| |
| |
| |
Claude van de Berge
door Hugo Bousset
1. Biografie
Claude van de Berge (schrijversnaam voor Ronnie Pauwels) is in 1945 geboren te Assenede, Vlaams dorp in het polderlandschap, grenzend aan Zeeuws-Vlaanderen. In 1963 studeerde hij een jaar plastische kunst aan de St.-Lukasacademie van Gent. Tussen 1964 en 1966 volgde hij de cursussen voordrachtkunst aan het Koninklijk Muziekconservatorium eveneens te Gent, waar hij in 1967 ging wonen. In 1968 debuteerde hij met de roman De ontmoetingen. In 1970 werd hij langdurig ziek. Vanaf 1973 verblijft hij ieder jaar gedurende twee maanden op een eiland in de Oostzee. De Scandinavische landschappen hebben zijn werk sterk beïnvloed. In 1973 wordt Claude van de Berge leraar voordrachtkunst en dictie aan de Muziekacademie van Eeklo, nadat hij tussen 1967 en 1973 een gelijksoortige opdracht vervulde in Aalst. Twee jaar later verhuist hij naar Zomergem, maar wordt door de autochtone bevolking gedwongen te verhuizen. Daarna, in 1975, verhuist hij naar Lembeke, om in 1980 terug te belanden in zijn geboortedorp Assenede. Hij kreeg reeds drie literaire prijzen: Scriptores Christiani (1974), Dirk Martens (1975) en Eugeen Baie (1978). Claude van de Berge leeft en werkt als een asceet. Zijn dagritme staat onwrikbaar vast. Hij streeft een absolute eenheid na tussen leven en werk.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Relatie leven/werk
Visie op de wereld
Verwantschap
Traditie
Kunstopvatting
Techniek
Thematiek
Claude van de Berges wijze van schrijven verduidelijkt meteen de thematiek van zijn werk. Hij zegt daarover in een gesprek voor BRT 3 (radio) van 3 september 1979: ‘Het meest volmaakte leven zou voor mij een leven zijn waarin niets gebeurt. Ik houd van steeds weerkerende dingen. Ik heb dan ook een dagorde die ik niet wijzig. Ik breng iedere dag ongeveer zes tot acht uur in mijn werkkamer door, maar ik werk vooral intuïtief. De meeste tijd lees ik, of studeer ik, of droom en denk ik alleen maar, terwijl ik alles bij elkaar niet langer dan een uur schrijf. Iedere dag ben ik gedwongen deze oplading te herhalen, tot ik het punt bereikt heb dat ik kan schrijven. (...) Alles bij elkaar wil ik niets anders dan voor mijn werk leven.’ Op die ascetische wijze produceert de auteur zijn ‘opus’, dat nu al acht delen bevat. Zijn werk wil stilte uitademen en aanzetten tot contemplatie. In een gesprek met W.M. Roggeman (1976) zegt de auteur: ‘Je moet de taal gebruiken als een raam dat uitkijkt op de stilte. Doorheen het woord, moet het landschap van de stilte zichtbaar zijn. Het verlangen naar stilte is dan ook in iedere zin die ik ooit geschreven heb, aanwezig. Het is mijn grote stimulans, en ook mijn uiteindelijk doel.’ Die stilte-ervaringën moeten de mens tot zichzelf brengen. Volgens de auteur is de moderne mens gealiëneerd van zichzelf. Hij ervaart in de wereld een afstompingsproces, een ‘onmiskenbaar losbarsten van negatieve krachten’. Alles in onze tijd draagt het kenmerk van de ‘reïficatie’, het tot-ding-worden van alle waarden, het verslaven van de mens aan koopbare en consumeerbare goederen. De hedendaagse ‘homo economicus’ is een onbenullig radertje in de maatschappelijke computer. De verplettering van het individu door de maatschappelijke ‘orde’ is zo sterk dat het enige wat de moderne kunstenaar nog kan doen, is: de bestaande realiteit
afbreken en een nieuwe ‘realiteit’ construeren. De vraag rijst dan hoe een geestelijke ruimte kan gemaakt worden door een medium - de taal - dat zelf door maatschappelijk gebruik en misbruik besmet is. Hoe kan de taalkunstenaar schoonheid scheppen met woorden die hun betekenis hebben verloren door manipulerend gebruik in de
| |
| |
reclame, de politieke slogan, de schlager, de massamedia, enzovoort? Dit probleem is aan de orde in de taalkritische werken van Ivo Michiels, Mark Insingel, Daniël Robberechts, Sybren Polet, J.F. Vogelaar. Andere auteurs echter trachten ondanks en tegen de realiteit een anti-chaos, een opus te scheppen uit het niets. Dat abstracte, muzikale, zuivere of absolute proza wordt beoefend door Jacques Hamelink, Willy Roggeman en Claude van de Berge. De hoofdintentie van hun muzikaal proza is de afwijzing van de ‘concrete’ realiteit om vandaar uit een wereld-in-woorden te scheppen die als alternatief kan functioneren. Hier is duidelijk de invloed van Gottfried Benn merkbaar, en van Willy Roggeman, die de kunst bepaalde als ‘het bevechten van de nihilistische drek van het bestaan in een moment van vormtranscendentie’. Vroeger al was voor Paul Valéry de kunst: ‘la création par le vide’. Kunst wordt absoluut beleefd: alles is absurd behalve wat ik creëer. Een en ander verwijst zowel naar Paul Valéry die zichzelf als ‘un homme-plume’ betitelde als naar Roland Barthes die het heeft over ‘un Pense-Phrase’. De schrijvers aan een ‘opus’ hebben de bedoeling door middel van bevrijdende taallitanieën en muzikale structuren de lezer een zinvolheid te openbaren die in de gewone werkelijkheid niet meer aan te treffen is. De muzikaliteit van hun proza is geen stilistisch procédé om inhouden mee te delen, maar de muzikale vorm is ten dele de inhoud zelf van het boek. Houdt Maurice Gilliams het bij de sonate en Willy Roggeman bij jazzstructuren, dan is het oeuvre van Claude van de Berge veeleer te vergelijken met een fuga, een vlucht naar voor. Alles wat uit het grondthema groeit, groeit onvermijdelijk; de fuga ontwikkelt een eigen, rechtlijnige logica. Het thema wordt ingezet door een bepaalde stem, die door andere stemmen wordt
geïmiteerd volgens vastgestelde principes. De delen van het ‘opus’ van Claude van de Berge vormen een één-tonige stroom van muzikale schoonheid. Het zijn luisterboeken. De figuren uit die boeken luisteren naar de stilte en naar al wat in die stilte opnieuw ruimte krijgt om te bestaan. De ik-figuur uit Stemmen (1973) heeft de schoonheid ervaren ‘toen ik Ulla gezien had, toen ik naar de viool geluisterd had, en ook toen ik naar de golven luisterde, en naar het geruis van de telefoon, en misschien ook toen ik
| |
| |
praatte en naar mijn stem luisterde’. Het luisteren naar de eigen stem, de zelfherkenning, is een van de sleutels tot het oeuvre van Claude van de Berge. De vraag is dan ook in hoeverre de jij-figuren uit zijn werk een eigen bestaan leiden en niet eerder afsplitsingen zijn van de ik-figuren. Die vraag rijst vooral in Het licht op de stenen (1974), waar de ik-figuur en Signe - zijn anima - met elkaar in contact komen door middel van stemmen op de bandopnemer. Signe is in die relatie het teken, de taal zelf.
| |
Publieke belangstelling
Kritiek
Ook de lezer moet naar de werken van Claude van de Berge luisteren, innerlijk of luidop meepratend. De lezer kan weigeren in de taalstroom te springen, maar eenmaal de sprong gewaagd, moet hij mee tot aan de monding, want het werk van deze auteur is gebouwd op een betoverende eentonigheid en een dwangmatig ritme. De lezer die een traditioneel verhalende roman verwacht, kan het daarom ook met dit soort werk niet vinden en laat het afweten. Nochtans heeft Claude van de Berge een rustig groeiend, trouw en jong lezerspubliek en wordt hij door de kritiek hoog aangeslagen. Vaak wordt hij zelfs beschouwd als de markantste jonge Vlaamse prozaïst van het ogenblik.
| |
Visie op de wereld Thematiek
Behalve de opvallende muzikaliteit van dit proza, is ook de filosofische diepgang ervan een van de voornaamste redenen, waarom het op heel wat lezers zo'n sterke aantrekkingskracht uitoefent. In De angst (1972) wordt de naam Heidegger vermeld. Volgens deze existentiefilosoof speelt de angst een grote rol in ons leven omdat we een ‘Sein zum Tode’ beleven. Behalve Heidegger is ook Kierkegaard een belangrijke filosofische bron van Claude van de Berge. Kierkegaard maakt in zijn werk een onderscheid tussen de esthetische, de ethische en de religieuze mens. Van de Berges figuren zijn het minst verwant aan de ethicus die zich inschakelt in het maatschappelijk bestel en opgaat in de zintuiglijk waarneembare realiteit, waarin hij dan zijn ethica tracht waar te maken. In De angst wordt deze levenshouding vertegenwoordigd door Thomas - de ongelovige -, die snel Otto, Ilse en de ik-figuur verlaat om weer te keren naar de ‘normale’ maatschappij. Te groot is zijn drang naar actie en succes. De estheticus - bij Van de Berge de tweede trap, hier vertegenwoordigd door Otto - verwerpt de maatschappelijke code en wordt aange- | |
| |
trokken door het niets. Die leegte is echter geen doel op zichzelf. Otto slaagt er niet in dit stadium te overstijgen: hij springt in de leegte en pleegt zelfmoord. Otto is de vleesge worden angst en wanhoop zelf. Door van Otto een hij-persoon te maken, suggereert Van de Berge dat hij deze oplossing niet als de zijne beschouwt. In de leegte moet een hoger, zinvol universum gecreëerd worden en dat is de sprong naar het religieuze, het ultieme stadium. De angst is dan ook de angst om het zelfgeschapen vacuum niet zinvol te kunnen opvullen met nieuwe waarden; het is dus niet alleen de angst opgeslorpt te worden door de zielloze maatschappij. De middelen om de sprong naar Iets of Iemand te realiseren, zijn niet de daad, de competitie, het sociale leven, maar de ascese en de
contemplatie. Het is Ilse die dit religieuze stadium vertegenwoordigt. Zij is voor de ik-persoon een punt in de oneindigheid waar hij zich naartoe begeeft. Ook de taal speelt daarin een
fundamentele rol: de goede woorden maken eeuwig, tonen de ‘wereld achter onze ogen’: ‘De oevers, de nacht, de sterren, de sneeuw gaan voorbij, alles gaat voorbij, maar als je erover praat is het alsof het niet voorbijgaat, als je het woord oever uitspreekt, of nacht, of sneeuw, is het oneindig, is de sneeuw oneindig, is de nacht oneindig, alles wat je zegt is oneindig.’ Deze problematiek wordt uitgewerkt in De oever (1975).
Maar er zijn ook religieuze invloeden in Van de Berges werk, speciaal van het boeddhisme. Dat blijkt vooral uit Ergens zijn (1977). De geestelijke kweeste verloopt als volgt. De ik-figuur trekt door een ijskleurig niemandsland en ziet eindelijk tekens van leven: gras, kruiden, een met mos bedekt pad, een meer. Aan dat meer ligt een kleine boot en aan de overzijde: een huis. De ik-figuur ziet zich in de ramen van dat huis weerkaatst; het is het huis van de ziel, het samenvallen met jezelf, het niet meer hoeven te leven. Om dat te bereiken moet je de weg van het boeddhistische ‘karma’ volgen. Al onze daden hebben gevolgen, komen in een volgend bestaan verhevigd terug. Het komt er dus op aan alles af te leggen, zelfs onze wil tot leven: ‘Besta je omdat je er niet in geslaagd bent niet te bestaan?’ De eeuwige kringloop van leven en lijden kan alleen doorbroken worden door onze wil om alle lust,
| |
| |
begeerte, drift af te leggen. Dat is het nirwana.
| |
Ontwikkeling
Visie op de wereld
In het voorlopig laatste boek van Claude van de Berge, De koude wind die over het zand waait (1978) wordt dit verlangen naar het statische zo groot; dat er formele verschuivingen optreden. Dit keer heeft de auteur de taalstroom bewust gefragmenteerd. Het boek is een kunstig conglomeraat van 17 liturgische zangen. Iedere zang krijgt nog een sub-structuur en bestaat uit maximum tien ritmische gehelen. Zo wordt het statische in zijn werk meer beklemtoond. Dat verlangen naar het onveranderlijke is ook zichtbaar in de verschuiving van de o.v.t., de dynamische verhaaltijd, naar de statische o.t.t. Een en ander heeft tot gevolg dat de traditionele beschotten tussen proza en poëzie wegvallen in deze ‘zuivere’ schriftuur. Reeds vanaf 1977 schrijft de auteur overigens gedichten, onder andere bij etsen van Luc Claus: Je zal er nooit meer opnieuw zijn (1977). Juist uit de groeiende invloed van Vlaamse geometrische, abstracte schilders als Dan van Severen, Etienne van Doorslaer, Gilbert Decock, Luc Claus... blijkt ook weer dat het statische nu gaat primeren. De eeuwige kern van al het zijnde is leeg en onveranderlijk. Het toevallige wat zich om die kiem beweegt, is dynamisch maar vergankelijk. De mens is als een druppel. Als de druppel ophoudt te zijn, zijn individualiteit verliest, wordt de druppel opnieuw water. De druppel verliest dan zijn toevallige vorm maar wordt een en al essentie, een en al zichzelf. In het universum van Claude van de Berge is de mens als zand in een hand verlangend naar woestijnen.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Claude van de Berge, De ontmoetingen. Antwerpen/Utrecht 1968, Standaard, R. |
Claude van de Berge, Het gelaat. Antwerpen/Utrecht 1970, Standaard, R. |
Claude van de Berge, Onvoltooide symfonie. In: De Vlaamse Gids, jrg. 55, nr. 5, mei 1971, pp. 21-24, V. |
Claude van de Berge, De scheiding. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 117, nr. 5, juni 1972, pp. 324-349, V |
Claude van de Berge, Het teken. In: De Vlaamse Gids, jrg. 56, nr. 12, december 1972, pp. 25-29, V. |
Claude van de Berge, De angst. Brugge 1972, Orion/DDB, R. |
Claude van de Berge, De vernietiging. In: Raam, nr. 95, juli 1973, pp. 8-17, V. |
Claude van de Berge, Stemmen. Antwerpen/Anisterdam 1973, Standaard/Moussault, R. |
Claude van de Berge, Het licht op de stenen. Brugge 1974, Orion/DDB, R. |
Claude van de Berge, De oever. Antwerpen/Amsterdam 1975, Standaard/Van Kampen, R. |
Claude van de Berge, Het geluid van het water. In: Yang, jrg. 11, nr. 65, januari 1976, pp. 48-66, V. |
Claude van de Berge, Het geluid van het water. In: De Vlaamse Gids, jrg. 60, nr. 2, maart-april 1976, pp. 20-27, V. |
Claude van de Berge, De literatuur van het bovenbewustzijn. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 121, nr. 8, oktober 1976, pp. 569-576, E. |
Claude van de Berge, Je zal er nooit weer opnieuw zijn. Aalst 1977, Galerij S65, GB. (bij etsen van Luc Claus) |
Claude van de Berge, Ergens zijn. Brugge/Nijmegen 1977, Orion/Gottmer, R. |
Claude van de Berge, De kunstenaar als slachtoffer. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 31, nr. 2, februari 1978, pp. 89-100, E. |
Claude van de Berge, De koude wind die over het, zand waait. Brussel/Amsterdam 1978, Manteau/Elsevier, R. |
Claude van de Berge, Je droomt dat je hoort dat iemand roept en dat je luistert. Antwerpen/Amsterdam 1980, Elsevier/Manteau, R. |
Claude van de Berge, Het bewegen van het hoge gras op de top van de heuvel. Antwerpen/Amsterdam 1981, Elsevier/Manteau, R. |
Claude van de Berge, De gestalte in het berkenbos. Antwerpen 1983, Manteau, R. |
Claude van de Berge, Indridi of De samenspraak met de engel. Antwerpen 1985, Manteau, R. |
Claude van de Berge, Hiiumaa. Het boek van de visioenen. Antwerpen/Amsterdam 1987, Manteau, R. |
Claude van de Berge, Attu. De piramidenschriften. Antwerpen/Amsterdam 1988, Manteau, R. |
Claude van de Berge, De zang van de maskers. Antwerpen/Amsterdam 1988, Manteau, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
André Demedts, Claude van de Berge. In: De Periscoop, maart 1969. (over De ontmoetingen) |
Bernard Kemp, Onheimelijk wonen - Over Claude van de Berge. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 118, nr. 9, november 1973, pp. 672-681. (over De ontmoetingen, Het gelaat en De angst) |
Bernard Kemp, Onheimelijk wonen - Over Claude van de Berge. II. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 118, nr. 10, december 1973, pp. 753-762. |
Bernard Kemp, Onheimelijk wonen - Over Claude van de Berge. III. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 119, nr. 1, januari 1974, pp. 35-44. |
Paul de Vree, Melancholieke irrealiteit. In: De Periscoop, juli-augustus 1974. (over Stemmen en Het licht op de stenen) |
Gaston Durnez, Claude van de Berge: het innerlijke leven is het echte. In: De Standaard, 9-8-1974.(interview) |
Hugo Bousset, Schreien, schrijven, schreeuwen. Brugge 1974 (tweede gewijzigde druk), pp. 156-162. (over Het gelaat en De angst) |
Hugo Bousset, De andere kant van de afgrond. In: Ons Erfdeel, jrg. 17, nr. 2, maart-april 1974, pp. 260-262. (over De angst en Stemmen) |
J.J. Wesselo, Niets. In: Raam, nr. 106, oktober 1975, pp. 71-76. (over Stemmen) |
J.J. Wesselo, Kroniek 2. In: Kultuurleven, jrg. 42, nr. 9, november 1975, pp. 844-848. (over Het licht op de stenen) |
Hugo Bousset, Alles wat je zegt is oneindig. In: Ons Erfdeel, jrg. 19, nr. 2, maart-april 1976, pp. 269-271. (over De oever) |
Paul Hardy, Bij benadering 2. Brecht/Antwerpen 1973, pp. 179-191. (over De ontmoetingen, Het gelaat, De angst en Stemmen) |
E. Janssen, Transcendentale of vitale contemplatie? In: De Periscoop, maart 1976. (over De oever) |
Marcel Janssens, De oever. In: Dietsche Warande & Belfort, jrg. 121, nr. 6, juli-augustus 1976, pp. 473-474. |
W.M. Roggeman, Claude van de Berge. In: Kunst en Cultuur, jrg. 9, nr. 1, januari 1976. (over Het licht op de stenen) |
W.M. Roggeman, Gesprek met Claude van de Berge. In: De Vlaamse Gids, jrg. 60, nr. 2, maart-april 1976, pp. 4-17. |
Hugo Bousset, De wereld achter onze ogen. In: De Vlaamse Gids, jrg. 60, nr. 2, maart-april 1976, pp. 30-37. (over Het gelaat, De angst, Stemmen, Het licht op de stenen en De oever) |
Paul de Wispelaere, De wanhoop van het romantische verlangen. In: De Vlaamse Gids, jrg. 60, nr. 2, maart-april 1976, pp. 40-43, (over De oever) |
Kris Lenaerts, Een morgen in Lembeke. In: Yang, jrg. 11, nr. 65, januari 1976, pp. 67-73. (interview) |
Eugène van Itterbeek, De intellectueel in zijn eigen tijdperk. In: De Nieuwe, 3-11-1978. (vergelijking met Mark Alstein en Philippe Nemo) |
Paul de Vree, Het andere boek. In: De Periscoop, februari 1979. (over De koude wind die over het zand waait) |
Hugo Bousset, Claude van de Berge: heilzame zangen. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 32, nr. 3, maart-april 1979, pp. 246-249. (over De koude wind die over het zand waait) |
Stefan Hertmans, Bij een radioprogramma. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 32, nr. 7, september 1979, pp. 563-568. (over de relatie mens - auteur) |
Hugo Bousset, Schrijven aan een opus. Antwerpen/Amsterdam 1982, pp. 133-153. (interview) |
J.J. Wesselo, Vlaamse wegen. Antwerpen 1983, pp. 87-118. (over alle romans tussen 1968 en 1980) |
Stefan Hertmans, Oorverdovende steen. Antwerpen 1988, pp. 74-81. (over De gestalte in het berkenbos) |
| |
| |
Jooris van Hulle, Claude van de Berge. In: Geboekstaafd Vlaamse prozaschrijvers na 1945, Leuven 1988, pp. 43-46. |
Hugo Bousset, Grenzen verleggen. De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986. I. Trends. Antwerpen 1988, pp. 76-80. |
39 Kritisch lit. lex.
november 1990
|
|