Een dartele geest
(1989)–Ad Zuiderent– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van De chauffeur verveelt zich en ander werk van Gerrit Krol
3. Philip Stevick over segmenteringGenoemd boek van Dresden is het enige waarin ik een verwijzing naar Stevicks studie van het hoofdstuk als segmenteringsmiddel aangetroffen heb. Om die reden en omdat het begrip ‘hoofdstuk’ in naslagwerken genegeerd of op zijn hoogst stiefmoederlijk behandeld wordt, ga ik er in het volgende uitgebreider op in dan elders op andere theoretische publikaties. Stevicks wijzen van benadering zijn velerlei; zijn voorbeelden ontleent hij hoofdzakelijk aan de rijke geschiedenis van de Engelse roman. Ik kan met zijn opvatting instemmen dat onderzoek op een gebied waar men de vragen niet kan reduceren tot het stellen van één probleem, maar waar deze een cluster van problemen vormen, niet gebaat is bij één benadering. Terecht neemt hij dus de vrijheid om nu eens psychologische, dan weer formalistische, een derde keer contextuele of historische overwegingen te laten gelden.Ga naar voetnoot1
Voor het bestaan van hoofdstukken baseert hij zich zowel op algemene theorieën als op de praktijk. De algemene theorieën zijn afkomstig uit psychologie, esthetica en literatuurwetenschap; de uitspraken van prozaschrijvers vormen zijn praktijkvoorbeelden. Niet alle argumenten zijn overigens in dezelfde mate van toepassing op de segmentering van verhalend proza van grote omvang. Zo zet hij een voor de hand liggende benadering als die vanuit de Gestaltpsychologie op een zijspoor, omdat men een roman, anders dan een gedicht of een schilderij, nu eenmaal niet in één keer kan overzien. Niet zozeer het grote geheel als wel de ondergeschikte vormen (‘subordinate configurations’Ga naar voetnoot2), zoals de hoofdstukken, kunnen wij als een eenheid ervaren. | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
Opvattingen uit de esthetica waarop Stevick aansluit, zijn met name die van Wilhelm Worringer, wiens onderscheid tussen Abstraktion en Einfühlung hij relateert aan het onderscheid tussen poëzie en proza. De ene factor kan echter niet zonder de andere, want segmenteren is abstraheren, ook in ‘inlevende’ literatuur: ‘No art, however empathie its orientation, is without its element of abstraction, since that element of abstraction is capable of lending to art which is not abstract some of the clarity of outline, independence, and intelligibility which pure, geometrie abstraction contains.’Ga naar voetnoot1 Voornamelijk van literatuurtheoretische herkomst is Stevicks opvatting dat het vormgeven van romans verwant is aan ons vormgeven van bij voorbeeld mythen en geschiedfilosofieën, en aan ons denken in crises, cycli, apocalyptische einden en dergelijke.Ga naar voetnoot2 Een door veel schrijvers genoemd belangrijk praktisch argument voor een gelijkmatige indeling is dat hoofdstukken de lezer het gemak verschaffen van pleisterplaatsen en rustpunten op de leesweg. Ongeacht de vraag of de vertelde geschiedenis eenzelfde regelmaat vertoont, moet de lezer kunnen rekenen op regelmatige leestrajecten. Ook dient het hoofdstuk het gemak van de schrijver. Die kan de lezer aan het begin van elk hoofdstuk een beknopte aanduiding geven van wat er komt.Ga naar voetnoot3 Opvattingen over een gelijkmatige orde zijn sinds Laurence Sternes Tristram Shandy regelmatig ondermijnd. Deze polemische houding ten opzichte van de traditie heeft overigens geleid tot een nieuwe traditie van regels en gewoonten, van spel en ernst. Anders dan de geschiedenis van de poëzie wemelt de veel kortere geschiedenis van het fictionele proza van de a-typische boeken. Fictioneel proza is, zegt Stevick, sinds de zeventiende eeuw zo gedomineerd door het a-typische dat het onmogelijk lijkt typische kenmerken van het genre op te stellen.Ga naar voetnoot4 Desondanks zijn er wel een paar conventies; daar is hoofdstukindeling er een van. De belangrijkste kenmerken van deze conventie krijgen bij Stevick apart aandacht: de cadens, het open einde, het begin en het symbolische karakter van een hoofdstuk. Stevick spreekt van een cadens wanneer het hoofdstukeinde aan | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
de veel gehanteerde norm beantwoordt dat het zoiets als een secundaire conclusie is, die nadruk krijgt in stijl en inhoud. Op de middelen waarmee en de manieren waarop dat volgens Stevick kan gebeuren, kom ik nog terug.Ga naar voetnoot1 Wel moet nu al worden vastgesteld dat in de meeste literaire werken middelen en manieren worden gecombineerd (materiële, verteltechnische, syntactische). Net als Dresden is Stevick van mening dat een einde strikt genomen al begint bij het begin van een roman, hoofdstuk of episode; dat betekent dat iedere keuze om pas later van het einde te spreken, aanvechtbaar is. Voor het vaststellen van het begin van het einde zullen praktische argumenten daarom de doorslag moeten geven, al was het maar omdat er ook halverwege een hoofdstuk cadensen kunnen voorkomen die uitstekend aan het einde zouden passen. Doorslaggevend criterium bij het vaststellen van het hoofdstukeinde is de typografische aanduiding - het wit en alles wat daar verder bij komt, zoals nieuw hoofdstuknummer, nieuwe hoofdstuktitel, enzovoort. Het sterkste bewijs dat de typografie, de materiële vorm, de segmentering in dezen de doorslag geven, wordt geleverd door het bestaan van het open einde. Dat kan een vraag zijn, een onafgemaakte zin, het introduceren van een nieuw personage, het begin van een dialoog (die dan bij voorbeeld direct in het volgende hoofdstuk wordt voortgezet), enzovoort. Alleen op grond van typografische aanduidingen spreken wij in zo’n geval van een einde.
Vraagt Stevick zich af waar het einde begint, de spiegelbeeldige vraag waar het begin precies eindigt, negeert hij. Hij beperkt zich in zijn beschouwing van het begin tot beginzinnen en beginalinea’s, vrijwel steeds in samenhang met het voorafgaande hoofdstuk. Daarbij gaat hij er terecht van uit dat er verschil is tussen de beginzin van een roman en die van enig volgend hoofdstuk. De eerste - waarvan de mate van directheid pas later kan blijken - introduceert een totaal nieuwe wereld; de beginzin van elk volgend hoofdstuk vraagt om een hernieuwde, soms ook wat anders gerichte aandacht voor iets waarvoor bij de lezer al interesse gewekt is.Ga naar voetnoot2 | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
Ondanks de relatie met het voorgaande hoofdstuk is een van de sterkste conventies dat de beginzin aan een hoofdstuk richting geeft. Toch laat de relatie tussen beginzin en vervolg zich moeilijk generaliseren. Generaliserend onderscheid maakt Stevick wel in de relatie tussen beginzin en voorafgaand hoofdstuk: deze relatie is continuerend of abrupt, afhankelijk van de vraag of de samenhang met het voorafgaande hoofdstuk expliciet is of niet. De wijze waarop continuïteit gerealiseerd wordt, verschilt van geval tot geval. Zo kan op bijna Hegeliaanse wijze de synthese waarin het ene hoofdstuk uitmondde, overgaan in een these van wat komt. Ook kan een beginzin bewerkstelligen dat iets wat aan het einde van het voorafgaande hoofdstuk onmogelijk leek, ineens gerealiseerd wordt. Zulke overgangen, hoe onverwacht misschien, noemt Stevick continuerend. Die kwalificatie geeft hij ook aan wat hij ‘operative intervals’ noemt: hoofdstukovergangen waarbij de schrijver de lezer over een of ander laat nadenken. Bij een dergelijke overgang zijn de gedachten niet zozeer gericht op de voortgang van de gebeurtenissen, als wel op bij voorbeeld de uitwerking van een gedachte.Ga naar voetnoot1 Dat het abrupte begin een conventie kon worden, schrijft Stevick toe aan veranderingen in het denken. Wat in de achttiende eeuw nog excentriek was, is in de twintigste eeuw gewoon geworden. Vooral in de negentiende-eeuwse roman markeerden beslissende gebeurtenissen als geboorte, huwelijk en dood de hoofdstukken. Stevick ziet een samenhang met het geloof in de stabiliteit van een karakter en de doeltreffendheid van sociale vormen. Voor de twintigste-eeuwer, die aan dit soort psychische en maatschappeljke samenhangen twijfelt, is de abrupte overgang (alsof er geen verband is met het voorgaande) logischer. Mij dunkt overigens dat ook vormen van denken (logisch-causaal, lateraal) van invloed kunnen zijn op het continuerend dan wel abrupt en sprongsgewijs vertellen. Een gangbare conventie is dat aan het begin van een hoofdstuk tijd en plaats geëxpliciteerd worden. Dat kan zowel door verteller of vertelinstantie als via kleuring door een belevend en handelend personage. Minder gangbaar, maar ook niet ongewoon, is het generaliserende begin, waarin psychologische generalisaties worden gege- | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
ven, een kader van filosofisch belang of enige andere vertellerswijsheid. Anders dan in slotzinnen worden zulke algemeen aanvaarde waarheden in beginzinnen vaak als ironie ervaren. Stevick schrijft dit toe aan het inductieve karakter van fictie.Ga naar voetnoot1
Symbolische betekenis kan een hoofdstuk zowel door externe aanduidingen krijgen als door de eigen vorm. Externe aanduidingen zijn motto’s, hoofdstuktitels en de ordening in boeken, delen of afdelingen. Zowel motto als titel leggen de nadruk op een bepaald facet van het hoofdstuk.Ga naar voetnoot2 Ook al kunnen de facetten die op deze manier nadruk krijgen, zeer divers zijn, door ordening in delen en dergelijke kan een verzameling heterogene hoofdstukken met heterogene titels toch een eenheid gaan vormen.Ga naar voetnoot3 Van de formele elementen die bijdragen tot de symbolische betekenis van een hoofdstuk, is het einde een der belangrijkste. Een einde in een cadens kan de nadruk leggen op rust, ernst of zekerheid; een open einde betekent, zeker als het een fragmentarisch hoofdstuk afsluit, zoveel als: verrassing, frustratie, narratieve verdraaiing, toeval of het opschorten van waardering. Weet een schrijver te bewerkstelligen dat van een hoofdstuk met open einde toch de suggestie van rust uitgaat, dan is de lezer op zijn minst verrast. Stevick vraagt vervolgens aandacht voor de betekenis die drie verschillende soorten hoofdstukken kunnen krijgen: het hoofdstuk dat eindigt met een kosmische cadens (dat wil zeggen dat daarin de zintuiglijke indruk tot een metafoor wordt voor de relatie tussen mens en wereld), het hoofdstuk dat vrijwel geheel scènisch handelingen toont en het hoofdstuk waarin een gemoedsgesteldheid centraal staat. In een in eerste instantie episodisch hoofdstuk dat eindigt met een evocatieve beschrijving van de verre horizon, zien wij al gauw een | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
transcenderen van de realiteit naar het metafysische. Een dergelijke betekenistoekenning ziet Stevick niet los van de pretenties van de roman. Hij meent dat zonsondergangen in Westernlectuur, waar zij tot de sterke conventies behoren, dat effect niet meer hebben.Ga naar voetnoot1 Een veel voorkomend type hoofdstuk is dat waarin, vrijwel alleen scènisch, sociaal handelen getoond wordt. In dat sociaal handelen zijn morele vragen geïmpliceerd. Daarom symboliseert een dergelijk hoofdstuk het geloof in een wereld waarin het in feite mogelijk is door handelen beslissingen te nemen. Wie daar niet in gelooft en toch deze hoofdstukvorm hanteert, heeft, zo stelt Stevick, een averechtse vormkeuze gemaakt. Het diametraal hiertegenover staande hoofdstuk dat niet zozeer gebeurtenissen vertelt alswel een individuele geestes- of gemoedsgesteldheid, zal al gauw zoiets symboliseren als gevoelens of misschien wel een wereldbeeld. Waar in de twintigste-eeuwse literatuur veel van dergelijke hoofdstukken een diffuus einde hebben, is het in het algemeen moeilijk vast te stellen waar het precies over gaat. In het geval van een cadens-einde komt de nadruk te liggen op een heldere visie op een wereld waarin wilskracht effect heeft. In andere genres geldt dat de symbolische betekenis groter is naar gelang de eenvoud en de anciënniteit van het genre: hoe ouder of eenvoudiger een genre, hoe sterker de vaste symbolisering. In het complexe en relatief jonge genre dat de roman is, is het niet zozeer een bepaald subgenre als wel de hoofdstukvorm in een oud subgenre waaraan een vaste symbolische betekenis kan worden toegekend: het hoofdstuk in de picareske roman. Dit heeft een vaste inhoud en een vaste vorm, waardoor op den duur ook de betekenis gefixeerd is geraakt. Het begint met de aankomst van de picaro (of schelm) op een nieuwe plek en de pogingen daar te overleven; het eindigt met een voorlopige overwinning van de hindernissen in riskante omstandigheden, zodat de picaro moet vluchten. Daartussen ligt de nadruk op het bevredigen van fysieke behoeften. Omdat het picareske hoofdstuk een zo duidelijke symbolische betekenis heeft, is het in talloze varianten overgenomen. Het is de hoofdstukvorm die het eenvoudigst sociale desintegratie, ontworteld zijn, het voortdurend | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
onder druk staan en zelfs vervreemding uitdrukt.Ga naar voetnoot1 Hoofdstukvorm en personage dragen beide aan deze symbolisering bij.
Uit dit laatste blijkt duidelijk dat de symbolische betekenis van een hoofdstuk niet los gezien kan worden van de betekenis van de hele roman waarvan het deel uitmaakt. Herhaling en voortgang zijn de twee polen waartussen het hoofdstuk zich beweegt. Geen van beide polen komt overigens in zuivere vorm voor: in elke voortgang zit herhaling, in elke herhaling voortgang. Herhaling komt in zijn zuiverste vorm voor in vrij eenvoudig proza, zoals de picareske roman: in elk hoofdstuk wordt, zij het met de nodige variatie, de handeling van voorgaande hoofdstukken herhaald. Stevick onderscheidt twee soorten voortgang: syllogistische en kwalitatieve. De syllogistische vorm van voortgang is die van het mysterieverhaal à la Edgar Allan Poe: wie van A naar E gaat, doet dat in de volgorde A-B-C-D-E, als in een euclidische bewijsvoering. De kwalitatieve vorm van voortgang is subtieler; die volgt niet de weg van uit elkaar voortvloeiende voorvallen, maar een weg waarop de kwaliteit c.q. aard van het een ons voorbereidt op die van het ander. Ligt bij de syllogistische voortgang de juiste volgorde al op voorhand vast, bij de kwalitatieve valt deze pas achteraf te zien: de lezer wordt in een stemming gebracht die hem geschikt maakt voor volgende stemmingen.Ga naar voetnoot2
Naast het onderscheid tussen de polen herhaling en voortgang maakt Stevick onderscheid op grond van de relatie tussen vorm en inhoud. Die komt grofweg neer op de tegenstelling tussen eenheid van vorm en inhoud en inbreuk van de vorm op de inhoud. In aansluiting op Norman Friedmans onderscheid tussen kortetermijn-effecten en lange-termijn-effecten van het plot op de lezer rekent Stevick het einde van een hoofdstuk tot de korte-termijneffecten.Ga naar voetnoot3 Als we zeggen dat een hoofdstuk de teneur van een hele roman kan verhelderen, bedoelen we daarom vooral hoofdstukken | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
in romans waaruit een zekere uniforme opvatting spreekt. Toch kan ook inconsistentie verhelderend zijn. Een hoofdstuk als ‘De grootinquisiteur’ in Dostojewski’s De gebroeders Karamazow kun je, hoewel het totaal van de andere verschilt, tegelijkertijd beschouwen als deel van de roman en als commentaar erop; de morele kwesties van de roman worden in zo’n statisch discours-hoofdstuk geïntensiveerd.Ga naar voetnoot1 Eerder vervagend ten aanzien van de totale roman dan intensiverend zou je dat hoofstuk kunnen noemen waarvan de titel al aangeeft dat het buiten de orde is. ‘Een hoofdstuk dat ook wel kan worden overgeslagen’, zoals boven het achttiende hoofdstuk van Het Huis Lauernesse van A.L.G. Bosboom-Toussaint staat.Ga naar voetnoot2 Op grond van de relatie tussen hoofdstukindeling en het geheel van de roman onderscheidt Stevick tenslotte drie soorten fictie:
| |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
Speciale aandacht besteedt Stevick aan romans met een dubbel plot dat door de hoofdstukindeling verhelderd wordt.Ga naar voetnoot1 In dit verband had hij ook kunnen wijzen op romans waarin bepaalde hoofdstukken volgens de titel uitsluitsel geven over kwesties uit een vorig hoofdstuk, aan romans met ‘footnote chapters’ of aan romans waarin verschillende hoofdstuktitels samen een syntactisch geheel vormen.Ga naar voetnoot2 Een facet waaraan hij evenmin aandacht besteedt, is het feit dat er door andere typografische middelen dan wit en titels een ordening kan ontstaan of gesuggereerd kan worden.Ga naar voetnoot3
Elk hoofdstuk, in elke roman, vormt op zijn eigen manier een eenheid en rechtvaardigt op eigen wijze de verdeling. Het aantal mogelijkheden om met een hoofdstuk de nadrukkelijke artistieke visie van een roman te versterken, of zelfs maar mogelijk te maken, is onbeperkt. De ‘natuurlijke fasering’ staat daarom niet, zoals Lämmert veronderstelt, zo nu en dan haaks op de segmentering,Ga naar voetnoot4 maar wordt veelal door deze segmentering mede bepaald. Zo vormen de (door de lezer te reconstrueren) ‘episoden’ in De man die zijn haar kort liet knippen niet een ‘natuurlijker’ facet van de roman dan de (ontbrekende) segmentering. Beide behoren immers tot het kunstkarakter van de roman. Je zou in dat geval van twee ‘naturen’ kunnen spreken wier faseringen onderling tegenstrijdig zijn.Ga naar voetnoot5 | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
Hoe groter het aantal facetten dat tegelijk met de hoofdstukwisseling verandert, hoe duidelijker de parallel. Wisseling van perspectief (in briefromans het meest opvallende facet) kan dan bij voorbeeld samengaan met wisselingen van plaats, van tijd, van stijl, enzovoort. Enkele klassieke manieren waarop segmentering samenhangt met facetten van inhoud zijn:
De meeste hoofdstukken stellen al vrij in het begin bepaalde dramatische premissen. De schrijver kan het hoofdstuk gebruiken om die premissen verder uit te werken, hij kan ze snel oplossen en daarna zijn hoofdstuk vervolgen; ook kan hij ze veranderen of opzettelijk niet oplossen; tenslotte staat het hem ook nog vrij ons in verwarring brengen over de vraag waar het hoofdstuk eigenlijk over gaat. In al deze gevallen - ook in het laatste - kun je spreken van anticipatie en realisering;Ga naar voetnoot3 een geval als het laatste is immers slechts mogelijk wanneer men vaststelt dat deze twee ontbreken.
Het proces van anticipatie en realisering is in mindere mate bij het maken van hoofdstukken van belang dan bij de totale literaire compositie. Een kwestie waarvan het belang wél allereerst geldt bij het maken van hoofdstukken, is die waarmee ik dit hoofdstuk inleidde: de proportie. De omvang van een hoofdstuk hangt veelal samen met esthetische opvattingen over ritme, balans en dergelijke. Kon Jacob van Lennep nog van willekeur blijkgeven door aan te kondigen dat een hoofdstuk in Ferdinand Huyck ‘langer dan het voorgaande, en niet meer of minder belangrijk wezen zal’,Ga naar voetnoot4 Vestdijks opvatting over | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
de noodzakelijkheid der vormen impliceert dat bij hem de verhouding tussen proportie en belang geen willekeurige is.Ga naar voetnoot1 Hij zei hierover tegen Nol Gregoor: ‘[...] ik ben bv. gewend, zelfs in mijn romans, om nogal lange alinea’s te maken. Dat zijn voor mij als het ware kleine onderhoofdstukjes, en mijn vormgevoel dwingt mij altijd zo’n klein beetje om ze ongeveer even lang te maken, dat is misschien iets te sterk uitgedrukt, maar in ieder geval: plotseling een alineaatje ertussen, daar struikel ik over.’Ga naar voetnoot2 Berekende fictionele geometrie is volgens Stevick in oudere fictie zeldzaam. Deze opvatting werd al eerder door Pollmann naar voren gebracht in een onderzoek naar rekenkundige romanformules; bij twintigste-eeuwse auteurs onderkent hij een bewuste keuze van rekenkundige structuren, bij oudere hooguit een niet uitgesproken getalsbesef.Ga naar voetnoot3 Dat dit laatste toch ook voor twintigste-eeuwse auteurs is blijven gelden, blijkt uit een opmerking van Kundera hierover, die pas nadat een studie de geometrie in een van zijn romans aan de orde had gesteld, zich van dat verschijnsel bewust was geworden. Hij besefte dat aan zijn geometrie geen berekeningen ten grondslag hadden gelegen, maar dat die ‘naturellement comme une nécessité de la forme’ was ontstaan.Ga naar voetnoot4 Met name de relatie tussen roman- en muziekvormen biedt mogelijkheden voor onderzoek dat nog nauwelijks begonnen is. Alleen al de zeer regelmatig gesegmenteerde romans van Vestdijk zijn hiervoor een rijke bron.Ga naar voetnoot5 Maar ook allerlei recenter werk. Zo schrijft Jeroen Brouwers aan Maarten ’t Hart naar aanleiding van diens | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
roman De droomkoningin: ‘Dat “men” niet ziet dat je boek als een chaconne is gebouwd, och Maarten! Mijn Zonder trommels is welbewust gebouwd volgens de structuurprincipes van de fuga; mijn Zonsopgangen op die van de sonate. Dat heeft “men” ook niet gezien al heb ik het bij die gelegenheden even hard geroepen als jij nu “chaconne” roept. “Was geht uns das an!” Jouw chaconnerigheid zit hem niet zozeer in deze ene Droomkoningin als wel in je hele werk-als-totaliteit.’Ga naar voetnoot1 Ook onregelmatige hoofdstukvormen kunnen uit muzikale bron voortkomen, zo blijkt uit de toelichting die Kundera geeft bij de vorm van de hoofdstukken in Het leven is elders. Een lang deel dat uit weinig hoofdstukken bestaat, is voor hem ‘moderato’, een kort deel met veel korte hoofdstukken ‘prestissimo’.Ga naar voetnoot2 Deze vormgeving komt bij Kundera voort uit vormgevoel en intuïtie en niet uit berekening.Ga naar voetnoot3 Andere schrijvers daarentegen, zoals het auteurscollectief Joyce & Co, laten - uit afkeer van de gedachte dat getalsordening door intuïtie ontstaat - hun constructies wel degelijk uit berekeningen ontstaan, soms tot in het aantal woorden toe.Ga naar voetnoot4
Het laatste aspect waaraan Stevick aandacht besteedt, is de historische ontwikkeling van het hoofdstuk. Hij maakt daarin onderscheid tussen ontwikkelingen in de periode vóór en na het midden van de achttiende eeuw, de tijd waarin de moderne roman ontstaan is. In de segmentering van vóór het ontstaan van de roman zijn drie | |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
hoofdtradities te onderscheiden die van invloed zijn geweest op de romans in de achttiende eeuw, en wier invloed nog steeds doorwerkt: de Homerische, de bijbelse en de retorische. In de Homerische traditie speelt, al zijn de precieze feiten niet bekend, de orale oorsprong van Ilias en Odyssee een rol. De oervormen van beide epen zijn voorgedragen; de ordening is daarom ongetwijfeld beïnvloed door de grenzen van wat een gehoor aankon. Bij de uiteindelijke verdeling van elk van de Homerische gedichten in 24 boeken van vrijwel identieke omvang, in de tweede eeuw voor Christus, heeft zeker ook de ordening van de inhoud een rol gespeeld. Deze ordening van twee van de oudste en meest geliefde vertellende werken kreeg in de post-klassieke tijd een autoriteitskarakter.Ga naar voetnoot1 De boeken in de Bijbel verschillen dusdanig van elkaar dat ook de intrinsieke verdeelbaarheid per boek verschilt: er zijn dramatische eenheden, maar er zijn ook eenheden waarvoor geen interne noodzaak lijkt te bestaan. Ook vallen de precieze redenen waarom omstreeks het jaar 1100 de Bijbel in hoofdstukken werd verdeeld, niet meer te achterhalen. Wel kan men vaststellen dat vanaf de Renaissance elke potentiële schrijver dit heterogene Boek der Boeken kende als een boek in boeken en hoofdstukken. Het vinden van verbanden tussen deze hoofdstukindeling en romanconstructies is volgens Stevick methodisch ingewikkeld en uiteindelijk vrijwel onmogelijk.Ga naar voetnoot2 Dat neemt niet weg dat in allerlei romans sporen van deze hoofdstukindeling te vinden zijn.Ga naar voetnoot3 Van groot belang acht Stevick de retorische traditie. Anders dan bij andere kunstenaars immers is bij schrijvers het materiaal waarmee zij werken, al eerder gebruikt: woorden dragen al een betekenis. Lezers zijn bovendien opgevoed in normatief taalgebruik, op het niveau van spelling en zinsbouw, maar vaak ook (zij het minder bewust) op het niveau van de alinea. Eén niveau hoger spreekt men over hoofdstukken en verwante grote segmenten. Ook al hadden Cicero en Quintilianus, de grondleggers van de | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
retorische traditie, het niet over fictioneel proza, hun ordening is van grote invloed geweest op de ordening van het betoog in de Westerse cultuur. Zo bij voorbeeld Quintilianus’ onderscheid tussen proemium of exordium (indirecte introductie), narratio (presentatie van de feiten), propositio (definitieve probleemstelling), partitio (verdeling in hoofdpunten), confirmatio (argumentatie - de kern van de redevoering), refutatio (het ontkrachten van tegenargumenten) en peroratio (conclusie waarin de hoofdpunten worden opgesomd, waarin de spreker zijn persoonlijke positie aan de orde stelt en waarin een beroep wordt gedaan op de gevoelens van het publiek).Ga naar voetnoot1 Elk van deze retorische categorieën verschilt van de andere in toon, constructie, doel en geanticipeerde reactie.
De veranderingen die het hoofdstuk heeft ondergaan vanaf het midden van de achttiende eeuw tot in de twintigste eeuw, komen volgens Stevick zowel voort uit veranderingen op het terrein van typografie en uitgeefconventies als uit algemene ontwikkelingen in de cultuurgeschiedenis. Iets als een periodestijl die in dit opzicht houvast zou kunnen bieden, bestaat volgens hem niet.Ga naar voetnoot2 Op grond van deze relatie tussen segmentering en cultuur zou het voor de hand gelegen hebben, wanneer in de twintigste eeuw het hoofdstuk helemaal verdwenen was. Toch heeft de ontregeling van het gevoel voor tijd en ruimte in onze cultuur dat niet tot gevolg gehad. Zelfs de nouveau roman, die toch traditionele waarden als ‘karakter’, ‘verhaal’ en ‘inhoud’ afwijst, bestaat veelal uit hoofdstukken. Hoofdstukken zelfs die duidelijk sporen van conventies vertonen: toon, zinsbouw, ritme, filosofisch raamwerk, enzovoort. De enige voorbeelden van romans zonder hoofdstukken die Stevick weet te bedenken, zijn kleine romans: The Unnamable van Samuel Beckett en Der Abschied van Peter Weiss.Ga naar voetnoot3 Ook in internationale verhoudingen zou De man die zijn haar kort liet knippen dus wel eens een uitzonderlijk geval kunnen zijn. |
|