| |
| |
| |
Jan Arends
door Jan Fontijn
1. Biografie
Johannes Cornelis Arends, publicerend onder de namen Jan A., Jan Arends, J. Arends en misschien ook Joh. Arends, werd op 13 februari 1925 te Den Haag geboren als onwettig kind van Gerardina Elizabeth Arends, die in 1927 in het huwelijk trad met Frank Barend Arensen. Uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren. Toen Jan 13 jaar oud was, viel het gezin uit elkaar, doordat de moeder, in verband met reuma, niet langer in staat was de kinderen te verzorgen. Jan werd naar het katholieke jongensinternaat De kruisvaarders van St.-Jan te Rijswijk gestuurd, waar hij tot zijn 18de jaar verbleef. Daarna zwierf hij door de wereld, oefende een groot aantal beroepen uit, zoals huisknecht en copywriter. Hij verbleef een aantal jaren in psychiatrische inrichtingen, waar hij ook literair actief was.
Jan Arends debuteerde in januari 1944. Hij publiceerde o.a. in Ad Interim, Maatstaf, Podium en Tirade.
Op maandag 21 januari 1974, de dag dat zijn bundel Lunchpauzegedichten verscheen, maakte Jan Arends een einde aan zijn leven.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Publieke belangstelling
Hoewel Jan Arends reeds in 1944 debuteerde en vervolgens in verschillende literaire tijdschriften publiceerde, kreeg hij pas grote bekendheid in de jaren 70, toen in 1972 zijn verhalenbundel Keefman en in 1974 zijn gedichtenbundel Lunchpauzegedichten en zijn verhalenbundel Ik had een strohoed en een wandelstok verschenen. Deze drie bundels werden lovend besproken en in korte tijd enige malen herdrukt. In hoeverre de grotere publieke belangstelling te maken heeft met de zelfmoord van de schrijver op de dag dat zijn Lunchpauzegedichten verscheen, blijft een open vraag. Wel is er ongetwijfeld verband tussen de populariteit van Jan Arends' werk, dat zich in de wereld van de psychiatrie en alles wat daarmee samenhangt afspeelt, en de belangstelling in Nederland voor psychiatrie en psychotherapie op het eind van de jaren 60 en in de loop van de jaren 70. Wat dat laatste betreft, denke men bijvoorbeeld aan de veel gelezen Nederlandse vertalingen van het werk van de psychiater Ronald Laing, voor het eerst verschenen in 1969 en 1970, en verder vooral aan de bestseller Wie is van hout van Jan Foudraine, die in 1971 verscheen en in dat jaar niet minder dan tien herdrukken beleefde.
| |
Thematiek
In het weinig omvangrijke oeuvre van Arends komen o.a. de volgende thema's aan bod: de relatie patiënt - psychiater, de ervaringen van een patiënt in een psychiatrische inrichting, de preoccupatie met outcasts in de maatschappij, figuren die door hun gedrag en door een bijna pathologische instelling zich vervreemden van hun omgeving. Arends is verder gebiologeerd door sadomasochisme, castratie, eenzaamheid en levensangst.
Via het masochisme, dat een centrale plaats inneemt in het werk, is het mogelijk inzicht en overzicht te krijgen in de andere thema's. Het masochistische gedrag van enkele van zijn verhaalfiguren is niet beter te karakteriseren dan door te verwijzen naar een passage in het werk van de psychiater Wilhelm Reich. In diens Charakteranalyse (1933) faseert hij in een briljante analyse van het masochisme het klagende en het provocerende gedrag van een patiënt ten opzichte van zijn psychiater: 1. U ziet hoe ongelukkig ik ben, houd van me.
| |
| |
2. U houdt niet genoeg van me, U bent gemeen. 3. U moet me liefhebben. Ik zal U daartoe dwingen. Als U niet van me houdt, maak ik U boos.
Reichs fasering is van toepassing op het gedrag van Keefman, de hoofdpersoon van Arends' eerste verhalenbundel. Het verhaal bestaat uit een lange tirade van Keefman tegen zijn psychiater. Met als uitgangspunt de mededeling: ‘ik wil me geheel inzetten voor de psychiatrisch gestoorde mens’ toont de hoofdpersoon zijn bereidwilligheid en genegenheid voor zijn psychiater, maar tegelijk is hij bezig op allerlei manieren de arts het bloed onder de nagels weg te halen. Keefman pest, zeurt en klaagt net zolang tot hij zijn zin krijgt en weer in het gekkenhuis wordt opgeborgen. Keefmans tirade is opgebouwd uit contradicties, projecties, wanhopige beschuldigingen, zelfbeschuldigingen en achterdocht. De lezer ontkomt niet aan de indruk, dat bij Keefman er alles op gericht is om zich letterlijk en figuurlijk in de stront te drukken. De hoofdfiguur is allergisch voor positief advies van zijn psychiater. De bereidwilligheid zich in te zetten voor de gestoorde mens blijkt bij nader inzien ook een middel te zijn om zijn omgeving te beschuldigen en verantwoordelijkheid te ontlopen.
Er zijn talloze plaatsen in Arends' werk aan te wijzen, waarin sprake is van anale en orale regressie. Stront, honger en dorst zijn steeds terugkerende motieven. In ‘Vrijgezel op kamers’ (Keefman) vervalt de hoofdpersoon onder het oog van zijn onbarmhartige hospita-moeder geleidelijk in steeds infantielere vormen van regressie en hulpeloosheid. Alles wat hij maatschappelijk verworven heeft, wordt systematisch door hem afgebroken. Zijn betrekking, het licht en de warmte op zijn kamer, zijn eten en de w.c. worden hem ontnomen. Als hij ten slotte zijn ontlasting in bed laat lopen, wordt hij als een klein kind door zijn radeloze hospita geslagen en vervolgens in de ‘veiligheid’ van een inrichting opgenomen.
Regressief ook is Arends' afkeer van de welvaartsmaatschappij, waarin brood in de vuilnisbak komt en waarin schrijvers een bankrekening hebben. Deze afkeer is onmiddellijk verbonden met een soort heimwee naar de crisistijd. Arends zegt ergens: ‘Als ik geen honger heb weet ik eigenlijk niet wat ik
| |
| |
met het leven aanmoet.’ Zijn satirische verhalen ‘Barre welvaart’ en ‘De weldoener’ (Keefman) moeten tegen deze achtergrond gelezen worden.
In het verhaal ‘Ik had een strohoed en een wandelstok’ (in de gelijknamige bundel) zijn er twee polen: aan de ene kant de verwachting van de moeder dat de ik-figuur zal slagen in het leven (hij zal een man met een strohoed en een wandelstok worden), aan de andere kant de onmogelijkheid voor de hoofdpersoon om in welke vorm dan ook tegemoet te komen aan deze verwachting. Zijn vader is immers sociaal een mislukkeling. Voor de ik-figuur betekent voldoen aan de verwachting van moeder (door bijvoorbeeld journalist of schrijver te worden) tevens de ontkenning van de vader. Curieus is dat het beeld van de man met de strohoed en wandelstok, dat in het titelverhaal niet expliciet ter sprake komt, wel in de bundel Keefman wordt genoemd en wel in het verhaal ‘Lena’. Hierin wordt het beeld gekoppeld aan een man die rijk wil worden door zijn vrouw als hoer te laten tippelen. In ‘Ik had een strohoed en een wandelstok’ wordt het kind heen en weer geslingerd tussen vader en moeder, tussen de wens tot slagen en die tot mislukken. ‘Zoals / een schommel / in de lucht / ben ik bewogen / tussen man / en vrouw /’ zegt hij in een van zijn gedichten. In het zojuist genoemde verhaal maken de andere omstandigheden: de botheid van zijn katholieke opvoeders, de vernederingen op school, de armoede en de liefdeloosheid het dilemma onoplosbaar. Als iets in zijn later leven dreigt te gelukken - en naarmate de omstandigheden afschuwelijker zijn, wordt de wens eruit te komen sterker - wordt hij overvallen door paniek en schuldgevoelens.
Het steeds terugkerende thema van de castratie hangt hier nauw mee samen. Er bestaat zelfs een prozafragment van Arends dat de titel heeft: ‘De castratie’, in 1957 verschenen in Vertoning. Zeer duidelijk is het thema aanwezig in het verhaal ‘Vrijgezel op kamers’, waarin de hoofdfiguur droomt, dat hij met zijn hospita-moeder naar bed wil gaan en daarbij gedwarsboomd wordt door een man. Op het moment suprême merkt hij echter, dat de vrouw veranderd is in een geraamte van een vogelverschrikker. In het laatste gedeelte van de droom neemt een zwarte kat, een duidelijk symbool van de dood, de plaats in van de vrouw. De hoofdfiguur voert
| |
| |
een strijd op leven en dood met de kat, die ten slotte zijn nek breekt. Uit de romp van de kat groeide langzaam de kop van een kip, die heel zielig scheef hing. Seksualiteit en dood zijn in deze droom onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het is geen heksentoer om binnen het kader van de droom en het verhaal in deze passage de wens te zien tot genitale seksualiteit en de doods- en castratieangst die daarmee verbonden is. In Arends' werk heerst vagina-angst, de coïtus met een vrouw moet mislukken. In ‘Lena’ (Keefman) stinkt de vrouw, met wie de hoofdpersoon omgang wil hebben.
Een verwijzing naar castratie is in de gedichten het steeds terugkerende beeld van de boom, waarmee de dichter zich vereenzelvigt, de bijl die de boom omhakt en de wond, het stigma, dat achtergebleven is. Het boom willen zijn is als beeld dubbelzinnig. Het staat voor de zelfdestructie, het vluchten in een lagere vorm van leven, maar het staat ook voor zich verheffen, uit de aarde oprijzen, en zo men wil, een stijve pik zijn. Om dat laatste moet de boom omgehakt worden en verdorren.
| |
Stijl
Arends' kleine oeuvre, bestaande uit gedichten en verhalen, wordt in stilistisch opzicht gekenmerkt door een in de loop der jaren steeds toenemende directheid en soberheid van taalgebruik. Gedichten van Arends laten zich op het eerste gezicht gemakkelijk herkennen, doordat hij deze als lange slierten presenteert, waarbij elke versregel maximaal drie à vier woorden bevat en meestal slechts een of twee woorden. Elke strofe bevat meestal niet meer dan een enkelvoudige zin. ‘Wie / kan zo mager / praten / met de taal / als ik?’, vraagt Arends. Zijn gedichten zijn lange, kale bomen, die steeds verder gesnoeid worden tot alleen de kale stam overblijft. Meer dan eens reflecteert Arends in zijn gedichten over de taal. De taal is zeer belangrijk voor hem: ‘Wie / aan de taal komt / komt aan de mens.’ Arends wil in zijn poëzie het leven tot in zijn kern blootleggen, maar tegelijk weet hij dat de taal hierbij tekort schiet. ‘Taal / vertakt / en het laatste woord / is een vraag / in de lucht.’ Men kan met de criticus Morel zeggen dat de taal geen brug is naar de anderen, eerder een scheidsmuur. Het dichten is een poging een andere taal te vinden, een taal waarin hij zichzelf kan zijn. De taal van de
| |
| |
andere mensen werkt vulgariserend, brengt laster te voorschijn. Binnen Arends' paranoïde wereldbeeld kunnen woorden van anderen of ook het ontbreken van woorden doden: ‘Ze / zwijgen / mij pratend / dood.’
Meermalen gebruikt Arends de paradox in zijn gedichten. Voor een dichter, die zozeer de taal wantrouwt, is dit zeer voor de hand liggend. Wat in de ene regel wordt beweerd, wordt in de volgende regel weer ontkend. Zijn redeneringen bewegen zich soms in een vicieuze cirkel, waardoor de gedichten sterk doen denken aan de bekende Knots van Laing, gestileerde uitspraken van psychiatrische patiënten. Ook in de verhalen is dezelfde soberheid van taalgebruik als in de gedichten. In korte zinnen - zinnen met meer dan tien woorden zijn zeldzaam - mitrailleert hij de lezer met zijn problematiek. Hij maakt veelvuldig gebruik van bijwoorden als ‘dus’ en vooral van het voegwoord ‘maar’. Het quasilogische en het paradoxale van Arends' beweringen en manier van schrijven treden in dit soort woorden naar voren. Men leze in dit verband het verhaal ‘Ik had een strohoed en een wandelstok’. Opvallend daarin is dat Arends hier de lezer geen rust gunt; hij springt voortdurend in de tijd, van heden naar verleden en weer terug, van de moederschoot naar zijn verblijf in de flat, van de biechtvader in zijn jeugd naar zijn psychiater, van zijn taak als misdienaar naar die van huisknecht bij dominante vrouwen.
Wat de literaire vormgeving betreft kan men Arends' werk verdelen in twee soorten verhalen. Er zijn verhalen waarin gepassioneerd geschreven wordt over eigen ervaringen en die de indruk maken in één keer geschreven te zijn én verhalen die meer registrerend en objectiverend zijn, in de hij-vorm, met een soms anekdotisch plot. ‘Ik had een strohoed en een wandelstok’ kan men rekenen tot het eerste type, ‘Vrijgezel op kamers’ tot het tweede type verhalen.
| |
Ontwikkeling
Thematisch gezien is er van een ontwikkeling bij Arends nauwelijks sprake. De vroege gedichten uit de jaren 40 en 50 verschillen vooral in formeel opzicht van de latere. De eerste gedichten zijn breder van zinsbouw, zijn, zo men wil, barokker van taalgebruik en bezitten regelmatig eindrijm.
Opvallend in zijn ontwikkeling als schrijver is zijn poging om
| |
| |
een toneelstuk te schrijven en wel een persiflage op de reclamewereld: Smeer of De weldoener des vaderlands, waarvan één bedrijf in 1962 in Gard Sivik werd gepubliceerd. Tot een echte opvoering, anders dan door een studentengroep, is het nooit gekomen.
| |
Relatie leven/werk
Het werk van Arends kan men zonder meer sterk autobiografisch noemen. Wie zijn interviews en de vele herinneringen van mensen uit zijn omgeving leest, kan niet aan de indruk ontkomen dat werk en leven bij Arends één zijn. En dat niet alleen door feitelijke overeenkomsten. De pessimistische mentaliteit en de pathologische gekweldheid van zijn verhaalfiguren vinden we ook in zijn biografie terug. Wie Arends' werk leest, kan zijn zelfmoord alleen zien als een logische consequentie van die pessimistische mentaliteit.
| |
Kunstopvatting
Het schrijverschap van Arends heeft iets paradoxaals. Want hoe is de opvatting dat schrijven een vorm van communicatie is, te verenigen met het wantrouwen van de schrijver ten opzichte van zijn medemensen en zijn bewust gekozen isolement? Arends staat ambivalent ten opzichte van de literatuur. Literatuur lijkt nog de enige mogelijkheid om zijn masochistische neiging tot zelfkwelling en passiviteit in toom te houden, om hoe dan ook een verbitterde communicatie met de mensen in stand te houden. Onthullend voor de passief-actieve kant van zijn schrijverschap is de zin: ‘Ik leef uit de buik van mijn moeder en ik schrijf.’
Ook in de sociale contacten met zijn collega-schrijvers is hij dubbelzinnig. Hij doet mee aan het literaire leven door bijvoorbeeld lid te zijn van de Vereniging van Letterkundigen, maar aan de andere kant doet hij zijn uiterste best zich te isoleren van zijn collega's. Zijn Lunchpauzegedichten bevatten gedichten die felle aanvallen zijn op o.a. Bernlef en Scheepmaker. De verhalen ‘Barre welvaart’ en ‘De weldoener’ (Keefman) zijn een satire op de sociale positie van de kunstenaar.
| |
Traditie
Niet alleen Jan Arends' werk moet gezien worden in het kader van de grote belangstelling voor psychiatrie in Nederland in de jaren 70. In de Nederlandse literatuur treffen we
| |
| |
ook in de verhalen van Maarten Biesheuvel en in de poëzie van Arie Gelderblom thema's aan, die verband houden met de wereld van de psychiatrie. De hernieuwde aandacht voor psychiatrische onderwerpen valt al vóór Jan Arends in de buitenlandse literatuur te signaleren. Men denke aan Snodgrass, Zexton, Sylvia Plath en vele anderen.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
In deze bibliografie worden alleen de in boekvorm uitgegeven werken vermeld. Voor de vertalingen door Jan Arends van romans van Simenon en voor de verspreide publikaties in tijdschriften raadplege men: C.J. Aarts en Thijs Wierema, Jan Arends (1925-1974). Amsterdam 1979. Verschenen als 15de aflevering van het kwartaalschrift De Engelbewaarder, jrg. 4, april 1979.
J. Arends, Lente/Herfst. 's-Gravenhage 1955, Bert Bakker. In: Maatstaf deeltje 14, V. |
J. Arends, Gedichten. Amsterdam 1965, De Bezige Bij, Literaire pocket 132, GB. |
J. Arends, Keefman. Amsterdam 1972, De Bezige Bij, Literaire Reuzenpocket 385, VB.
(Vierde druk: 1977, BB Literair) |
J. Arends, Lunchpauzegedichten. Amsterdam 1974, De Bezige Bij, BB Poëzie, GB.
(Vierde druk: 1977) |
J. Arends, Ik had een strohoed en een wandelstok. Verhalen. Amsterdam 1974, De Bezige Bij, BB Literair, VB.
(Tweede druk: 1976) |
J. Arends, De kranteneter. Den Burg-Texel, Het Open boek, (1975), (Reeks Kom op verhaal, 16). Overgenomen uit: Keefman, pp. 162-166, V. |
J. Arends, Nagelaten gedichten. Gekozen door Remco Gampert. Amsterdam 1975, De Bezige Bij, BB Poëzie, GB. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
Adriaan van der Veen, Nederlandse schrijvers op de korte baan. Letterkundige kroniek. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 7-4-1956. (over ‘Lente/Herfst’) |
Eelke de Jong, Jan Arends I presume. In: Haagse Post, 20-5-1970. Opgenomen in: Eelke de Jong, Ginds. Hollandse schetsen, Amsterdam 1971, pp. 60-65, onder de titel: ‘Uit de isoleercel’. Ook per abuis opgenomen in: Jan Arends, Ik had een strohoed en een wandelstok. Verhalen, pp. 66-72, onder de titel: ‘Jan Arends I presume’. (biografische reportage) |
I. Sitniakowsky, Verhalen van J. Arends. In: De Telegraaf, 19-2-1972. (over Keefman) |
J.A.M. Mathijsen, Boeiend. In: de Volkskrant, 26-2-1972 (over Keefman) |
Karel Soudijn, Niemand luistert er. In: N.R.C. Handelsblad, 10-3-1972. (over Keefman) |
Dick van de Pol, Jan Arends wil nu de Nobelprijs winnen. De barre wereld van een huisknecht. In: Vrij Nederland, 11-3-1972. (interview) |
Kees Fens, Keefman, bundel van Jan Arends. In: de Volkskrant, 18-3-1972. |
Hans van Straten, Problematiek van de zonderling knap verbeeld. ‘Keefman’, bundel navrante verhalen van Jan Arends. In: Utrechts Nieuwsblad, 2-5-1972. |
Wam de Moor, Alain Teister en Jan Arends. Bijlage bij Foudraine. In: De Tijd, 15-4-1972. (over Keefman) |
Gerrit Komrij, Keefmans gevecht tegen de samenzwering. In: Gerrit Komrij, Daar is het gat van de deur. Kritieken en essays, Amsterdam 1974, pp. 99-101. |
Ben Haveman, Het ijskastbeestje. In: Ben Haveman, Oh, gelukkige eenzaamheid, Amsterdam 1977. pp. 8-20. (interview). |
Gerard Pâques, Ik wil de slaaf zijn van een mooie vrouw. In: Nieuwe Revu, 5-5-1973. (interview) |
Kees Fens, Verzen van Arends: eenzame dunne bomen. In: de Volkskrant, 2-2-1974. (over Lunchpauzegedichten) |
Rudy Kousbroek, De eenzaamste man van de wereld. In: N.R.C. Handelsblad, 1-3-1974. |
Rein Bloem, Een trap terug van Jan Arends. In: Vrij Nederland, 2-3-1974. (over Lunchpauzegedichten) |
H.J.A. Hofland, Jan Arends, oppervlakkige herinneringen. In: Haagse Post, 2-3-1974. |
Wam de Moor, Tweezaamheid en eenzaamheid. In: De Tijd, 16-3-1974. (over Lunchpauzegedichten) |
I. Sitniakowsky, Jan Arends schreef voor zijn leven. Aangrijpend postuum autobiografisch fragment. In: De Telegraaf, 31-8-1974. (over Ik had een strohoed en een wandelstok) |
Bob den Uyl, De angstaanjagende miniatuurwereld van Jan Arends. In: Haagse Post, 28-9-1974. (over Ik had een strohoed en een wandelstok) |
Kees Fens, Nagelaten proza van Jan Arends, nieuwe verhalen van J. Bernlef. In: de Volkskrant, 12-10-1974. (over Ik had een strohoed en een wandelstok) |
Wam de Moor, Tweemaal zelfverachting. Arends' nagelaten koffer vol manuscripten. Vergissing van de tekstbezorger. In: De Tijd, 1-11-1974. (over Ik had een strohoed en een wandelstok) |
J. Fontijn, Jan Arends I presume. In: De Revisor, jrg. 1 nr. 8, november 1974, pp. 48-53. (over het hele werk) |
Jeroen Brouwers, Zachtjes knetteren de letteren. Een eeuw Nederlandse literatuurgeschiedenis in anekdoten, samengesteld door Jeroen Brouwers, Amsterdam, 1975, pp. 246-248. (anekdoten over Arends) |
Cornets de Groot, De ontbladerde boom moet ook nog om. Over Jan Arends. In: Cornets de Groot, De kunst van het falen,
|
| |
| |
's-Gravenhage 1978, pp. 95-106. |
C.J. Aarts en Thijs Wierema, Jan Arends (1925-1974), Amsterdam 1979. Verschenen als 15de aflevering van het kwartaalschrift De Engelbewaarder jrg. 4, april 1979.
(Het boekje bevat een zeer uitvoerige primaire en secundaire bibliografie. Wie nader geïnformeerd wil worden over het leven van Jan Arends en zijn contacten met mensen uit zijn omgeving, zal deze publikatie zeker moeten raadplegen. Het boekje bevat o.a. bijdragen van Kousbroek, Waasdorp, Scheepmaker, en Donner over Jan Arends. Men wordt verder nader geïnformeerd over Arends' relatie met zijn uitgever, het Fonds voor de Letteren, de Vereniging van Letterkundigen, over zijn toneelactiviteiten en zijn activiteiten als huisknecht en copywriter. Ook vroege, nooit gebundelde gedichten zijn in deze aflevering van De Engelbewaarder opgenomen.) |
Kritisch lit. lex.
mei 1980
|
|