| |
| |
| |
Gerrit Achterberg
door R.L.K. Fokkema
1. Biografie
Op 20 mei 1905 zag Gerrit Achterberg het levenslicht te Langbroek in de koetsierswoning van kasteel Sandenburg als tweede zoon uit het huwelijk van Hendrik Achterberg, koetsier, en Pietje van de Meent. Na hem werden nog vijf meisjes en een jongen geboren. Hij bracht zijn jeugd door op de boerderij ‘Klein Jagersteyn’, die zijn vader in 1912 pachtte van graaf Van Lynden van Sandenburg.
Na de lagere school bezocht hij de Normaalschool te Wijk bij Duurstede en na de opheffing van deze school de Jan van Nassaukweekschool te Utrecht. Daar legde hij in juni 1927 het onderwijzersexamen met goed gevolg af. Vervolgens was hij tot 1933 onderwijzer, eerst in Opheusden (gemeente Kesteren), daarna in Den Haag. Hij wijdde zijn leven aan de letteren, toen zijn psychische labiliteit hem voor het onderwijs ongeschikt maakte.
Tweemaal werd Achterberg voor korte tijd verpleegd. In 1932 werd hij opgenomen in de Psychiatrisch-Neurologische kliniek van het Academisch Ziekenhuis te Utrecht, in 1933 verbleef hij enige tijd op de Willem Arntszhoeve in Den Dolder. Eenmaal weer aan het werk, als ambtenaar derde klas bij de Landbouw-Crisis-Organisatie van Utrecht, woonde hij vanaf 1934 in Utrecht. In deze stad raakte hij op 15 december 1937 met een pistoolschot zijn hospita, die kort daarop aan de gevolgen overleed, en verwondde ook haar zestienjarige dochter. Eigener beweging meldde hij zich bij de politie. In juni 1938 werd hij door de rechtbank, buiten vervolging geplaatst en ter beschikking van de regering gesteld om te worden verpleegd.
Hij werd overgebracht naar het Rijksasyl voor Psychopathen
| |
| |
te Balkbrug (gemeente Avereest), waarvan de geneesheerdirecteur Dr. A.L.C. Palies hem in behandeling nam. Nadat Achterberg enige tijd ter observatie was opgenomen in de Valeriuskliniek te Amsterdam, slaagde Palies erin Achterberg in 1941 te plaatsen in één van de vele paviljoens op het terrein van de Christelijke Rekkensche Inrichtingen voor Zwakzinnigen bij Eibergen. Hij was daar tot eind 1942. Ter beoordeling van een volgend verzoek om invrijheidsstelling werd hij opgenomen in Rhijngeest, een zenuwinrichting te Oegstgeest, waarna hij weer wat meer bewegingsvrijheid kreeg: hij werd in gezinsverpleging te Eibergen en later te Neede geplaatst.
Zo kon hij in Wageningen opnieuw Cathrien van Baak ontmoeten, die van 1924 tot 1928 zijn vriendin was. In 1944 ging hij met haar in Neede wonen. In 1946 trouwden zij en namen hun intrek op de Mariahoeve in de buurtschap Hoonte. Vandaar verhuisden zij in 1953 naar Leusden, waar Gerrit Achterberg op 17 januari 1962 overleed.
Nadat Achterberg al in 1924 met zijn vriend Arie Jac. Dekker een bundeltje jeugdpoëzie had uitgegeven, getiteld De zangen van twee twintigers, debuteerde hij in 1926 officieel met drie ‘Strophen’ in het julinummer van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Vanaf deze tijd publiceerde Achterberg in vrijwel elk literair tijdschrift. Niet alleen gerenommeerde bladen als De Gids, De Gemeenschap, Opwaartsche Wegen, Criterium en Podium of Maatstaf namen gedichten van hem op, maar ook periodieken als De Vrije Katheder, De Stroom en De Delver.
Tussen 1931, toen Achterbergs officiële debuutbundel Afvaart verscheen, en 1961, toen Vergeetboek uitkwam, publiceerde hij bij verschillende uitgeverijen zo'n dertig bundels poëzie. In 1963 verschenen de Verzamelde gedichten, waaraan hij nog een laatste hand had kunnen leggen. Postuum verscheen de bundel Blauwzuur, en in 1980 bezorgde Jan Vermeulen een bundel Achtergebleven gedichten. Interessant is nog dat, behalve Paul Rodenko, ook Achterbergs echtgenote een bloemlezing uit zijn werk heeft samengesteld, Het weerlicht op de kimmen.
Achterberg heeft geen proza geschreven en maar twee inter- | |
| |
views toegestaan. Slechts in het jaar 1946 en begin 1947 heeft hij een paar maal in het openbaar voorgedragen uit eigen werk. Afgezien van stipendia en royalties voorzag Achterberg in zijn levensonderhoud door thuis werkzaamheden te verrichten voor het Dialectenbureau van P.J. Meertens. Lucratieve regeringsopdrachten voor het samenstellen van een bundel gedichten (Ballade van de gasfitter, Spel van de wilde jacht en Vergeetboek) kreeg Achterberg vooral door bemiddeling van zijn vriend Bert Bakker, uitgever te Den Haag, die hem ook op andere manieren financieel heeft bijgestaan.
In 1940 en 1946 hoopte Achterberg vurig op de Van der Hoogtprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, maar hij kreeg de aanmoedigingsprijs niet. Als pleister op de wonde organiseerden bewonderaars en vrienden een bijeenkomst bij boekhandelaar Balkema te Amsterdam, bij wie op 27 mei 1946 de eenmalige Pinksterprijs aan Achterberg werd uitgereikt voor de bundel Radar. In 1949 ontving hij als eerste dichter de Staatsprijs voor Letterkunde, de P.C. Hooftprijs, voor de bundel En Jezus schreef in 't zand (1947). In 1954 ontving hij voor Ballade van de gasfitter de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam, die hij in 1948 al voor het gedicht ‘Afreis’ ontving. Ten slotte kreeg hij in 1959 voor zijn gehele oeuvre de Constantijn Huygensprijs van de Jan Campertstichting te Den Haag.
Bloemlezingen uit zijn werk verschenen in het Frans, Arabisch, Spaans en Engels.
| |
| |
| |
2. Kritische beschouwing
Kritiek
Wanneer in 1931 Achterberg debuteert met Afvaart, is de kritiek niet onverdeeld positief. Critici als Van Duinkerken en Anthonie Donker vinden het werk duister en raden de dichter wat meer zijn hersens te gebruiken. Achterberg moet zelf gedeeltelijk voor de kosten van aanmaak der uitgave opdraaien, aangezien in 1932 nog maar 43 exemplaren zijn verkocht van de oplaag van 425 exemplaren. Pas in 1943 is de bundel uitverkocht.
Positief oordelen J.C. Bloem, Dirk Coster en, uiteraard, Roel Houwink, die op verzoek van de uitgever de bundel inleidt. Ook Achterbergs tweede bundel, Eiland der ziel (1939), wordt met gemengde gevoelens ontvangen. Ed. Hoornik en Bertus Aafjes, de voormannen van de Criterium-generatie, waarderen de poëzie, maar Menno ter Braak, die al verhinderd had dat de bundel als een cahier van De Vrije Bladen zou verschijnen, noemt zijn bespreking in de krant ‘De Pythia duiden’ en spreekt van ‘broeierige duisterheid’.
Een ommekeer in de verdeelde reacties brengt het essay van Aafjes, ‘De dichter van de sarcophaag’, dat als inleiding op de eerste verzamelbundel Cryptogamen (1946) wordt herdrukt. Van belang in dit verband is ook de verschijning van Commentaar op Achterberg (1948), waarin tal van jonge essayisten van hun bewondering getuigen. Aldus heeft het zo'n vijftien jaar geduurd voordat het besef van de grootheid van Achterbergs dichterschap in brede kring doordrong. Maar het is veelzeggend dat de jury van de Staatsprijs voor Letterkunde uitgerekend aan En Jezus schreef in 't zand denkt als zij Achterberg wil eren met de P.C. Hooftprijs - de keuze van deze bundel doet zij op grond van zijn toegankelijkheid.
| |
Publieke belangstelling
Mede tot de populariteit van Achterberg heeft ongetwijfeld bijgedragen de bloemlezing uit zijn werk, Voorbij de laatste stad (1955) (die menige herdruk beleeft), samengesteld en van een inleiding voorzien door Paul Rodenko. Thans wordt hij algemeen gewaardeerd als een van Nederlands grootste dichters van de twintigste eeuw, wat ook kan blijken uit de hommages van talloze dichters, bijeengebracht door Wim Hazeu in Dichter bij Achterberg (1965).
| |
| |
In november 1981 is het Genootschap Gerrit Achterberg opgericht, dat de studie van leven en werk van de dichter wil stimuleren en de Achterbergkroniek uitgeeft. Het is tot op heden het laatste blijk van de grote belangstelling voor het werk van Achterberg, waaraan een buitengewoon groot aantal beschouwingen is gewijd.
| |
Relatie leven/werk
Het zou niet juist zijn deze waardering en belangstelling alleen maar toe te schrijven aan de literaire kwaliteit van Achterbergs poëzie. Geruchten over Achterbergs persoonlijk lotgeval hebben lezers ook nieuwsgierig gemaakt. De gepleegde doodslag maakt de relatie van leven en werk inderdaad gecompliceerder dan al gewoonlijk het geval is. Achterbergs poëzie lijkt op het eerste lezen veel autobiografische aanwijzingen te bevatten.
Ik noem ontleningen aan de bijbeltaal, waarmee Achterberg van jongsaf vertrouwd was, de gedichtencyclus ‘Zestien’, en de postuum verschenen bundel Blauwzuur, die een triest literair getuigenis aflegt van de asylperiode. Daarnaast is het decor, de natuur, dat van de Utrechtse heuvelrug, een landschap dat hij graag Longa palus noemde, de latinisering van Langbroek, ‘lang drassig land’. Bovendien lijken sommige gedichten voorbeschouwingen en andere weer nabetrachtingen van het gebeurde in 1937. Zo is ‘Het schuldig lied’ uit Afvaart wel gelezen als anticipatie, ‘Droomlot’ uit Cenotaaf (1953) als nabeschouwing, evenals ‘December’ uit Thebe (1941). Niet mis te verstaan is zijn vurige hoop op literaire erkenning als eerste stap in de richting van maatschappelijke rehabilitatie. Hij schrijft in 1940 aan Marsman: ‘O Marsman, als ik de prijs kreeg, zou ik geloof ik weer durven leven. D.w.z. als zij, zij, zij, via m'n verzen in de waarachtige zin bekroond wordt’. Navrant is ten slotte dat de beëindiging van de t.b.r. in 1955 gepaard gaat met een afneming van de literaire produktiviteit.
Wie op grond van deze en andere autobiografische momenten in het werk - dat ook nog eens een keer handelt over een ik en een u die gescheiden zijn door de dood - een directe relatie legt tussen leven en werk, lijkt over sterke argumenten te beschikken. Toch is de accentuering van het autobiografische aspect kortzichtig, omdat ze een algemeen ervaren men- | |
| |
selijk tekort ontkent, omdat ze aan de literaire traditie voorbij ziet, en omdat ze blind is voor de metafysische implicaties Van Achterbergs thema.
| |
Thematiek
Reeds in Afvaart (1931) wordt een existentiële leegte ervaren die geconcretiseerd is in een afwezige vrouwelijke verschijning en tegelijk geabstraheerd is tot een ‘Gij die al eeuwen voor mij schrijdt,/ ombekommerd om dezen tijd’. Ver voor 1937 is dus reeds de aanzet te vinden van wat Achterbergs centrale problematiek is: de relatie van het hier en nu met het gans Andere. In het algemeen gesproken is de poëzie van Achterberg dan ook één van de vele manieren waarop de mensheid zich sinds onheugelijke tijden heeft beziggehouden met wat zich aan onze tijd en ruimte onttrekt. De ruim duizend gedichten die Achterberg schreef, handelen in meerderheid over deze metafysische relatie. De opponerende ruimtes van tijd en eeuwigheid, van leven en dood, van onvolmaaktheid en volkomenheid worden belichaamd in een ik- en een u-figuur, de voornaamste personages in deze poëzie.
Uitgaande van het fundamentele besef dat het menselijk bestaan sinds het ontstaan van de wereld en sinds de geboorte gebroken is, stelt Achterberg als een andere Orpheus zich ten doel door middel van zijn poëzie (zijn mythe, zijn verhaal) de gebrokenheid te helen; de tijd en de dood te niet te doen; eeuwigheid, harmonie en evenwicht te bereiken.
Het spreekt vanzelf dat de metafysische inzet van deze poëzie een existentiële meerwaarde verkrijgt door onze kennis van de gebrokenheid in het particuliere leven van Achterberg. Deze biografische kennis verdiept ons inzicht in de (vaak lastige) gedichten overigens niet. Ze kan wellicht iets verklaren van het ontstaan der gedichten en van Achterbergs drijfveren, maar dan nog blijft het raadsel onverklaard waarom uit duizenden psychopaten er maar één dichter als Achterberg is voortgekomen. In elk geval vergroot de biografische kennis de beleving van de gedichten, omdat de poëzie hier met zekerheid op het scherp van de snede ontstaan is. Niet alleen dus als een eeuwenoude poging het levensraadsel te ontsluieren, maar ook als een manier om zeer schrijnende particuliere wonden te genezen.
| |
| |
| |
Traditie
Verwantschap
Het gaat te ver om met iemand als Minderaa van mening te zijn dat ‘het beheersend thema van Achterbergs poëzie ons vreemd blijft als wij niets weten van zijn levenstragiek’. Natuurlijk moeten wij bij de interpretatie van (de) poëzie kennis van het leven en de werkelijkheid bezitten, maar die blijkt in commentaren op Achterbergs werk vrijwel altijd beperkt te zijn gebleven tot kennis van Achterbergs persoonlijk lotgeval. Zeer zelden wordt gewezen op het belang van literaire kennis, die het mogelijk maakt Achterbergs poëzie in een literaire, met name symbolistische, traditie te plaatsen. Binnen die traditie zijn biografische omstandigheden van geen belang voor de interpretatie van gedichten, zoals kan blijken uit benaderingen van J.H. Leopold, P.C. Boutens en A. Roland Holst, met wie Achterberg in thematisch opzicht verwant is. Deze verwantschap maakt het moeilijk Achterberg te rekenen tot de Criterium-generatie, zoals op grond van zijn debuutjaar en vele publikaties in genoemd tijdschrift wel gedaan is. Deze generatie, die rond 1935 opkomt in de schaduw van Du Perron, Ter Braak en Marsman, streeft naar een poëzie waarin de ongebreidelde romantiek van De Vrije Bladen en de extreem rationalistische inslag van de Forum-groep gecorrigeerd worden tot wat men wel romantisch-realisme noemt. Wel kan men, met Ter Braak, bij Achterberg de ineenschuiving van twee vormwerelden aantreffen, maar zijn poëzie stijgt vrijwel altijd uit boven dit Criterium-procédé. Overigens heeft Achterberg, zoals gezegd, bij zijn aanvankelijk zoeken naar erkenning veel te danken aan Criterium-dichters. Eerder heeft Achterberg veel steun ondervonden van Roel Houwink, die zijn poëzie meermalen in de protestantse kringen heeft trachten te introduceren.
| |
Techniek
Een gedicht als ‘Ichthyologie’ uit Cenotaaf (1953) laat zien hoe Achterberg verschillende werelden van taal en denken integreert. Uitgaande van een krantebericht (r. 1) - iets wat Criterium-dichters vaak deden - combineert hij de taal van de evolutie-theorie met die van het Evangelie (r.3 en r.6). De vondst van de vis is in beide werelden werkzaam, als missing link en als Christus. Op wetenschappelijke manier verantwoordt dit gedicht een geloof: op basis van feiten (eerste terzet) stelt Achterberg een hypothese op (tweede terzet) over de verzoening van de verstoorde relatie tussen God en mens
| |
| |
door Christus. Het gedicht over de prehistorische vis, dat in wezen een Christus-leer vertolkt, luidt:
Er is in zee een coelacanth gevonden,
de missing link tussen twee vissen in.
De vinder weende van verwondering.
Onder zijn ogen lag voor 't eerst verbonden
de eeuwen onderbroken schakeling.
En allen die om deze vis heenstonden
voelden zich op dat ogenblik verslonden
door de millioenen jaren achter hen.
Rangorde tussen mens en hagedis
en van de hagedis diep in de stof,
verder dan onze instrumenten reiken.
Bij dit besef mogen wij doen alsof
de reeks naar boven toe hetzelfde is
en kunnen zo bij God op tafel kijken.
Dat de introductie van Houwink wel nodig was, blijkt uit het feit dat een andere voorman van Opwaartsche Wegen, K. Heeroma, bij de samenstelling van een bloemlezing protestantse lyriek, Het derde Reveil (1934), aan Achterberg voorbij gaat. In zekere zin is deze passering wel begrijpelijk, want eerder dan uit een exclusief christelijke mentaliteit, is Achterbergs (vroege) poëzie geschreven uit een algemeen religieus besef dat eenheid achter verscheidenheid vermoedt.
| |
Kunstopvatting
Voorts is bij Achterberg de poëzie hèt middel tot zingeving van en tot verlossing uit het bestaan. Zo wordt in Achterbergs poëzie het gedicht de zuster van Christus genoemd, waarmee het gedicht een middelaarsfunctie verkrijgt. Dit houdt niet in dat deze poëzie Christus als verlosser ontkent, maar die erkenning is pas van later datum (vergelijk ‘Deïsme’, VG., p.922), afgezien van de verzameling orthodox-christelijke gedichten En Jezus schreef in 't zand. In de meeste gedichten treedt de dichter zelf als een Christus op, die de dood schrijvend wil overwinnen. Dat getuigt van onorthodoxe hoogmoed, aangezien in de bijbelse visie de opwekking uit de doden is voorbehouden aan God.
Het is goed mogelijk hier te spreken van een dualistische
| |
| |
verlossingslyriek. Zowel het christendom als de poëzie hebben uiteindelijk hetzelfde doel - met deze restrictie dat Achterberg zijn gedichten ‘noodtrappen naar het morgenlicht’ noemt (vergelijk ‘Thebe’, VG., p.258).
In de metafysisch ingestelde verlossingslyriek wordt de poging de Vrouw als incarnatie van de Liefde in het gedicht te vangen gelijk aan de poging het volmaakte gedicht te schrijven. Tevens wordt de hoop op dit gedicht gelijk aan het verlangen eens God te bereiken, te dichten. Op deze wijze worden vrouw, gedicht en God op één lijn gesteld. Aangezien dit alles in het gedicht zijn beslag dient te krijgen, is het verklaarbaar dat Achterberg als zoveel andere moderne dichters bij herhaling over het gedicht schrijft, dat de poëzie in wezen het dichten zèlf tot onderwerp heeft. Het woord heeft immers bij Achterberg het eerste en laatste woord, (vergelijk ‘Brood en spelen’, VG., p. 929).
De jacht op het verlossende woord om de verloren harmonie te herstellen (vergelijk het kwatrijn ‘16’ VG., p.241), wordt uitgevoerd in het besef dat het op aarde onmogelijk is het toverwoord te vinden dat de schijndode (prinses) (vergelijk titels van bundels als Eurydice, Doornroosje en Sneeuwwitje) het leven geeft.
Voor het eind van het lied komt Achterberg adem te kort (vergelijk ‘Thebe’, VG., p.258), iets waarin hij overeenkomt met Slauerhoff, die in zijn korte verhaal ‘Het eind van het lied’ uit de bundel Schuim en asch (1930) eenzelfde opvatting vertolkt. Na veel omzwervingen komt een Russische officier, die op zoek is naar een verloren geliefde, uiteindelijk terecht in het Klooster der halve verlossing. 's Nachts maakt hij een bijeenkomst mee van de monniken die een lied aanheffen. Naarmate het lied aanzwelt, rijst al meer de gestalte van een vrouw uit de aarde. De monniken zingen uit alle macht en hoger rijst de vrouw. Wanneer zij bijna uit de aarde verlost is, neemt het zingen af en daalt zij terug in de aarde. De monniken kennen het eind van het lied niet, zodat de vrouw nimmer van aarde en dood verlost zal worden. Maar zij zullen elke nacht opnieuw met hun gezang proberen de verlossing te verwezenlijken.
Het verhaal is uiteraard symbolisch; bij voorbeeld voor de onbereikbaarheid hier op aarde van het nagestreefde ideaal
| |
| |
en meer in het bijzonder voor de ontoereikendheid van het dichterschap. De parallel met het thema van Achterbergs poëzie springt in het oog, waarmee het thema minder uniek wordt dan het vanuit een biografisch oogpunt wel eens schijnt. Ik citeer uit Eiland der ziel (1939) ‘Met dit gedicht...’:
Met dit gedicht vervalt het vorige.
Ik blijf mijn eigen onderhorige.
Totdat in 't einde blijken zal,
wie meester is, en wie vazal.
Tussen mijn leven en mijzelve
is enkel nog een graf te delven.
Maar buiten deze laatste dingen
is enkel nog het lied te zingen,
- is enkel nog den dood t'ontwringen
het lied dat van haar lichaam is,
het lied waarvan haar lichaam is
de onbevlekte ontvangenis
en dat den dood niet toebehoort
| |
Ontwikkeling
De verloren vrouw als symbool van het Andere heeft goddelijke contouren, wanneer zij van haar kant als middelares optreedt in de liefdeslyriek of als zij zich manifesteert in de natuur, in de droom. Zij is een Maria, een moeder in wier geborgenheid de dichter schuilen wil. In dit opzicht vertoont Achterbergs vroege poëzie romantische trekken en in wezen blijft zijn poëzie een idealistisch karakter behouden. Van dit romantisch-idealistisch concept is het symbolisme een uitvloeisel en een verheviging. Waar de romanticus vooral zijn heil zoekt in de natuuropenbaringen, zoekt Achterberg zijn heil daarnaast in de stof, in de materie en als symbolist vooral in de taal zelf. ‘Code’ spreekt van dit laatste:
De levenskracht die gij eenmaal bezat
verdeelt zich nu over het abc.
Ik combineer er sleutelwoorden mee
en open naar uw dood het zware slot.
| |
| |
Het is, in 't vers, de figuratie: God,
te vinden met de letters g, o, d,
in deze volgorde, maar niet per se,
ook andere formaties kunnen dat.
Iedere serie, elke schakeling,
uit welke taal genomen, is geschikt,
zolang ze in de juiste spanning staat.
De dichter, onder 't schrijven, weegt en wikt,
op dood en leven een schermutseling,
totdat de deur eindelijk open gaat.
Het levensbeginsel, dat geweken is bij de dood, kan zich in principe overal voordoen, maar bovenal in de woorden, in het gedicht. Te bedenken valt dat de u na haar dood moleculair in ontelbare deeltjes is uiteengevallen (‘Corrosie’, VG., p.408), die weer verbindingen aangaan met andere stoffen, zodat zij, als radium, overal kan doordringen: in steen, in herinnering, in tijd en hout, in concreta en abstracta (‘Radium’, VG., p.400). De dichter moet de som der delen weer bijeen zingen en dat wordt aanvankelijk op beproefd literaire manier gedaan: de eerste bundels staan in de traditie van de romantische lyriek. De nagestreefde osmose van tijd en eeuwigheid (Osmose, 1941) krijgt zijn Achterbergiaans karakter wanneer Achterberg deze traditie verhevigt en vernieuwt in bundels als Limiet (1945), Stof (1946) en Existentie (1946) met hun taal, ontleend aan wis- en natuurkunde, chemie en weer wat later aan disciplines als boekhoudkunde.
De fixatie van de u, het levensbeginsel, in het gedicht ontrukt haar aan de dood. De poging haar in de taal te belichamen en aldus (verloren) eeuwigheid binnen de tijd te beleven, wordt gesteund door de herinnering aan het vervlogen samenzijn en door de hoop dat eens het gedicht, het woord samenvalt met de ander (vergelijk ‘Woord’, VG., p.126). Het dichten maakt zijn bestaan zinvol:
van deze blinde bezigheid.
| |
| |
| |
Techniek
Vóór 1946 schrijft Achterberg voornamelijk vrije verzen die metrisch gestructureerd zijn door een alternantie van heffingen en dalingen die niet noodzakelijkerwijs correspondeert met een vast aantal lettergrepen. De meerderheid der gedichten wordt voortgedreven door een jambisch-metrische impuls. Bij het afnemen van de aanvankelijk overweldigende poëtische aandrift lijkt Achterberg behoefte te zijn gaan voelen aan uitwendig houvast in de vorm van het vijfjambische sonnet, dat de meerderheid der gedichten uitmaakt na 1946.
Nog meer houvast ontleent hij aan de sonnettencyclus. Na Cenotaaf (1953) zijn alle bundels cyclische sonnettenbundels, met uitzondering van Vergeetboek (1961). In deze laatste bundel staat nog wel de cyclus ‘Ballade van de tijd’, die, in tegenstelling tot de rest van de bundel, chronologisch en structureel in de lijn ligt van de cyclische bundels.
De vormverandering kan ook aangewezen worden in de syntactische structuur van Achterbergs gedicht. Voor 1946 bestaan de strofen van een gedicht vaak uit één zin, maar de syntactische eenheden overschrijden zelden de versregel. Later vult de zin in overwegende mate de versregel. In beide gevallen leidt dit tot een gering vóórkomen van het enjambement. Het staccato-karakter van Achterbergs vers is hiermee verantwoord. Zelden ook overschrijdt de zin de strofegrens. Waar dat wel gebeurt, is de overschrijding vaak functioneel (zie het hierboven geciteerde ‘Ichthyologie’, r. 4-5). Bij de structurering van het gedicht is een ander houvast de inrichting van een hecht klankveld (door eindrijm en assonantie) en van een stevig woordveld. Na 1946 graast Achterberg bij voorkeur een woordveld af. Daarvan is een wat overdreven voorbeeld ‘Perpetuum mobile’:
De krachten, vrijgekomen met uw dood:
pols, hartslag, bloeddruk en convulsie,
behielden spanning en impulsie
in de contractie van het strakke woord,
dat zijn reflexen door het denken stoot,
opdat het zijn laatste conclusie
zal trekken over de emulsie,
waarmee gij aan de aarde toebehoort.
| |
| |
Rijmen bereiken uiterste omarming,
terwijl de logica de plexie
van dit labiele minimum forceert.
Bij deze wederzijdse sectie
om 't absolute nulpunt der verarming
wordt gij constant in verzen gefixeerd.
Met de vormverandering die bij het slinken der persoonlijke herinnering een houvast biedt tijdens de structurering, gaat een objectiever benadering van de problematiek samen. En neemt de humor toe. Die objectivering gaat zover dat de bekommernis om de u-figuur uit de realiteit vervaagt ten gunste van de literaire u-figuur. In Spel van de wilde jacht manipuleert de dichter zijn probleem op superieur literaire manier ten behoeve van zijn poëzie. In ‘Reservaat’ (VG., p.869) staat: ‘Ik heb u in de bossen teruggebracht, / wild van de dood uit mijn gedicht vandaan;’. En nu kan het spel een aanvang nemen - een spel met taal, dat verankerd is in het metafysische, dat wel.
In Achterbergs gedicht zoeken emotie en rationaliteit, biografisch lotgeval en algemeen literaire thematiek, doorleefde existentie en taalobjectivering naar éen fascinerend evenwicht. Dat is ‘Dichtkunst’:
De dikke dronken zwermen van gevoelen
krijgen bestel, wanneer ze in de taal
op woorden samentrekken, die ze schaal
geven, zodat ze tot kristal verkoelen.
De dichter weet het tijdstip te voorvoelen
waarop zich deze werking integraal
voltrekken zal, het woordmateriaal
wentelt in hem met een donker bedoelen.
Aan beide kanten worden kansen wakker.
Begrip en lust bewegen naar elkaar.
Hartstocht en rede komen in contact.
Het scala schokt. De symmetrie verstrakt.
Uit alle lijnen klimmen steile vlakken
tegen de nu gevonden evenaar.
| |
| |
| |
3. Primaire bibliografie
Arie Jac. Dekker en Gerrit Achterberg, De zangen van twee twintigers. Wageningen 1924, Fa. J. van Slooten, GB. |
G. Achterberg, Afvaart. Bussum 1931, C.A.J. van Dishoeck, GB. |
Gerrit Achterberg, Eiland der ziel. Maastricht [1939], A.A.M. Stols, GB. |
Gerrit Achterberg, Dead end. Rijswijk Z.H. 1940, A.A.M. Stols, Helikon, tijdschrift voor poëzie, nr. 4, GB. |
Gerrit Achterberg, Osmose. Rijswijk Z.H. 1941, A.A.M. Stols, GB. |
Gerrit Achterberg, Thebe. Rijswijk Z.H. 1941, A.A.M. Stols, Helikon, tijdschrift voor poëzie, nr. 18, GB. |
Gerrit Achterberg, Huis. Tekeningen van C.A.B. Bantzinger. [Den Haag 1943], Mansarde Pers, G. |
Gerrit Achterberg, Reiziger ‘doet’ Golgotha. Een gedicht met tekeningen van C.A.B. Bantzinger. [Den Haag 1943], Mansarde Pers, G. |
Gerrit Achterberg, Kleine kaballistiek voor kinderen. [Rijmprent, getekend door Mejuffrouw G.A. Kuiper. Yerseke.] 1944, [A.Th. Mooy], G. |
Gerrit Achterberg, Schaatsenrijder [Rijmprent]. Met een tekening van Jaap Beckmann. [Dordrecht 1944, Hans Roest], G. (Herdrukt in: Hans Roest, Schaatsenrijder. Terugdenken aan Gerrit Achterberg. Heemstede 1982, Lojen Deur Pers) |
Gerrit Achterberg, Meisje. Verlucht door H.N. Werkman. [Groningen], 1944, In agris occupatis, Volière-reeks nr. 2, GB. (2e druk als facsimile: Amsterdam 1980, Em. Querido) |
Gerrit Achterberg, Sintels. [Bussum 1944], Bayard Pers, GB. |
Gerrit Achterberg, Morendo. [Leiden 1944], De Molenpers, GB. |
Gerrit Achterberg, Eurydice. [Utrecht] 1944, [Het Spectrum], GB. |
Gerrit Achterberg, Limiet. Bussum 1945, C.A.J. van Dishoeck, GB. |
Gerrit Achterberg, Stof. 's-Gravenhage 1946, A.A.M. Stols, Helikon, tijdschrift voor poëzie, nr. 23, GB. |
Gerrit Achterberg, Radar. Amsterdam 1946, A.A. Balkema, GB. ([Facsimile van het handschrift]. 6e druk [= 2e druk, 1e druk in deze vorm]. Amsterdam/'s Gravenhage 1970, Em. Querido/Bert Bakker. [3e druk] Amsterdam 1973, J. Meijer) |
Gerrit Achterberg, Sphinx. Met tekeningen van C.A.B. Bantzinger. 's-Gravenhage 1946, A.A.M. Stols, GB. |
Gerrit Achterberg, Energie. Bussum 1946, C.A.J. van Dishoeck, GB. |
Gerrit Achterberg, Existentie. 's-Gravenhage 1946, A.A.M. Stols, GB. |
Gerrit Achterberg, Cryptogamen. [Waarin opgenomen] Eiland der ziel, Dead end, Osmose, Thebe. Met een inleiding van Bertus Aafjes. 's-Gravenhage 1946, A.A.M. Stols, GB. |
| |
| |
Gerrit Achterberg, En Jezus schreef in 't zand. 's-Gravenhage 1947, D.A. Daamen, GB. (6e druk 1954, Bert Bakker/D.A. Daamen, Maatstaf-deeltje nr. 13, 8e druk, Amsterdam 1983, Em. Querido) |
Gerrit Achterberg, Doornroosje. Bussum 1947, F.G. Kroonder, Bayard Reeks nr. 17, GB. |
Gerrit Achterberg, Hoonte. Amsterdam 1949, G.W. Breughel, GB. |
Gerrit Achterberg, Sneeuwwitje. Amsterdam 1949, Em. Querido, GB. |
Gerrit Achterberg, Woord. [Rijmprent] Groningen 1950, Siep van den Berg, G. |
Gerrit Achterberg, Mascotte. Amsterdam 1950, Em. Querido, GB. |
Gerrit Achterberg, Oude cryptogamen. [Waarin opgenomen] Afvaart, Morendo, Inertie [voor het eerst gebundeld], Sintels, Radar, Stof Sphinx. Amsterdam 1951, Em. Querido, GB. |
Gerrit Achterberg, Cenotaaf. Amsterdam 1953, Em. Querido, GB. |
Gerrit Achterberg, Ode aan den Haag. 's-Gravenhage 1953, Bert Bakker/D.A. Daamen, Maatstaf-deeltje nr. 3, GB. (2e druk, samen met Ballade van de gasfitter, 1968; 3e druk [2e druk der afzonderlijke uitgave] Amsterdam 1976, Em. Querido) |
Gerrit Achterberg, Ballade van de gasfitter. 's-Gravenhage 1953, Bert Bakker/D.A. Daamen, Maatstaf-deeltje nr. 4, GB. (2e druk, samen met Ode aan den Haag, 1968; 3e druk [2e druk der afzonderlijke uitgave], Amsterdam 1976, Em. Querido) |
Gerrit Achterberg, Autodroom. Amsterdam 1954, Em. Querido, GB. |
Gerrit Achterberg, Cryptogamen III. [Waarin opgenomen] Eurydice, Limiet, Energie, Existentie, Zestien, Hoonte, Doornroosje, En Jezus schreef in 't zand. Amsterdam 1954, Em. Querido, GB. |
Gerrit Achterberg, Voorbij de laatste stad. Samengesteld en ingeleid door Paul Rodenko. Den Haag/Antwerpen 1955, D.A. Daamen/De Sikkel, Ooievaar nr. 11, Bl. (2e uitgebreide druk, 1955; 3e gewijzigde druk, 1962; 5e druk, 1968, Ooievaar nr. 240/241; 6e druk, Amsterdam 1976) |
Gerrit Achterberg, Spel van de wilde jacht. Amsterdam 1957, Em. Querido, GB. (2e druk 1967, De Boekvink) |
Gerrit Achterberg, Cryptogamen 4. [Waarin opgenomen] Sneeuwwitje, Mascotte, Cenotaaf, Ode aan den Haag, Ballade van de gasfitter, Autodroom, Spel van de wilde jacht. Amsterdam 1961, Em. Querido, GB. |
Gerrit Achterberg, Vergeetboek. Amsterdam 1961, Em. Querido, GB. |
Gerrit Achterberg, Verzamelde gedichten. Amsterdam 1963, Em. Querido, GB. (4e druk, waarin opgenomen Blauwzuur, 1972) |
Gerrit Achterberg, Het weerlicht op de kimmen. Samengesteld door J.C. Achterberg-van Baak. 's-Gravenhage/Amsterdam 1965, Bert Bakker-Daamen/Em. Querido, Bl. (2e druk, Amsterdam 1979, Em. Querido, QED) |
Gerrit Achterberg, Zestien [Uit Existentie, 1946], 's-Gravenhage 1968, Bert Bakker-Daamen, Top-punten, GB. |
| |
| |
Gerrit Achterberg, Zestien kwatrijnen. [Uit Osmose, 1941], Zandvoort 1968, Eliance Pers, GB. |
Gerrit Achterberg, Dertig verzen van Gerrit Achterberg. Bloemlezing [door Ru van Rossem en Chr. Leeflang], met etsen van Ru van Rossem. Utrecht 1968, De Roos, Bl. |
Gerrit Achterberg, Blauwzuur. 's-Gravenhage 1969, Bert Bakker, GB. |
Gerrit Achterberg, Verzoendag. [Uit Sneeuwwitje, 1949], planodruk. Amsterdam 1972, Em. Querido, G. |
Gerrit Achterberg, De dichter is een koe. [Uit Eiland der ziel, 1939] Ulvenhout 1973, Frits Haans, Poëzieblad van ‘Pen en Burijn’, G. |
Gerrit Achterberg, Vincent. [Uit Sintels, 1944], planodruk. Woubrugge 1974, Avalon Pers, G. |
Gerrit Achterberg, Directeur. [Uit Blauwzuur, 1969]. Vouwblad. [Delft] 1976, [Gist-Brocades NV], G. |
Gerrit Achterberg, Zeven gedichten. Amstelveen 1979, De Zondagsdrukker, GB. |
Gerrit Achterberg, Dwingelo, [Uit Spel van de wilde jacht, 1957]. Vouwblad. Heemstede 1979, De Lojen Deur Pers, G. |
Gerrit Achterberg, Acht kwatrijnen. [Woubrugge 1980] Avalon Pers, GB. |
Gerrit Achterberg, Fiatproef van Spel van de wilde jacht. Slijk-Ewijk 1980, Jan Vermeulen, GB. |
Gerrit Achterberg, Achtergebleven gedichten. Amsterdam 1980, Em. Querido, GB. |
Gerrit Achterberg, Werkster. [Uit Hoonte, 1949] Enkhuizen 1981, Boekhandel Cursief, G. |
Gerrit Achterberg, November. [Uit Vergeetboek, 1961] [Woubrugge 1981, Avalon Pers], G. |
| |
| |
| |
4. Secundaire bibliografie
J.C. Bloem, Vermoeide dichters. In: Den gulden winckel, jrg. 30, juni 1931, pp. 132-133. (over Afvaart) |
Anton van Duinkerken, Over ‘Afvaart’. In: De Gemeenschap, jrg. 7, augustus 1931, pp. 363-372. |
Martinus Nijhoff, G. Achterberg: Afvaart. In: Martinus Nijhoff, Verzameld werk, deel 2. Amsterdam 1961, pp. 695-697. (eerste publikatie: 1931) |
Anthonie Donker, Afvaart. In: De Stem, jrg. 12, nr. 4, april 1932, pp. 421-425. |
Roel Houwink, Bij een gedicht van Achterberg. In: Opwaartsche Wegen, jrg. 12, 1934-1935, pp. 60-64. (over ‘Moeder’) |
Ed. Hoornik, Inleiding. In: Gerrit Achterberg, Eiland der ziel. Maastricht [1939], pp. 5-10. |
Ed. Hoornik, Eiland der ziel. In: Groot Nederland, jrg. 37, 1939, pp. 413-418. |
Th. van der Leek, De dichter Achterberg. In: Opwaartsche Wegen, jrg. 17, nr. 3, mei 1939, pp. 104-132. (introducerende beschouwing) |
Menno ter Braak, De Pythia duiden. In: Menno ter Braak, Verzameld werk, deel 7. Amsterdam 1952, pp. 501-506. (eerste publikatie: 1940) (over Eiland der ziel) |
Anthonie Donker, Gerrit Achterberg. In: Anthonie Donker, Hannibal over den Helikon. Arnhem 1940, pp. 76-87. (bespreekt Achterberg in het kader van de Criterium-generatie) |
A. van Duinkerken, Helikon vernieuwd. In: De Gemeenschap, jrg. 16, juni 1940, pp. 296-306. (over o.a. Dead end) |
Roel Houwink, Over den dichter Achterberg. In: Woord en wereld, jrg. 2, 1940, pp. 36-50. (over Afvaart, Eiland der ziel, Dead end) |
H. Marsman, Gerrit Achterberg. In: H. Marsman, Critisch proza. Amsterdam 1947, pp. 231-236 (eerste publikatie: 1940). (over Afvaart, Eiland der ziel) |
Bertus Aafjes, Achterberg; aantekeningen. In: Criterium, jrg. 1, nr. 10, oktober 1940, pp. 632-641. (stelt zich o.a. teweer tegen kritiek van oudere generatie) |
Bertus Aafjes, Gerrit Achterberg de dichter van de sarcophaag. Aanteekeningen bij zijn poëzie. [s'-Gravenhage 1943]. |
J. Hemmerlé, De magie van Gerrit Achterberg. In: Kroniek van Kunst en Kultuur, jrg. 8, 1947, pp. 272-274 en pp. 323-325. (bewondert de verbinding van technisch rationalisme en magisch symbolisme, maar constateert ook dat Achterbergs poëzie een ‘sociaal-steriel karakter’ vertoont) |
D.J. Opperman, Gerrit Achterberg; dolosgooier van die woord. In: Standpunte, jrg. 2, nr. 1, januari 1947, pp. 24-32. (algemene beschouwing met als uitgangspunt surrealistische trekken van Achterbergs poëzie) |
Commentaar op Achterberg. Opstellen van jonge schrijvers over de poëzie van Gerrit Achterberg, verzameld door Fokke Sierksma. 's Gravenhage 1948. (2e druk: Utrecht 1979) Hierin o.a.:
- | Gerrit Borgers, De verdwaalde medicijnman, pp. 11-19. |
- | Jan Emmens, Slachtoffer van een schilderij, pp. 49-57. |
- | A. Marja, Symbool en paradox, pp. 59-111. |
- | Paul Rodenko, Don Quichot in het schimmenrijk, pp. 113-149. |
- | Fokke Sierksma, Poëzie als ernst, pp. 151-209. |
- | G. Sötemann, Notities bij het lezen van Achterberg, pp. 211-223. |
- | Jan Vermeulen, Orpheus in Niemandsland, pp. 225-245. |
- | Anne Wadman, Humor op leven en dood, pp. 247-257. |
|
Gerard Diels, Commentaar op Achterberg. In: Gerard Diels, Het ongerijmde. Amsterdam 1952, pp. 174-189. (eerste publikatie: 1948) (accentueert de ‘spanning tussen omstandigheid en ideaal’) |
| |
| |
F.W. van Heerikhuizen, Beklemd tussen hemel en aarde. In: F.W. van Heerikhuizen, In het kielzog van de romantiek. Bussum 1948, pp. 130-157. (relateert Achterbergs poëzie aan romantiek en expressionisme) |
Fokke Sierksma, Snelvuur tegen de dood. In: Fokke Sierksma, Schoonheid als eigenbelang. Den Haag 1948, pp. 113-128. (ziet als centraal thema de verhouding tot de stof, de vereniging van dood en leven) |
Hendrik de Vries, Sierksma over Achterberg. In: Podium, jrg. 5, nr. 6/7, juni/juli 1949, pp. 444-450. (afwijzende reactie op Sierksma's ‘Poëzie als ernst’) |
Hendrik de Vries, De bundel Hoonte. In: Hendrik de Vries, Kritiek als credo. Den Haag 1980, pp. 59-62. (eerste publikatie: 1949) |
Ed. Hoornik, Het water uit de rots. In: Ed. Hoornik, Toetssteen. Den Haag 1951. pp. 107-130. (eerste publikatie: 1950) (over de macht van poëzie over dood en vergankelijkheid) |
Manuel van Loggem, Oorsprong en noodzaak. Het werk van Gerrit Achterberg. Assen [1950]. (psychologische studie over o.a. de sublimatie van schuldbesef d.m.v. het gedicht) |
Martinus Nijhoff, Over Gerrit Achterberg en zijn poëzie. In: Martinus Nijhoff, Verzameld werk, deel 2. Den Haag 1961, pp. 1022-1028. (eerste publikatie: 1950) (stelt als sleutel het persoonlijk motief van de gestorven geliefde) |
Kees Klap, In gesprek met Gerrit Achterberg. In: Op den Uitkijk, januari 1953, pp. 197-200. |
J. Plessen, Un poète néerlandais contemporain: Gerrit Achterberg. In: Bulletin de la Faculté des Lettres de Strasbourg, januari 1953, pp. 181-187. (over het Jonas-motief bij Achterberg) |
Anthonie Donker, Het experiment van de gasfitter. In: Critisch Bulletin, jrg. 21, april 1954, pp. 160-167. |
H.R. Eijl, De strijd om de vorm. In: Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde, jrg. 2, nr. 2, juni 1954, pp. 69-72. (over Autodroom) |
A. Marja, God heeft in het paradijs al gedichten gemaakt. In: A. Marja, Buiten het boekje. Amsterdam 1954, pp. 49-55. (accentueert de magie van Achterberg) |
Hendrik de Vries, Magie en analyse. In: Hendrik de Vries, Kritiek als credo. Den Haag 1980, pp. 65-73. (eerste publikatie: 1954) (n.a.v. Cenotaaf en Ode aan den Haag, bespreking van Achterbergs evolutie van woordmacht naar relativerend zelfonderzoek) |
Paul Rodenko, Ter inleiding. In: Gerrit Achterberg, Voorbij de laatste stad. Den Haag 1955; 3e herziene druk 1962. |
M. Rutten, Het dichten van Gerrit Achterberg. In: De Vlaamse Gids, jrg. 40, juni 1956, pp. 345-362. (over o.a. Achterbergs plaats in de literaire traditie) |
S. Vestdijk, Humor van een hermetist. In: S. Vestdijk, Voor en na de explosie. Den Haag 1960, pp. 120-128. (eerste publikatie: 1957) (over Spel van de wilde jacht) |
Hendrik de Vries, Betoverde scherpschutter op een ‘wilde jacht’. In: Hendrik de Vries, Kritiek als credo. Den Haag 1980, pp. 74-77. (eerste publikatie: 1957) |
R.P. Meijer, Bijdrage tot de studie van de poëzie van Gerrit Achterberg. Proefschrift Melbourne, [Melbourne] typoscript [1958]. (zoekt naar de continuïteit in het werk van Achterberg via de chronologie der gedichten en de opbouw van de bundels; bespreekt Afvaart als kiemcel; geeft ontwikkeling van het centrale thema aan; stelt de poëzie in de traditie der moderne poëzie) |
Paul Rodenko, Het energetisch materialisme van Achterberg. In: Paul Rodenko, De sprong van Münchhausen. Den Haag 1959, pp. 162-170. |
A.J. Govers, Liefde als opgave. In: De nieuwe stem, jrg. 15, 1960, pp. 538-546. (psychologiserende benadering van ‘Contact’, herkent de moeder in de u-figuur) |
A. Middeldorp, De tegenwoordige tijd van toen; over de poëzie van Gerrit Achterberg
|
| |
| |
en zijn komaf. In: De Gids, jrg. 123, nr. 9, september 1960, pp. 169-181. (accentueert de aspecten ouderlijk huis, religie en folklore) |
S. Vestdijk, Het vastgevroren ringetje. In: S. Vestdijk, Voor en na de explosie. Den Haag 1960, pp. 110-119. (vergelijking van Pierre Kemp en Achterberg) |
R.P. Meijer, Schijnbare en ware chronologie in het werk van Achterberg. In: De Gids, jrg. 124, nr. 12, december 1961, pp. 307-316. |
Piet Calis, Verstarring en vernieuwing bij Gerrit Achterberg. In: De Gids, jrg. 125, nr. 1, januari 1962, pp. 63-67. (accentueert n.a.v. Vergeetboek de relativering van het centrale thema) |
Th. Govaart, Vrouw, woord en God. In: Kultuurleven, jrg. 29, 1962, pp. 21-35. (accentueert de wil tot opheffing van dualismen als leven-dood, geest-stof) |
In memoriam Gerrit Achterberg 1905-1962. De Gids, jrg. 125, nr. 3, maart 1962, waarin:
- | Piet Calis, Bij de dood van Gerrit Achterberg, pp. 170-178. |
Verder Getuigenissen van o.a.:
- | A.J. Dekker, Zo begon het, pp. 180-183. |
- | Roel Houwink, De jaren 1925 tot 1931, pp. 183-186. |
- | P.J. Meertens, Zoon van zijn land, pp. 195-198. |
- | A. Middeldorp, 't Woord heeft het laatste woord, pp. 198-202. |
- | Paul Rodenko, Dichter en boer, pp. 202-206. |
- | Bert Voeten, Drie momenten - drie facetten, pp. 209-213. |
- | Simon Vinkenoog, Verloren in de tijd, pp. 213-217. |
|
J.W. Schulte Nordholt, Gerrit Achterberg. In: Wending, jrg. 17, nr. 2, maart 1962, pp. 49-59. (vergelijking van perioden in Achterbergs poëzie met godsdienst- en cultuur-historische perioden) |
S. Vestdijk, Gerrit Achterberg. In: S. Vestdijk, Gestalten tegenover mij. Amsterdam 19622 pp. 175-183. |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Bericht uit het hiervoormaals. In: Merlyn, jrg. 1, nr. 3, maart 1963, pp. 1-20 (over ‘Depersonalisatie’) |
J. Fontijn, Brief aan de redactie. In: Merlyn, jrg. 1, nr. 4, mei 1963, p. 70. (aanvulling op de analyse van ‘Depersonalisatie’ van d'Oliveira) |
Gerrit Achterberg. 20 mei 1905-17 januari 1962. Maatstaf, jrg. 11, nr. 10/11, januari/februari 1964, Herdenkingsnummer waarin o.a.:
- | W.H. Nagel, Schrijvers van nabij. Over Gerrit Achterberg, de schijngestalten van de persoon en het encanaillement, pp. 658-681. (handelt, n.a.v. geruchtmakende televisie-uitzending (13-11-1963) gewijd aan Achterberg, over de relatie leven/werk) |
- | Anthonie Donker, Standbeeld, pp. 731-736. (over ‘Standbeeld’) |
- | Paul Rodenko, Jacht op de vonk der verzen en een vrouw, pp. 738-746. |
- | Gerrit Borgers, ... om te getuigen van mijn bewondering. Documenten over de waardering van Achterbergs werk, pp. 795-878. |
|
W.L.M.E. van Leeuwen, Wij kunnen alleen de doden schuldeloos en volkomen beminnen. In: De Vlaamse Gids, jrg. 48, nr. 1, januari 1963, pp. 40-56, (accentueert het schuldbesef op grond van biografische gegevens) |
W.L.M.E. van Leeuwen, De ‘gestorven geliefde’ van Gerrit Achterberg. In: De Vlaamse Gids, jrg. 49, nr. 6, juni 1964, pp. 347-357. |
J. van de Sande, Onsterfelijk behang. In: J. van de Sande, Onsterfelijk behang en andere essays. 's Hertogenbosch 1979, pp. 3-9. (eerste publikatie: 1964) (over ‘Rath & Doodeheefver’) |
Harry Scholten, Achterberg en enkele commentaren. In: Kentering, jrg. 6, nr. 2, de- |
| |
| |
cember 1964, pp. 26-33. |
Wim Hazeu, Dichter bij Achterberg. 's Gravenhage/Rotterdam 1965 (2e uitgebreide druk 1981) (bevat een uitgebreid register op artikelen over Achterberg) |
H.U. Jessurun d'Oliveira, Gerrit Achterberg. In: H.U. Jessurun d'Oliveira, Scheppen riep hij gaat van Au. 10 interviews met W.F. Hermans, Gerrit Achterberg enz. Amsterdam 1965, pp. 24-35. |
H.G. van den Doel, Achterberg, goochelaar of tovenaar? In: Maatstaf, jrg. 13, nr. 11, februari 1966, pp. 803-820 en nr. 12, maart 1966, pp. 865-882. (gaat m.b.v. Van Os' Moa Moa in op het primitieve, archaïsche denken van Achterberg) |
Nieuw Kommentaar op Achterberg. Samengesteld door Bert Bakker en Andries Middeldorp. Den Haag 1966. Hierin o.a.:
- | Paul Rodenko, De duizend-en-één-nachten van Gerrit Achterberg, pp. 29-50. |
- | J. de Mey, Het thema van de tijd, pp. 51-85. |
- | H. Barendregt, Achterberg en het creatieve proces, pp. 86-100. |
- | Christine D'Haen, De paradox als een der centrale aspecten van Achterbergs barokstijl, pp. 113-119. |
- | J. Plokker, Gerrit Achterberg en de droom, pp. 145-162. |
- | L. Meermans, Aantekeningen van een fysicus bij het lezen van Achterberg, pp. 163-174. |
- | A. Middeldorp, De tragiek van de gasfitter, pp. 175-188. |
- | P.J. Meertens, Magie en folklore in Achterbergs Spel van de wilde jacht, pp. 192-201. |
- | Paul Rodenko, Spiegel van de wilde jacht, pp. 201-227. |
- | S. Vestdijk, Bij twee gedichten van Achterberg, pp. 234-238. (‘Slaapliedje’ en ‘Plastic’) |
- | E. Krijgers Janzen, Déjà vu en Depersonalisatie; een confrontatie met de klinische fenomenologie, pp. 239-250. |
- | A. Middeldorp, Het beeld van de dichter; ter inleiding op beschouwingen en kritieken van vorigen [Nijhoff, Marsman, Ter Braak, A. Donker], pp. 251-252. |
|
R.A. Cornets de Groot, Het nieuwe Thebe. In: R.A. Cornets de Groot, De open ruimte. Den Haag 1967, pp. 30-43. (vergelijk A.L. Sötemann, Achtergronden bij enige critici. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 61, 1968; pp. 101-108) (over ‘Thebe’) |
Kees Fens, Een apothekerspraatje. In: Merlyn, jrg. 4, 1966, pp. 413-415. (over een wijzigingsvoorstel dat Nijhoff Achterberg deed m.b.t. rr. 3 en 4 van ‘Drievoudig verbond’) |
J. van de Sande, De structuur van Achterbergs bundel Autodroom. In: J. van de Sande, Onsterfelijk behang en andere essays. 's Hertogenbosch 1979, pp. 11-47. (eerste publikatie: 1964) |
H.U. Jessurun sd'Oliveira, Gerrit Achterberg: de lyriek van de aangesproken persoon. In: Literair Lustrum 1961-1966, samengesteld door K. Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen. Amsterdam 1967, pp. 71-84. |
R.A. Cornets de Groot, Vier opstellen over Gerrit Achterberg. In: R.A. Cornets de Groot, Labirinteek. Den Haag 1968, pp. 137-191. (o.a. over het afwijkende sonnet en rederijkersvormen bij Achterberg) |
Kees Fens, De onoverwinnelijke gasfitter. In: Kees Fens, Tussentijds. Bilthoven z.j. [1972], pp. 116-143. (eerste publikatie: 1969) |
A.F. Ruitenberg-de Wit, Formule in den morgenstond. Een studie over het dichtwerk van Gerrit Achterberg. Amsterdam 1968. (een psycho-analytische benadering van de poëzie van Gerrit Achterberg; vergelijk Jacques Kruithof, Jung geleerd, fout gedaan. In: Raam, nr. 51, 1969, pp. 46-51; en Kees Fens, ‘Formule in den morgenstond’ heeft geen goud in de mond. In: De Tijd, 22-2-1969) |
| |
| |
F.R. Gilfillan, Folkloristiese aspekte van Achterberg se Spel van de wilde jacht. In: Standpunte, jrg. 22, nr. 4, april 1969, pp. 54-61. |
Jacques Kruithof, De ongewenste vreemdeling. In: Raam, nr. 55, 1969, pp. 22-32. (over ‘Misschien’) |
Albert de Longie, Gerrit Achterberg. Brugge 1970. (in de serie Ontmoetingen) |
K. Meeuwesse, Bij Achterbergs Ballade van de gasfitter; fragmenten van een interpretatie. In: Ons erfdeel, jrg. 13, nr. 3, maart 1970, pp. 19-23. |
Dirk de Witte, Een wedloop tussen taal en tijd. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 24, nr. 1, januari 1971, pp. 75-98. (accentueert de herschepping van de mythe van Orpheus en Eurydice door Achterberg en het kosmisch voortbestaan van de geliefde) |
J. van de Sande, Dood en verrijzenis in de poëzie van Gerrit Achterberg. In: Jeugd en cultuur, jrg. 16, nr. 2, maart 1971, pp. 50-54. (accentueert Achterbergs eigenaardige beleving van de tijd) |
Achterberg in kaart. Samengesteld door Daisy Wolthers, m.m.v. P.J. Meertens en R.L.K. Fokkema. Den Haag 1971. (bevat bio-, bibliografisch materiaal en foto's) |
M.J.G. de Jong, Bewijzen uit het ongerijmde. Den Haag 1971. (een biografische benadering van Achterbergs poëzie) |
W.W.F. Voskuilen, Droomlot. In: Spektator, jrg. 1, nr. 4, februari 1972, pp. 222-228. (over ‘Droomlot’) |
Ton van der Geest, Meekijken over de schouder; poging tot het achterhalen van Achterbergs dichterlijk procédé. In: Spektator, jrg. 1, nr. 4, februari 1972, pp. 204-221. |
Hugo Brems, Gerrit Achterberg ‘Proteïne’. In: Hugo Brems, De brekende sleutel. Moderne poëzie geanalyseerd. Antwerpen etc. 1972, pp. 26-30. (over ‘Proteïne) |
M.J.G. de Jong, Nogmaals inzake Achterberg. Brugge 1972. (vergelijk De Nieuwe Taalgids, jrg. 66, 1973, pp. 419-428) |
Stan Wiersma, Gerrit Achterberg, gasfitter: an explication of the Ballad. In: A tourist does Golgotha and other poems by Gerrit Achterberg. Selected, translated and explicated by Stan Wiersma. Grand Rapids, Michigan 1972, pp. 47-54. |
Varianten bij Achterberg. Uitgegeven en toegelicht door R.L.K. Fokkema. 2 dln. Proefschrift V.U. Amsterdam. Amsterdam 1973. (geeft, afgezien van alle drukvarianten en commentaar daarop, bespreking van Vergeetboek en Blauwzuur naar aanleiding van de varianten) (vergelijk De Nieuwe Taalgids, jrg. 67, 1974, pp. 238-245) |
Roel Houwink, Het raadsel ‘Achterberg’. Brugge 1973. (gaat uit van Afvaart als kiemcel van Achterbergs poëzie) |
M. Schenkeveld et alii, Aantekeningen bij Achterbergs Spel van de wilde jacht. Amsterdam 1973. |
T. van Deel, Achterberg als revisor. In: De Revisor, jrg. 1, nr. 1, januari 1974, pp. 39-40. |
Wiel Kusters, Wat bezielt de gasfitter? In: Raam, nr. 100, januari 1974, pp. 34-40. |
Ingrid Denys, Gelemmatiseerde woordindex op G. Achterbergs Verzamelde Gedichten. Leuven 1974. (niet in de handel) |
S.N. Bakker, Achterbergs Ballade van de gasfitter en Het proces van Kafka. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 68, nr. 1, januari 1975, pp. 48-57. |
C. Ouboter, Gerrit Achterberg. In: Uitgelezen 2. Den Haag 1975, pp. 8-14. |
Jan de Piere, Achterbergs ‘Kleine ode aan het water’, In: Nova et vetera, jrg. 53, nr. 6, 1976, pp. 424-429. (over ‘Kleine ode aan het water’) |
Piet Pikaart, De fitter bevit wegens zijn overspel. Over de structuur & de interpretatie van Achterbergs Ballade van de gasfitter. In: Ons erfdeel, jrg. 19, nr. 3, mei-juni 1976, pp. 379-395. |
Gerrit Achterberg, 20 mei 1905-17 januari 1962.
|
| |
| |
Rond het centrale thema in zijn werk. In: Literama Magazine, jrg. 11, nr. 9, januari 1977, pp. 436-446. |
John M. Coetzee, Achterbergs ‘Ballade van de gasfitter’: The mystery of I and you. In: PMLA, jrg. 92, nr. 2, March 1977, pp. 285-296. |
Jan de Piere, Achterberg en de anti-materie. In: Spektator, jrg. 7, nr. 2, oktober 1977, pp. 89-104. (over ‘Anti-materie’) |
W. Kassies, Stukjes antiek bij Achterberg. In: Hermeneus, jrg. 50, nr. 3, 1978, pp. 251-256. |
A.F. Ruitenberg-de Wit, Het huis van Achterberg. Een commentaar. Amsterdam 1978. (een psycho-analytische benadering van de poëzie van Gerrit Achterberg) |
A.F. Ruitenberg-de Wit, Achterberg; en de antieke wereld. In: Hermeneus, jrg. 51, nr. 1, januari-februari 1979, pp. 20-25. |
Frans van Dooren, Achterbergs Orpheus en Dante. In: Hermeneus, jrg. 51, nr. 3, mei-juni 1979, pp. 222-224. |
H. Barendregt. De identiteit van Achterbergs geliefde. In: Maatstaf, jrg. 28, nr. 2, februari 1980, pp. 27-32. |
H. Barendregt. De religieuze grondslag bij Gerrit Achterberg. In: Maatstaf, jrg. 28, nr. 7, juli 1980, pp. 55-62. |
Kees Fens, Gedicht voor twee personen. In: De Volkskrant, 19-5-1980. (o.a. over ‘Ballade van de winkelbediende’) |
Willem Kuipers, Collega-dichter Houwink: ‘Gerrit Achterberg was geen literator’. In: De Volkskrant, 20-5-1980. |
A.J. Govers, Gerrit Achterberg en de psychiatrie. In: Bzzlletin, jrg. 9, nr. 79, oktober 1980, pp. 29-38. |
Jan de Piere, Woorden in een onbepaalde tijd. Inleiding tot de poëzie van Gerrit Achterberg. Groningen 1980. |
J.J.M. Westenbroek, ‘Zo geestelijk schreef Jezus zijn gedicht’. In: Was ik er ooit eerder? Opstellen aangeboden aan Dr. H.A. Wage; enz. 's Gravenhage 1980, pp. 227-246. (over En Jezus schreef in 't zand) |
Gerrit Achterberg Schrijvers prentenboek deel 21. Samengesteld door Daisy Wolthers m.m.v. J.C. Achterberg-van Baak, Wim Hazeu, Anton Korteweg en Jan Vermeulen. 's Gravenhage-Amsterdam 1981. |
J.B. Charles, Human interest over Gerrit Achterberg. In: Juffrouw Idastraat 11, jrg. 7, nr. 2, juni 1981, pp. 7-18. |
Gerrit Kamphuis, Een gedicht van Gerrit Achterberg ‘te erotisch’? In: Juffrouw Idastraat 11, jrg. 7, nr. 3, december 1981, pp. 3-7. (over ‘De bruid zingt’) |
Achterbergkroniek 1, jrg. 1, nr. 1, november 1982. Hierin o.a.:
- | E. Peet, Sintels, een onderzoek naar motieven. |
- | R.L.K. Fokkema, Van bloem naar woord. |
- | A. Middeldorp, 't Woord heeft het eerste en het laatste woord. |
- | K. Fens, Optellen en aftrekken, (over ‘Comptabiliteit’) |
- | F. Berkelmans, Achterberg ‘doet’ Golgotha. |
|
Wim Hazeu, Gerrit Achterberg. Een biografische schets. Apeldoorn 1982. |
Gerrit Otterloo, Het Achterberg-sonnet; bijdrage tot de interpretatie van Achterbergs sonnetten. Proefschrift Universiteit van Oslo. Göteborg 1982. |
Achterbergkroniek 2, jrg. 2, nr. 1, maart 1983. Hierin o.a.:
- | Gerrit Kamphuis, Enkele herinneringen aan Gerrit Achterberg. |
- | F. Berkelmans, Achterberg ‘doet’ Golgotha II. |
- | E. Peet, Een wolk van steeds weer weten. (over ‘Cumuli’) |
- | J. de Piere, Van Kandinsky naar Achterberg: het ‘duizendjarig rijk des punts’. (over ‘Kandinsky’) |
|
R. Elshout, Het lek gedicht; een poging tot interpretatie van Achterbergs Ballade van de gasfitter. In: Bzzlletin, jrg. 11, nr. 104, maart 1983, pp. 20-28. |
11 Kritisch lit. lex.
oktober 1983
|
|