpen. Hij gaf eerst les in het lager onderwijs, vervolgens in het secundair onderwijs en uiteindelijk in het hoger onderwijs, dat laatste als leraar Nederlands aan de Stedelijke Normaalschool voor Onderwijzers. In 1926 trouwde hij met de onderwijzeres Julia Janssens. In 1927 kregen zij een dochter Nora.
Aan het einde van de jaren twintig publiceerde René Berghen enkele verhalen in De Vlaamsche Gids en Vlaamsche Arbeid. Zijn eerste publicatie in boekvorm, de novelle De overjas, bracht hij echter pas uit in 1934. Van 1938 tot 1940 maakte Berghen deel uit van de redactie van Vormen, waarin hij ook verhalen publiceerde.
Onder bedreiging van de V-bommen verliet hij in 1944 voor langere tijd de stad Antwerpen, om zich te vestigen in Blankenberge.
Voor zijn roman Instituut Astrée (1947) ontving Berghen de Letterkundige Prijs van de provincie Antwerpen. Hij overleed op 13 januari 1988 in Antwerpen.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Thematiek
René Berghen debuteerde op drieëndertigjarige leeftijd met De Thematiek overjas (1934). Deze novelle bevatte meteen de typische ingrediënten van Berghens homogene en kleine oeuvre. Het is een ikvertelling van een jongeman die na het overlijden van zijn vader diens overjas erft en psychisch onttakeld raakt door het dragen ervan. De plot is minimaal, alles komt neer op de zelfontleding van de jongeman. De psychoanalytische uitgangspunten zijn duidelijk: in de nauwe, stijve jas ervaart de jongen het keurslijf van zijn vader, dat hem in zijn vrijheid belemmert. Met zijn moeder heeft hij een dubbelzinnige relatie: hij schaamt zich voor haar lelijkheid en ouderdom (en vervolgens voor zijn schaamte) en tegelijk aanbidt hij haar: ‘Met welke innige overgave had ik op dat oogenblik niet voor haar willen knielen en mijn hoofd in haar schoot laten rusten!’. Zijn liefde voor Jenny, een meisje uit zijn jeugdkring, wordt in hoge mate belemmerd doordat hij, gehuld in de vaderlijke overjas, enkel nog kan stotteren en blozen. Uiteindelijk sterft de moeder, wat de jongeman nog meer schuldgevoelens oplevert. Al deze elementen worden bovendien naar pyschoanalytisch model aan het einde van de novelle nog eens samengebracht in een droom.
Psychoanalytische motieven als de droom en het oedipuscomplex vormen een constante in Berghens romans. Ook het voorkomen van mysterieuze, unheimliche gebeurtenissen als hier de passages waarin de jas voor de jongen een levend object lijkt, zijn typisch voor Berghen.
Vaak keren in Berghens verhalen dezelfde verhaalgegevens terug: het hoofdpersonage is een jongeman, jongens en meisjes ontmoeten elkaar in een soort culturele kring waar een eigenaardige versmelting ontstaat van erotische verlangens en culturele bevlogenheid, de verhalen spelen zich af in een stedelijke omgeving, de jongemannen zijn ijverige en haast bezeten studenten.
| |
Techniek
Toch is de setting bij Berghen slechts van ondergeschikt belang. Het is hem te doen om de psychologische ontleding van het hoofdpersonage, vaak in de vorm van een zelfontleding (ikverteller). In Het jeugdavontuur van Leo Furkins (1936) krijgen we zo
| |
| |
zelfs twee ikvertellers. Er is een raamvertelling waarin een man vervolgens plaats biedt aan het verhaal van zijn jeugdvriend Leo Furkins, die hij tracht te doorgronden. Het gebruik van de (meervoudige) ikverteller verwoordt de relativiteit van de waarheid: elk individu heeft zijn eigen verhaal, er is geen autoriteit die het laatste woord heeft.
| |
Thematiek
Het jeugdavontuur van Leo Furkins is een oedipusverhaal waarin een jongeman verliefd wordt op een oudere vrouw die later zijn (letterlijk afwezige) vader zal toebehoren en in duistere omstandigheden zelfmoord pleegt. Daarna past de jongen wel zeer actieve euthanasie toe op zijn zieke vader. Nog later drijft hij zijn verloofde tot zelfmoord. De Nietzscheaanse uitspraak waarmee De overjas eindigde, wordt hier verder uitgewerkt: ‘Wroeging is - als het bijten van een hond in een steen - onzin.’ In het tweede boek luidt de slotzin: ‘Wroeging...? Neen! wroeging ken ik niet!’
De drijfveren van de mens worden in het onderbewuste gesitueerd en hebben daardoor een onontkoombaar karakter. De vraag naar de kenbaarheid van de mens wordt uitgewerkt: via nauwgezette observatie en analyse van de gedragingen van de personages tracht de verteller tot verklaring ervan te komen, zonder ethische reflex.
| |
Visie op de wereld
Het jeugdavontuur van Leo Furkins geeft een heel pessimistisch mensbeeld, dat in de volgende boeken enigszins milder zal worden. Er is bij Berghen geen sprake van een boodschap of moraal: de analyse van het psychologisch probleem staat centraal. Er ligt ook geen expliciete levensbeschouwing ten grondslag aan dit proza: het gaat telkens om de uitdieping van een individueel geval, dat waargenomen en ontleed wordt in zijn uitingen en gedrag. Berghen verzet zich tegen het idee van een ‘algemene waarheid’. Zo lezen we in Schopenhauer. Beluisteringen van een biechtfilosoof (1942): ‘Ik kan, tusschen haakjes gezegd, het dilettantische vermoeden niet van mij afzetten dat géén filosofische theorie de waarheid behelst, dat géén wijsgeer het met zijn beweringen bij het rechte eind heeft.’ En in Keur uit Schopenhauer (1946) komt hij daarop terug: ‘Wij lieten al elders verstaan, hoe moede en melancholisch ons de aanblik stemt van elke absolute waarheid.’
| |
| |
| |
Stijl
Door die aarzeling en voorzichtigheid in levensbeschouwing is de toon van Berghens proza bedachtzaam en redenerend: hij schrijft lange, uitgesponnen zinnen, met heel wat ondergeschikte zinsdelen die nuance en vertraging brengen in de redenering. Ook de emoties worden in die redeneertrant beschreven, waardoor het proza een koele indruk maakt. Zo formuleerde Lode Monteyne het in De Vlaamsche Gids in 1936: ‘Berghen is louter verstandelijkheid. Zijn kunst berust op een koel beredeneeren van de waargenomen verschijnselen. Zij is bezonken en door critiek gezuiverde psychologie.’
| |
Verwantschap / Traditie
Monteyne verbond Berghens proza dan ook met het tijdschrift Forum, waarin een voorpublicatie van Het jeugdavontuur van Leo Furkins verscheen en dat stond voor een intellectualistisch, zakelijk, pyschologiserend proza. Berghen zelf noemde overigens uitdrukkelijk Ter Braak en Du Perron als de critici die zijn denken beïnvloed hadden. Volgens Paul de Vree behoort het vroege werk van Berghen ‘tot de degelijkste en representatiefste productie der Forumgroep’. In die context noemt hij ook Nietzsche, een auteur voor wie Berghen veel belangstelling koesterde. Dat blijkt ook uit de twee studies over Schopenhauer, de leermeester van Nietzsche.
Ook met de namen van Dostojevski en Poe wordt Berghen in verband gebracht.
In de Vlaamse context wordt hij gerekend tot de navolgers van de prozavernieuwers aan het einde van de jaren twintig: Walschap, Roelants en Zielens. Hij wordt zelf niet als vernieuwer beschouwd, ook niet als epigoon, maar wel als voortzetter van de verruiming. Hij behoort door zijn koele verteltoon tot de nieuwe zakelijkheid; Ter Braak zag in De overjas zelfs een verband met Elsschot. In Het jeugdavontuur van Leo Furkins zag hij dan weer een Walschapiaans en in De kleine Isa (1937) een Roelantsiaans werkje.
| |
Kritiek
Berghen werd dus zeker ook in Nederland opgemerkt en werd er gerecenseerd door de groten als Ter Braak en Van Vriesland. Zij benadrukten dat Berghens proza geen traditionele Vlaamse volkse literatuur was, maar beschouwden anderzijds zijn romans toch als minderwaardig ten opzichte van de Noord-Nederlandse. Van Vriesland kon zich niet van de indruk ontdoen
| |
| |
dat Berghen ‘om aan een zeker isolement van provinciale Weltfremdheid te ontkomen, het er soms te dik op [legt].’ Ter Braak meende dat Berghen een stap in de goede richting zette, maar de eeuwen van culturele achterstand in Vlaanderen natuurlijk niet in zijn eentje kon goedmaken.
Over het algemeen werd Berghens proza zeker positief ontvangen, al vond men hier en daar dat er te veel getheoretiseerd werd. Enkele katholieke critici formuleerden ook morele bezwaren. Veel bijval kreeg vooral het onvlaamse intellectualisme. Opvallend veel critici merkten op dat Berghen zulk een zuiver Nederlands schreef. Ter Braak was voorzichtiger en sprak van ‘een streven om Nederlands te schrijven zonder een sterke dialectische inslag’.
| |
Thematiek / Ontwikkeling
In De kleine Isa (1937) werd Berghens toon milder. Een jongeman, Karel, voelt zich aangetrokken tot zijn kleine nichtje Isa. Als zij stilaan volwassen wordt en de vervoering zich begint om te zetten in verliefdheid, wijkt zij uit naar Australië. Wanneer zij jaren later terugkeert, is hij reeds getrouwd met een lieve, doch futloze vrouw. Zijn verliefdheid flakkert weer op, maar het leeftijdsverschil blijkt onoverbrugbaar. Uiteindelijk verzoent Karel zich met zijn huwelijk: ‘Wat het ook moge worden: Aanvaarden! Leven! - en in de storm het hoofd rechtop.’ De ontwikkeling van Karel is een innerlijk proces: niet zijn omstandigheden wijzigen zich ten goede, maar wel zijn levenshouding. De ‘aanvaarding’ als uiteindelijk slotakkoord is een typisch Roelantsiaans gegeven. De onbereikbaarheid van het ideaal en de mislukking van het streven naar een ander leven zijn voor het hoofdpersonage niet tragisch, maar uiteindelijk louterend.
In De kleine Isa wordt een cultureel generatieconflict uitgewerkt: Karel staat voor het artistiek individualisme en de jongere vrienden van Isa staan evenals zijzelf voor het collectivisme. Karel verwijt hen: ‘Jullie, moderne jeugd, zien met andere en, ik durf beweren, minder diepziende oogen, dan de jonge menschen die nog herinnering aan de wereldoorlog meedragen. Jullie bent al gevormd door de film. De film is jullie meest gezaghebbende pedagoog geweest, die je alles van buiten en nooit van binnen leerde bekijken, die je uitsluitend opvoedde tot groepsgeest, sportiviteit, strijdlust en, laat me er bijvoegen, mili- | |
| |
tarisme.’ De polemiek die hier gevoerd wordt, komt ook in andere verhalen van Berghen aan bod. De jongeren pleiten voor gemeenschapsgevoel en beschouwen het individualisme van de oudere generatie als decadent. In de jaren kort voor de Tweede Wereldoorlog was het conflict, tussen gemeenschapszin en individualisme één van de centrale maatschappelijke debatten. De roep om collectivisme en de verheerlijking van de massa kregen slechts enkele jaren later hun wansmakelijke bijklank. Hugo, de jongeling, kon nog vol bravoure verkondigen ‘dat we bij de vestiging van de nieuwe maatschappelijke orde niet malsch zullen zijn voor de decadenten, voor de intellectueelen in het algemeen.’ Hij gaat zelfs al gekscherend een stapje verder: ‘Een eerste stap zal bestaan in het toedienen van stokslagen aan de lauwen, aan de decadente intellectueelen.’ Het vurig collectivisme van Hugo wordt door Karel in de sfeer van het fascisme gesitueerd, maar Hugo beweert: ‘Wij hebben met die menschen [...] slechts dit gemeen: ons offer voor de gemeenschap en meteen onze onuitroeibare haat voor alle individualisme.’ Hugo's vader noemt de idealen van zijn zoons ‘communistisch’, de verteller maakt gewag van ‘het nieuw geloof dat droomt van de komende dictatuur van het
wereldproletariaat’. Deze discussie doet erg gedateerd aan voor een hedendaagse lezer, maar schept daardoor een boeiend tijdsbeeld van verwarring en idealisme in het interbellum.
| |
Kunstopvatting
Berghen is moeiteloos te situeren aan de kant van het individualisme. Hij verkiest een esthetisch-klassieke literatuuropvatting boven een ethisch-expressionistische. In een brief uit 1945 schrijft hij: ‘ik daarentegen ben, naar ik meen, al te vroeg classiek en critiek geweest en ben dat (helaas misschien!) meer en meer geworden! Tal van artistieke vervoeringen van na '18 heb ik niet meegevoeld. Slechte wil? Zeker niet. Dorheid van gemoed? Ik durf het niet uitmaken.’
| |
Thematiek
In het verhaal ‘De feministe’, in de gelijknamige verhalenbundel (1945), vinden we de artistieke polemiek weer. Berghen kiest voor één keer een vrouwelijk hoofdpersonage, Ida, die ‘modern’ wil zijn, maar uiteindelijk valt voor een eerder ‘traditionele’ man. Het feminisme wordt hier voorgesteld als zeer problematisch, als even gewrongen en kunstmatig als de moderne kunst.
| |
| |
Instituut Astrée (1947) gaat over de schooljaren van Herman Ranke, een ziekelijke en filosofisch aangelegde jongeman. De bekende ingrediënten komen aan bod: gestorven moeder (weer door zelfmoord), onmogelijke verliefdheid, opslorpende studie en lectuur. De jongen raakt in de ban van een leraar, die hem wil inleiden in de parapsychologie. Hij blijkt een charlatan en Herman blijft volkomen ontredderd achter. Ten slotte wordt Herman bewusteloos naar bed gebracht, een teken van zijn complete immobiliteit ten aanzien van het leven. De positieve noot uit de vorige werken is volledig verdwenen.
In zijn laatste boek, De temptatie van Filip Grasmussen (1957), ontsteeg Berghen de adolescentieproblematiek die zijn werk tot dan toe had beheerst. Doordat het hoofdpersonage echter leraar is, komen we toch weer in een gelijkaardige setting terecht. Ook deze man kent een onmogelijke verliefdheid, namelijk op een leerling. Filip worstelt met het ouder worden en klampt zich vast aan het jeugdige van zijn leerlingen. Pas als zijn dochtertje ernstig ziek wordt, beseft hij wat hem het liefst is en eindigt het boek met de bekende levensaanvaarding: ‘Het jaar sterft schoon en traag, zonder hartstocht, geen heftige wind noch regen.’
| |
Kritiek
Vanaf 1945 had Lampo zich opgeworpen als dé grote aanhanger en verdediger van Berghens proza. Hij meende dat diens oeuvre ‘binnen afzienbare tijd zal beschouwd worden als behorende tot het beste, dat ons door het hedendaagse Nederlandse proza geboden wordt!’ In het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift schreef hij in 1948: ‘Het werpt een blaam op onze critiek, dat Berghen nog steeds niet de plaats bekleedt, die hem toekomt!’ Daar zou echter geen verandering in komen. In de literatuurgeschiedenis Van ‘Arm Vlaanderen’ tot ‘De voorstad groeit’ schreef Dupuis: ‘Ook al is zijn werk heden ten dage grotendeels vergeten, toch mag de rol die hij speelde, niet worden onderschat: Berghen bevrijdde de psychologische roman van sommige remmingen, en verzoende aldus in zekere zin met de meer aardse visie van schrijvers als Elsschot of Brulez.’
| |
Publieke belangstelling
De bedachtzame, intellectualistische toon van Berghen gaf zijn boeken een wat elitair karakter, dat niet aansloeg bij een ruim publiek. Van geen van zijn boeken is een herdruk verschenen.
| |
Relatie leven/werk
Het werk van René Berghen heeft een sterk autobiografische in- | |
| |
slag, vandaar ook het homogene karakter ervan. Uit een aantal hooggestemde jeugdbrieven aan zijn vriend Frank van den Wijngaert leren we niet enkel Berghen kennen, maar tevens zijn jeugdige hoofdpersonages in hun artistieke betrachtingen en ernstige worsteling met het leven. Hij steekt de gelijkenis tussen zijn leven en zijn werk ook niet onder stoelen of banken: ‘Ik behoor niet tot het benijdenswaardige slag van schrijvers, die een verhaal in grote mate los van de eigen beleefde werkelijkheid kunnen uitfantaseren. Ik heb mijn kleine beperkte kring van herinneringen broodnodig.’
In een brief uit 1951 schrijft hij dat hij niet aan het werk is omdat hij ‘wegens zenuwuitputting onder behandeling van een dokter’ staat en in 1969 beschrijft hij zichzelf in een brief aan vrienden als ‘weinig daadkrachtig, gemakkelijk geremd’. Allemaal karakteristieken die perfect van toepassing zijn op Berghens mannelijke hoofdpersonages.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
René Berghen, De overjas. Antwerpen 1934, De Sikkel, N. |
R. Berghen, Het jeugdavontuur van Leo Furkins. Rotterdam 1936, Nijgh & Van Ditmar, R. |
René Berghen, De kleine Isa. Antwerpen 1937, De Sikkel, R. |
René Berghen, Schopenhauer. Beluisteringen van een biechtfilosoof. Antwerpen 1942, De Sikkel, E. |
René Berghen, De feministe. Gent 1945, Snoeck-Ducaju en Zoon, NB. |
R. Berghen, Keur uit Schopenhauer. Brussel 1946, Manteau, E. |
René Berghen, Instituut Astrée. Amsterdam 1947, Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij, R. |
René Berghen, De temptatie van Filip Grasmussen. Antwerpen 1957, Ontwikkeling, R. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Lode Monteyne, Het debuut van een Vlaamsch prozaïst, René Berghen. Zijn eerste verhaal: ‘De overjas’. In: De nieuwe gazet, 7-6-1934. |
P.G. Buckinx, Jong Vlaamsch Proza. In: De Tijdstroom, jrg. 4, 1934, pp. 543-544. (over De overjas) |
Gerard Walschap, René Berghen, De overjas. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 34, 1934, P. 477. |
R. Blijstra, Het taaie ongerief. In: Critisch Bulletin, jrg. 6, nr. 6, 1935, pp. 174-175. (over De overjas) |
Paul de Rijck, René Berghen, Het jeugdavontuur van Leo Furkins. In: Prisma, jrg. 2, 1936, pp. 189-190. |
André Demedts, Vlaamsch proza. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 36, 1936, pp. 619-622. (over Het jeugdavontuur van Leo Furkins) |
Paul de Vree, Veelbelovend voorjaar. In: Vormen, jrg. 1, 1936, p. 47 (over Het jeugdavontuur van Leo Furkins) |
E.V. Toussaint van Boelaere, [over Het jeugdavontuur van Leo Furkins]. In: Algemeen Handelsblad, 24-12-1936. |
Lode Monteyne, Kroniek van het proza. In: De Vlaamse Gids, jrg. 24, 1936, pp. 558-559. (over Het jeugdavontuur van Leo Furkins) |
Paul de Vree, Hedendaagsche Vlaamsche romanciers en novellisten. Korte essays, en kritieken. Mechelen 1936, pp. 84-88 en 100-105. (over Het jeugdavontuur van Leo Furkins en De overjas) |
E. Janssen, S.J., Hedendaagsche romankunst. In: Streven, jrg. 3, nr. 6, 1936, p. 631. (over Het jeugdavontuur van Leo Furkins) |
R. Blijstra, ‘Natuurlijke psychologie’. In: Critisch Bulletin, jrg. 8, nr. 6, 1937, pp. 185-187. (over Het jeugdavontuur van Leo Furkins) |
Filip de Pillecijn, Eindelijk jongeren! In: Volk, jrg. 2, 1937, pp. 164-165 (over Het jeugdavontuur van Leo Furkins) |
Lode Zielens, [over De kleine Isa]. In: De Volksgazet, 7-8-1937. |
André Demedts, Romans van Vlamingen. In: Vormen, jrg. 2, 1937, pp. 61-62. (over De kleine Isa) |
Paul de Vree, Vlaamsch proza. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 37, 1937, pp. 375-381 (over De kleine Isa) |
Rein Blijstra, Kamermuziek in Vlaanderen. In: Critisch Bulletin, jrg. 9, nr. 3, 1938, pp. 70-71. (over De kleine Isa) |
Paul de Vree, Een opmerkelijk boekje over Schopenhauer. In: Westland, jrg. 2, 1944, pp. 436-439. (over Schopenhauer. Beluisteringen van een biechtfilosoof) |
Hubert Lampo, Eén van onze zuiverste prozaschrijvers: René Berghen. In: De Faun, jrg. 1, 1945, pp. 97-98. (over De feministe) |
Steven Riels, Over ‘De feministe’ van René Berghen. In: Golfslag, jrg. 2, 1947, p. 97. |
Jan Schepens, Van den hak op den tak. In: De Vlaamse Gids, jrg. 31, 1947, p. 318. (over Keur uit Schopenhauer) |
Albert Westerlinck, Essay en critiek in Vlaanderen. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 47, 1947, p. 582 (over Keur uit Schopenhauer) |
Hubert Lampo, Het Vlaamse proza. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 2, 1948, p. 1298. (over De feministe) |
Steven Riels, René Berghen, Het instituut Astrée. In: Golftlag, jrg. 3, 1948, pp. 41-42. |
Sirius, [over Instituut Astrée]. In: De Standaard 5-6-1949. |
Hubert Lampo, Het Vlaamse proza. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 3, 1949, pp. 1319-1321. (over Instituut Astrée) |
Erik van Ruysbeeck, Vorderingen op de achtergrond. In: Critisch Bulletin, jrg. 17, nr. 2, 1950, pp. 75-79. (over Instituut Astrée) |
Menno Ter Braak, Jonge Vlamingen. In: Verzameld Werk, dl VI. Amsterdam 1950, pp. 325-330. (over Het jeugdavontuur van Leo Furkins) |
Menno Ter Braak, Een ‘tussenboek’. In: idem, pp. 440-445 (over De kleine Isa) |
Hubert Lampo, De temptatie van Filip Grasmussen. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 11, 1957, pp. 1097-1100. |
Piet Sterckx, Nieuw Vlaams Proza. De temptaties (sic) van Filip Grasmussen. Een uit de band springende René Berghen. In: De Nieuwe Gazet, 11-12-1957. |
| |
| |
Victor van Vriesland, Een Vlaams debuut. In: Victor van Vriesland, Onderzoek en vertoog, dl. II. Amsterdam 1958, pp. 263-265. (over Het jeugdavontuur van Leo Furkins) |
Paul Hardy, [over De temptatie van Filip Grasmussen]. In: Boekengids, jrg. 36, nr. 1, 1958, pp. 57-58. |
81 Kritisch lit. lex.
mei 2001
|
|