Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– Auteursrechtvrij
[pagina 288]
| |
Zaaken wegens de Visschery noodig in acht genomen. Eerste achtgeeving. Hoe men zich in ʼt verschalken der Visschen bedient. Tweede achtgeeving overwoogen. Overweeging aangaande de wyking der Visschen. Derde en laatste achtgeeving betracht. De geweeken Visch het naaste in ʼt Ys op te speuren. Wat best by verdere verandering in ʼt wyken der Visschen dient in acht genomen. Oogmerk en waarom men deeze verkreegen ervaarnis mededeelt.DRie zaaken zyn ʼer, die ons nu verder staan te onderzoeken, te weeten: Ga naar margenoot+ I. ʼt Overige dat ons te verhandelen staat, namentlyk, hoedanig de loosheit der Westys Visschen in acht te neemen is. II. Of de Visschen, wanneer de Schepen vertrokken zyn, zich wel weder buiten ʼt Ys, in Zee en aan Landt durven vertrouwen. III. Of men aan Oud Groenlandt geen bequaame Visschery zou konnen oprechten. Dit alles zullenwe nu zoo kort en klaar als ʼt mogelyk is, trachten te beantwoorden. Op ʼt eerste zullenwe, Ga naar margenoot+ namentlyk wat de loosheit der Westys- boven de Zuidys-Visschen aangaat, alleen kortelyk zeggen, dat we ons gedragen, aan dat geene dat reeds daar van in de onderscheiding deezer Visschen is gezegt; en om dan zulks in ʼt voornaamste deel wel waar te neemen, zal men daaruit konnen gewaar worden, waar men deeze Visch vroeg, en waar laater, moet opzoeken, en gevonden hebbende, wel letten, als ze ons van plaats tot plaats, en allenks zal ontwyken, hoe men dan zyne verdere loosheit, in ʼt betrappen, met list en weder loosheit zal moeten aanleggen en tegen gaan, wanneer ze het diep in ʼt Ys trachten te ontkomen, alwaar ze gaatige Ysvelden vinden. Hier dient dan wagt by zodanige gaten gestelt: wykt een Visch naar het midden van ʼt gat om niet geraakt te worden, of is het gat te klein, hy wringt zich zoo veel mogelyk is, met het lyf weg, en keert den neus toe, zulks hy dan wel gequest, maar niet gedood kan worden. Zich wat uit gerust hebbende, en niet onervaaren zynde, ʼt geen hem by de Sloepen naakende is; neemt hy de wyk dwars van de Sloepen af, en vermits hy niet te houden is, moet de Lyn stukken of ʼer den Harpoen uit. Vind men deezen Visch aan een | |
[pagina 289]
| |
effen en vlak Ysveldt, wykt hy zo draa men ʼer aankomt, of men ziet hem nooit weer; is ʼt op een Bank of Aasplaats daar hy zich onthoud, wykt hy naar de naast daar aangelegen flarden, daar hy gemaklyk onder door kan, of in ʼt los Ys, en indien dit op eenige plaatsen genaakbaar of open is, zoekt hy de digtste plaatsen uit, alwaar men met geen Sloepen in kan roeyen, vermits deeze Visch van onder in ʼt water kan na speuren en zien waar hy wezen moet om ons te ontwyken; zulks dat hy zodanige plaatsen uitkiest, die voor ons ongenaakbaar zyn, schoon men hem ziet, of indien men ʼer echter bykomt, niets op uitwerken kan. Worden echter de Visschen in groote ruimtens ontdekt, vind men ze zoo schuuw, dat ʼer tʼeenemaal niet, of zeer zelden by te komen is, wat listen daar toe worden aangewend, ʼt zy dat men ze van achter een schots, of met wrikken, zoekt te betrappen: echter zynze zoo erg, dat ze leggen te luisteren, van waar het geluit komt, en zy weeten dan hun oog derwaarts te wenden, om ons alzoo tʼontgaan. Ga naar margenoot+ Verdeelt men de Sloepen in eene ruimte kringsgewys en wyd van elkander, weetenze die van onderen ziende, in ʼt opkomen wel zo verre te myden, dat ze gereed genoeg konnen zyn om weer tʼontwyken, eer een van allen hen naderen kan. Wy hebben in zodanig een geval, twee witte Sloepen ten dien einde gebruikt, ons zelve en de onder Harpoenier met een zeildoeksche rok in ʼt wit gekleed, de riemen doen innemen en den Stierder laaten wrikken, om hen dus als over een stuk Ys te verschalken: maar alles was vergeefs, vermits zy ons wel haast gewaar wierden; en om deeze reden zoekt men aan de Ysvelden naar groote en diepe bogten, om ze te eerder te betrappen. ʼt Zoude te lang vallen, alles te verhaalen wat ons wegens de loosheit deezer Visschen is ontmoet, en door eigen ondervinding op deeze en diergelyke voorvallen bejegent is. Door Godes zegen zyn we veeltyds in ʼt naspeuren der Visschen, Ga naar margenoot+ niet zeer ongelukkig geweest; maar de ontmoeting van zodanige looze Visschen, heeft ons geluk al vry wat gemaatigd, en onder de onkundige of min looze Zuidys Visschen, heeft het Godt belieft, ons tweemaal te bezoeken, en zulks op de krachtichste Iaaren van onzen tydt, met ons Schip in ʼt beste of ʼt voorste van den teelt te verliezen; het eerste geschiede in een storm, door ʼt springen van den Neushaak en ʼt breeken van een ander touw, reeds drie Visschen binnen ʼt boordt hebbende; en ʼt laatste viel voor, by mooy weer, door middel van een Visch, toen we al 7 Visschen gevangen hadden, en mogelyk de volle laading zouden gekreegen hebben, gelyk voor ʼt eerste insgelyks goede gelegenheit was, om noch verscheiden Visschen magtig te worden; want het Schip ʼt welk een gedeelte van ons goed burg, voerde Jacob Caspersz., die vervolgens noch 5 of 6 Visschen ving. Dit nu op ʼt eerste gezegt hebbende, gaanwe tot het tweede over. Het tweede behelst dan, of de Visschen, de Schepen vertrokken zyn- | |
[pagina 290]
| |
de, niet wel een slootje, gelyk men zegt, durven overzwemmen, Ga naar margenoot+ en zich dan buiten ʼt Ys, op Zee en ook naar Landt begeeven; te meer, dewyl de onbewoonde Landen, voortaan door overwintering geen belet aan deeze Visschen geeft; echter is ʼt waarschynelyk, voor zoo verre men naspeuren kan, dat de gemelde Spitsberger Visch, by en omtrent dit Eilandt gewent, (die van Zembla, Tartarië, Oud Groenlandt en alle anderen uitgezondert) buiten ʼt Ys niet komen, nademaal de getoonde schrik voor Zee en Landt, door deeze langduurige en zeer scherp gevoelige indrukselen, zodanig diep in ʼt bloedt, zaadt, merg en beenen, is in- en doorgedrongen, en derhalven hen als aangebooren, en tot een tweede natuur geworden; want hoe vroeg men daar ook mag komen, zoo vind men de Visschen op de voornoemde hooge Graden, en om verscheiden redenen, somtyds tegen over en midden voor ʼt Landt, ook wel voor in ʼt Ys: zelden in Zee, ten zy dat ʼer strooken Ys naby Landt dryven, of anders niet; en niet tegenstaande hoe laat men van daar vertrekt, wanneer de Visch reeds al in ʼt wederkeeren is, om uit het Noorden, of van allerwegen uit het hart van ʼt Ys naar den buiten zoom af te zakken, en om niet schielyk onder ʼt Ys beslooten te worden, zoo wyktze echter nooit verder op Zee, of komt aan of voor het Landt, als het Ys de Zee en ʼt Landt nadert, gelykwe zulks met opmerking verscheidemaalen hebben vernomen; doch om hier van af te treeden, zal ʼt merkwaardig zyn dit volgende te verhaalen: ʼt Was in den Iaare 1703 of 4, dat we met 2 Visschen uit het Ys komende, geraakten met het Schip ʼt Witte Schaap, nevens vier anderen voor Spitsbergen onder den Zeeuschen Uytkyk bezet: maar alzoo wy vervolgens onze Iournaalen met dit Schip verlooren hebben, is ons de tydt ontschooten, wanneer wy aldaar quamen; Ga naar margenoot+ Immers wy lagen ʼer verscheiden weeken, en zoo wy meenen geraakten we den 24sten Augustus van daar, vaarende langs den wal binnendoor, tot onder Smeerenburg, en den 26sten van daar door de Zuid-Baay in Zee. De blydschap, van zich weder uit deeze langduurige en benaaude bezetting in ruime Zee te zien, was onder ons Volk ongemeen groot, waar in wy mede niet weinig deel namen. Midlerwyl wy aldaar lagen, hoorden en zagenwe byna dagelyks Visch, somtyds eenige weinigen en dan weer meer, veeltyds ook wel binnen, maar meest buiten de Baay, doch wy lagen zo dicht bezet, dat men niet visschen kon; dikmaals begavenwe ons aan den voornoemden Uitkyk te Lande, en zagen van daar in kleine openingen en wrakken tusschen de schotsen in gelegen, Ga naar margenoot+ op verscheiden plaatsen Visch boven komen, die telkens van anderen, wanneer ze weg dooken, gevolgt wierden; en in ʼt vertrekken zagenwe in de Noord-Baay mede verscheiden Visschen, waar van een der zelven ons heel naby quam, vindende toen wel bequaame ruimte om te Visschen, maar wy hadden ge- | |
[pagina 291]
| |
noeg te doen om onze Schepen te redden, zulks wy de Visschen niet aandeeden. Onder Smeerenburg leggende, zagen en hoordenwe mede verscheiden Visschen omtrent Maklyk Oud en in de Hollandsche Baay blaazen; terwijl wy hier lagen, Ga naar margenoot+ klommenwe op den Berg Marri met de Borsten genoemt, welke Borsten niet dan Ysheuvels zyn, ter groote van een kleine Duin of groote Hooistolp, waar op wy ons begaven, en lieten ons vervolgens tot op den grooten Berg af sullen. Hier zynde, zagenwe van deezen Berg verscheiden Schepen voor de Magdalene-Baay en omtrent de zelve in Zee, en aan den Zoom van ʼt Ys, die aldaar niet verre van Landt lag, kruissen, terwyl de geheele Vloot in de Kruis- en Magdalene-Baay, de zeildag verscheenen zynde, op onzen komst waren wachtende; wy konden toen niet bespeuren, en hebben ʼer ook vervolgens nooit van gehoort, dat ze aldaar in Zee of onder den zoom van het Ys, by ʼt landt Visch hebben vernomen; maar by ons, zoo verre de Zee en ʼt Landt van ʼt Ys wierd geraakt, zagenwe zeer veel Visch, die noch dagelyks scheen te vermeerderen; ʼt welk by deeze Schepen zich geheel anders vertoonde, gelyk als of het buiten den tydt was, en buiten de paalen van de Walvisch-Zee scheen te wezen, zulks ʼer naaulyks Visch bespeurt wierd, niet tegenstaande die in ʼt Ys by ons, gelyk gezegt is, dagelyks wierd gezien en gehoort; en wat het Zaaizoen aangaat, dit stond om verschyden reeds gemelde redenen, noch dagelyks te verbeeteren. Ga naar margenoot+ Men zou hier op mogen denken, dat deeze Visch, eveneens gelyk wy van den Berg in Zee zoo verre over ʼt Ys de Schepen konnen zien, zy van gelyken met zoo diep en noch dieper te daalen, insgelyks het zelve zien, en de Schepen als hunne Vyanden verneemende, de Zee als dan noch myden: maar weg zynde, zullenze zich dan mogelyk op Zee begeeven, en ook aldaar buiten ʼt Ys, naar ʼt gemelde aas afkomen en de Bayen en Gronden bezoeken. Doch het tegendeel is blykbaar, want wy ʼer nooit zoo vroeg komen, of zoo laat van daar vertrekken, zulks men ʼt niet verneemen kan, echter is ʼt uit meer andere reeds getoonde reden kennelyk: want men zou konnen vraagen, konnenze zich somtyds om de Oost, doch binnen den omtrek van ʼt Ys by de Schepen in de ruimte begeeven, of ook in ʼt Ys in een groote ruimte omtrent de Schepen en Sloepen, als gezegt is, speelen, zoudenze insgelyks de Zee van Schepen meerendeel ontbloot en opgeruimt ziende, de zelve derhalven dies te meer konnen myden, en verre buiten ʼt bereik der Schepen, niet een vry gebruik van de Zee neemen? en niet tegenstaande zagenwe toen de Zee nader by ons, dan de Schepen lagen: maar vernamen geen Visch buiten ʼt Ys; zulks het blykbaar is, dat hunne natuur, die eertyds vrymoedig op Zee was, insgelyks naar ʼt Landt en de aasryke Gronden plagt te trekken, nu door de gezeide scherpe indrukselen, zoo verre is vervreemt of verandert, dat ze | |
[pagina 292]
| |
noch Zee noch Landt, zonder van ʼt Ys als hunne beschanzing bedekt te zyn, aldaar nooit durven te voorschyn komen. Wanneer men dan op deeze en de vooraf gegeeven redenen acht geeft, schynt het klaar, dat het zaaizoen niet zoo zeer, als wel de gemelde schrik voor de vrye en ruime wateren, door hunne veranderde natuur, hen nu binnen ʼt Ys doet blyven. Echter dryft hen het Zaaizoen in een ander geval, als gezegt is, somtyds uit het hart van ʼt Ys, tot aan den buiten zoom, maar door den aangeërfden schrik, nu zoo zeer niet als eertyds geheel op Zee; want in dit geval is hunne gemelde neerdaaling mede zeer dienstig, vermits wy van de Steng af, of van een Berg niet alleen de blaaute der Zee: maar ook de Zee zelf zeer verre over ʼt Ys konnen zien; alzoo ook zy, diep neerdaalende, konnenze mede deze blaaute en ook de Zee zelf zeer verre onder ʼt Ys doorzien, ʼt welk hen by ʼt Winter Zaaizoen, in hun wederkeeren uit het Noorden en het hart van ʼt Ys zeer dienstig is, nevens noch andere teekenen niet alleen in ʼt stellen van hun koers, maar ook in ʼt spoeden van hunnen weg, want de vorst opkomende, wanneer ze dan geen Zee of blaaute daar van zien, moetenze zich met dies te meerder yver langs de gemelde baakens naar buiten haasten; maar die ontdekkende, konnenze op hunne Banken of Aasplaatsen dies te vryer vertoeven. Zoo dat men besluiten kan, dat ze zich alle wel met het zaaizoen binnen en buiten ʼt Ys onthouden: maar nu om dʼaangetoonde reden als eertyds niet geheel op Zee, of buiten ʼt ys, ʼt zy in en buiten de Baayen. Het derde of laatste behelst, of ʼer mogelyk volgens deeze getoonde blykbaarheit, geen bequaame Visschery aan Oud-Groenlandt te maaken was? hier op zullenwe antwoorden: Ga naar margenoot+ dat de Visschery als gezegt is, van Landt op Zee, en uit Zee nu in ʼt Ys verplaatst zynde, en om de getoonde reden, zynen voornaamsten stand op de voornoemde hooge graden heeft begreepen, zoo zienwe, zoo lange dit op dezelfde wyze geschied, geene redenen tot verandering; want dit naar onze gedachten de aller bequaamste plaats is, steunende op de gegeeven redenen, die over de geheele ruime uitbreiding van de gantsche WalvischZee te bedenken is; maar ʼt zou konnen gebeuren, dat door de veelvuldige ontroerenissen, deeze Visch jaarlyks aldaar door omzwervende Schepen aangedaan, de Visschery allenks, gelyk onder ʼt Landt en op Zee is geschied, mede op de gemelde graden in ʼt ys wel mogt bedurven worden: vermits men zich voortaan jaarlyks vroeger derwaarts begeeven moet, indien menze noch aan den buiten Zoom, om de getoonde reden, aldaar verzaamelt wil vinden; want by een slappen Winter, wat laat aan t Ys komende, zalze meerendeel dikmaals in ʼt hart van ʼt Ys geweeken zyn, eer men ʼer naderen kan, zulks men dan somtyds genoegsaam in groote ruimtens en openingen van Veldt tot Veldt zeilen kan, en echter naaulyks Visch verneemen of te zien komen. | |
[pagina 293]
| |
Na zodanige slappe Winters, wanneer ʼer opening genoeg word gevonden, als dan is ʼt, om de getoonde reden, die nu wel behoorde, begreepen te worden, op de voornoemde hooge graden zoo goed niet, als na harde Winters, wanneer het Ys op onzen aankomst noch geslooten is, en dierhalven de daar verzaamelde Visch noch op zyn plaats en aan den buiten Zoom van ʼt Ys. Met dusdanige slappe Winters dan, Ga naar margenoot+ alwaar ʼt op de gezeide hooge Graden en om de Oost al te ruim is, vind men ʼer weinig blykbaarheit tot een goede vangst, dies zou men wel doen, voor zoo veel Oud-Groenlandt aanbelangt, dat men voor eerst, volgens de voorgaande onderwyzing, van deeze hooge graden op laage van 7, 6 of 75 graden gedreeven zynde, in plaats van uit te zeilen, om naar gewoonte het alhier op hooge graden of om de Oost weer te hervatten, liever door ʼt Ys zeilde, tot byna of binnen het gezicht van ʼt Landt, want men behoorde uit onze gantsche redeneering nevens de ondervinding nu wel te begrypen, dat de voorgemelde meenigte der Visschen niet opgevangen of weg is: maar dat de Visch alleen geweeken zy; dies zeilt men derhalven maar vrymoedig toe, schoon dat ze wel voor ʼt grootste gedeelte al te verre ten Noorden ontvlucht is, nochtans zal men noch een goed gedeelte langs de Kust van Oud-Groenlandt vinden; want met deeze slappe Winters, zullen de voornoemde Bayen en Rivieren zoo veel te meer uitstroomen, en ʼt gemelde aas als dan in en door het Ys gedreeven worden, naar welk aas men ongetwyffelt de Visch zal vinden te aazen; en dit zal uit onze voorgaande redeneering en bevinding zoo van ons als anderen blyken, en kan ook volgens de reden daaruit afgeleid worden. Maar indien men, uit het bedryf deezer Visschen, als by voorbeeld, wilde bezorgt zyn, wat noch nooit is gebeurt of ondernomen, als of deeze Visch allenks in ʼt wederkeeren uit het Noorden, wel een andere koers mogt leeren neemen, en zich wat meer naar Zembla of Oud-Groenlandt, als naar Spitsbergen mogt begeeven, vermits ze ons, op deeze laatste plaats Yswaart in, naaulyks geheel ontwyken kan, om dat wy hen veeltyds wat te vroeg bykomen, eer dat het hart van ʼt Ys zich geopent heeft, zulks wy in ʼt openen allenks indringen, tot dat de uitgestrektheit meer opening geeft, en wy hen ook meer beginnen te verliezen. Indien ʼt nu mogt gebeuren, Ga naar margenoot+ dat ʼer vervolgens zodanig een verandering in hun wederkeerende koers wierd bespeurt, en wy gelyk eerstmaals het Landt daar na de Zee, en eindelyk de voornoemde plaats op hooge graden mede leedig vonden, en derhalven ook daar door genoodzaakt wierden, wederom een nieuwe verandering in onze Visschery te maaken: dan zouden wy ʼt liever op de gezegde manier van onderen op, of door ʼt Ys, aan Oud-Groenlandt eens willen bezoeken, als aan Zembla, in Disco, of tusschen Zembla en Disco in ʼt Zuid of Oostys, want volgens onze redeneering is ʼer op alle deeze | |
[pagina 294]
| |
plaatsen Visch. Laat nu op alle deeze plaatsen de blykbaare Visschery even goed zyn, zoo is ʼt echter aan Oud-Groenlandt van een grooter verwachting, niet alleen, om dat het daar voor ons wel het gereedste is: maar ook om dat ʼer ons leven door ʼt verliezen van Schepen wat minder gevaar loopt, als op de andere plaatsen, en derhalven zal ʼer de Visschery ook met meerder vrymoedigheit konnen waargenomen worden, dewyl men aldaar met Sloepen langs deeze kust, dwersch door ʼt ys op Yslandt, en van daar met Deensche Koopvaarders, zich zelven veel beter als van de voornoemde andere plaats redden kan. Doch deeze bekommering voor het tegenwoordige noch noodeloos zynde, Ga naar margenoot+ dewyl de Visschery op hooge graden als noch taamelyk wel slaagt, zoo is deeze verandering tot dus verre niet noodzaaklyk, nademaal ʼer noch geen reden tot deeze verwisseling word gevonden, en ʼt zal mogelyk ook noch in lange niet noodig zyn, vermits telkens de Visch door ʼt gemelde aas aangelokt, zich niet tʼeenemaal van het gedreigde gevaar ontslaan kan, en mogelyk daar in noch lange zal volharden. Wanneer echter iemandt, die de Fortuin alhier tegen liep, eens wilde veranderen, men kan het hem niet ontraaden, noch ook niet aanraaden, waar van dit de reden is: Dit Landt ondervangt de Stroom, eveneens als de Oostzyde van Spitsbergen; van de Westzyde, zet de Stroom, als hier voor gezegt is, het Ys af en op de Oostzyde aan; desgelyks zal dit Landt met de gemelde Oostzyde vergeleeken, (doch niet zoo erg) met een uitlandigen Windt, geheel vry van Ys konnen zyn: maar met een laagerwal, zal ook het Ys, de Stroom te baat hebbende, waarschynlyk veel eer en gereeder wederom aan den Wal zyn, als met een laager op de Westzyde van Spitsbergen; wanneer dan een Commandeur, met een wankelend of onvast ontwerp by zich zelven, aldaar aan den Wal komende, ʼt zy te vroeg of met een Oostelyken Windt, het Ys noch tʼeenemaal vast vind, zal hy dan licht, om volgens zyne inbeelding den tydt aldaar niet te verzuimen, zonder verrichting van daar weder naar de gewoone Visch-plaats keeren, vermits men wel gelukkig zyn zou, indien men op zynen aankomst ten eersten het Ys los gedooit vond, en met een Westelyken windt een vrye en open Zee tusschen ʼt Ys en ʼt Landt aantrof; dewyl men ʼt met zodanig een onvast ontwerp aldaar, gelyk om de Oost, lang daar op te wachten, op zoo een ongewoone plaats niet durft bestaan: Derhalven zullen wy ʼt noch aanraden noch ontraaden. Wat nu onze Beschryving van deeze Visschery aangaat, die wy, met een uitvoeriglyk onderwys hebben voorgedragen; hier van zal door eenigen mogelyk geoordeelt worden: Dat deeze Visschery zoo onregelmaatig, wisselvallig en veranderlyk is, dat men ʼer door onderwys geen voordeel meë behaalen kan; maar wat ons aangaat, wy hebben ʼer onzen dienst van gehad, en ʼt zal ons waarschynlyk nooit | |
[pagina 295]
| |
meer te pas komen; doch indien we ons daar in noch bezigen lieten, zouden wy ʼt voor ons zelve nog niet geerne missen. ʼt Is ons wyders genoeg, dat we alles ten besten voor de ongelukkigen en voor de jonge eerst beginnende en noch ongeoffende Commandeurs voorgedraagen hebben. Welke wisselvallige en veranderlyke voorvallen, die daar in konnen voorkomen, zyn ons door den tydt en door opmerking niet onbekend gebleeven, en hoe veele daar van, niet in ʼt algemeen, maar ieder naar zyne byzondere voorvallen oordeelen, is ons mede wel bewust, en derhalven voor ons gantsch geen vreemde zaak. Ook hebbenwe in een ander geval wel bevonden en noch meer gehoort, hoe men over een ongemeene in- of uitwendige quaale des lichaams, met verscheiden Doktoren en Wondheelders raadt pleegende, naaulyks twee onder allen eensgezind daar over zal vinden; doch hierom kan men echter de Genees- en Heel-kunst in ʼt algemeen tʼeenemaal niet wraaken. Insgelyks is ʼt ʼer mede gelegen, indien iemandt door te weinig opmerking, van de Visschery in ʼt algemeen geen kennis genoeg heeft, en daarom van de zelve uit haare veranderlyke voorvallen wilde oordeelen, dat ʼer noch door ervaarenheit, noch door opmerking eenige weetenschap in te pas kan komen. ʼt Is dan onvoorzichtig, indien men zodanig een onkundig en onervaaren mensch, ten eersten zonder onderzoek wilde voor geloofbaar aannemen; echter zyn ʼer wel zeekere voorvallen, waar in men noch door ervarenheit, noch door opmerking niet wyzer schynt te konnen worden; maar deezen zyn alleen voor zich in ʼt byzonder, en niet algemeen, waar van wy eenige der zelven alhier eens zullen voorstellen. Hier voor hebbenwe de plaatsen in ʼt West-ys tusschen de 77 en 79 graden beschreeven en begreepen, en door onze redeneering aangemerkt, Ga naar margenoot+ als de beste van alle anderen in onzen tydt bekent. ʼt Zy dat het weetende of onweetende geschiede, meest alleen volgenze dan hier in voor zoo verre een regelmatige orde, dat ze het meerendeel, eenigen uitgenomen, op deeze plaatsen trachten in ʼt Ys te komen; Die dit nu onkundig doet, duchtʼer te meer gevaar, en denkt op meer andere plaatsen als deezen, maar volgens eigen bekentenis, noch regel noch orde alhier willende bekennen, zoekt men dan dikmaals Zuid en Noord zonder te weten waar te vinden: Maar die dit weetende doet, ziet dit gevaar niet aan, en dringt verder door, eer zynen snellen tydt aldaar verloopt, welken voornaamsten tydt, als getoont zy, om de betoogde reden niet lang van duur is. Dus ziet men ze dan alhier meest alle zoo gezamentlyk, gelukkigen als ongelukkigen, naar vermogen in ʼt Ys zeilen; als dan treffen het nu de Zuidelyksten, dan de Noordelyksten, dan de Oostelyksten, dan de Westelyksten; Ga naar margenoot+ en sommigen treffen mede dit ongeluk, dat ze door mist of storm hun Schip verliezen, of bezet wordende, hun het snelle Zaaizoen verloopt, zulks ze niets daar toe konnen doen. Ook treffen ʼer sommigen een groot Ysveldt aan, daar 20, 30 ja 40 Schepen het rondom aanklampen. Eenige mylen van daar, doet zich een ander groot en schoon Veldt op, daar som- | |
[pagina 296]
| |
tyds 40, 60 en ook wel 80 te gelyk uit verscheiden Natiën bestaande, zich rondom vast maaken. Ga naar margenoot+ Tegen dit eerste Veldt, komt dan uit den Zuiden een ander groot Veldt afzakken, en plaast zich juist zoo, dat het met een groot uitsteekend punt, de Visch, die veeltyds uit den Zuidwesten om de Noord-Oost gaat, verre buiten de Schepen, tʼzeewaart van dit Veldt gelegen, komt om te wyzen; eenige andere Schepen dan, op deezen gewysden koers aan schotsen in ʼt los Ys leggende, komen hier door gelukkig te worden, en de Schepen dieper in ʼt Ys, aan de Westzyde van dit Veldt gelegen; voor de zelve vertoont zich het gemelde Veldt, als met een tusschen ruimte, een schoonen loop van Visch, recht op deeze Schepen aan, waar door zy alle aldaar, de eene min de andere meer, een gelukkigen slag doen; na verloop van tydt, met dit Veldt om en om te zeilen, komen eindelyk deeze Schepen, by die geenen die Zeewaart van dit Veldt gelegen, en niets opgedaan hebben; by elkander gekomen, hangt hen, die niets gevangen hebben het hoofdt, en zyn zeer moeijelyk dat zy ʼt niet mede aan de Westzyde hebben aangeleit, daar eenige wel hadden konnen aankomen, en andere niet: maar deeze gelukkigen zyn in ʼt tegendeel vrolyk en wel gemoed. Doch met het andere Ysveldt, Ga naar margenoot+ heeft het een gantsch anderen uitslag: hier worde de Schepen aan de Westzyde door Velden en flarden zodanig bezet, dat ʼer naaulyks eenige Visch kan by komen, maar een lange reeks van Velden en flarden, wyzen langs een gladde kust, een grooten loop van Visschen, gelykzaam recht op de Schepen tʼ Zeewaart gelegen aan; juist loopt dan de Windt uit Zee of naar ʼt Oosten, en maakt alhier een laager op dit Veldt, waar door men zich tot op ruimen gereet maakt, om met het omzeilen weder een opper te zoeken; naaulyks hier toe gereed, komt dan de Visch by hun, waar door zy aldaar worden opgehouden, en leggen blyvende, een zeer goede Vangst doen, zulks ʼer eenigen 6, 10, 12 ja 20 dooden op zy haalen; midlerwyl komt het los Ys op de laager afdryven, zulks ze bezet worden, waar door de anderen aan de Westzyde gelegen een opper en schoone ruimte bekomen, doch deezen loop van Visch is bezyden hen om gepasseert; echter zynze verheugt, wanneer ze deeze Schepen over ʼt Veldt zien, waaraan ze wel haast bespeuren, door het langs, dwersch en verward leggen, bezet te zyn, dat ze daar aan geen deel hebben; maar na verloop van tydt verandert deeze hunne blydschap in droefheit; deeze hunne Visch in de bezetting overgenomen, raakenze wederom los, behalven een der gelukkigste, 18 of 20 Visschen gevangen hebbende; die word van de flarden zodanig beloopen, dat ʼer het Schip blyft: maar alle de anderen ten deelen wel volladen, komen met het omzeilen by deeze leedige Schepen. Hier nu zyn deeze Westelykste zeer verdrietig dat ze het niet mede aan de Oostzyde hebben aangelegt: mar wat raad? dit is gebeurt, en in ʼt toekomende ziet beter toe. Wat gebeurdʼer nu? weder by een ander Ysveldt gekomen, leggen het de ongelukkigen juist weer aan de verkeerde en de gelukkigen aan de rechte zyde aan; insgelyks gaat het ook met de Schepen uit de Zuidt en | |
[pagina 297]
| |
Noordt by elkander gekomen, de eene is door een goede vangst verheugt, en de andere, leedig zynde, bedroeft. Wy hebben door Godes zegen, met veel moeiten, peylen en naarstige opmerking, wel een redelyk goed begrip van de Visschery bekomen, Ga naar margenoot+ en echter hebbenwe het mede verscheidemaalen buiten ons weeten op de verkeerde zyde aangelegt; maar dit Tafereel volgens onze redeneering, van de plaats, aart en koers der Visschen in ons verstandt prentende, hebbenwe echter in diergelyken tegenspoeden, zeer zelden moedeloos geweest, en veeltyds ons Volk moed gegeeven, zeggende: Visch is ʼer genoeg, ze is alleen maar door de verandering van ʼt Zaaizoen van deeze plaats wat geweeken, dog niet weg, Godt geeft ons het geluk aldaar komende, wy zullenze wel weder vinden; gelyk we vervolgens noch wel iets daar van melden zullen. Alle zodanige voorvallen nu, zyn ons mede niet onbekent, en wy zouden uit onze naarstige opmerking, noch veel van diergelyke konnen bybrengen, als nevens het slippen en breeken van lynen, bezetting in ʼt beslooten Ys enz.: waar in noch regel noch orde ooit te vinden is; doch dit alles zyn alleen maar de bezondere voorvallen onderhevig, en niet de algemeene, en buiten dit blyft echter de Visschery in ʼt algemeen, als ʼt voornaamste deel der zelve, zoo als die in ʼt beschreevene doorgaans zeer wel geregelt voorkomt. Het lust ons noch eenige zaaken de Visschery in ʼt algemeen raakende, Ga naar margenoot+ by nader onderwys voor te stellen, waar uit dat blyken zal, dat men zich noodzaakelyk, naar de wel geregelde orde schikken moet. Men lette dan, dat behalven op onze uitverkooren plaats, tusschen 77 en 79 graden het landaas op de voorschreeven wyze, door de bestiering van den stroom het allereerst en meest word aangevoert, en behalven dat, is ʼt ’er ook zeer bankig en heel breed grondig, gelyk wy in den Iaare 1698, op 78 graden 36 minuten, 36 mylen van ʼt Voorlandt, dit by verscheiden pylingen tusschen 100 en 200 vademen diep bevonden hebben; en in den Iaare 1699, op 77 graden 15 minuten van ʼt naaste Landt, by goede gissing omtrent 56 mylen, vond men ʼer 150 vademen diepte, op 77 graden 9 minuten 170 vademen, en een ander omtrent ons leggende, heeft ʼer het loot op 80 vademen geworpen. Op deezen koers hebbenwe het in ʼt zelve Iaar, en meermaals breetgrondig gevonden, en meest een zachte, vette, geelachtige en asgraauwe kleigrondt, waar door deeze plaats nevens haaren natuurlyken aanwas, met het aandryvende aas ryklyk word verzien; derhalven is ʼt niet ongereegelt, al onthoud zich hier Visch, en men zal ʼer ook moglyk nader by landt wel grondt vinden: maar wy hebben ʼt geluk niet gehad, misschien de banken mis gezeilt zynde, om ʼer grondt te werpen, ten zy een myl 2 of 3 van Landt en zulks op veel minder diepte; doch by gemeene tyden moet men dus verre van Landt zyn, eer men eerst recht aan de Ysvelden komt. Van deeze plaats, Ga naar margenoot+ hebbenwe hier voor een veel breeder geregelde oorzaak getoont, als mede hoedanig en van waar de Visch zich alhier in zoo een groo- | |
[pagina 298]
| |
te meenigte vergadert; hoe in ʼt Voorjaar, hoe in Gemeene Iaaren, en hoe op Zuid-ys Iaaren, gelyk op meer andere plaatsen gebeurt. Nevens de welgelegenheit van deeze plaats, staat ook te letten op de welgeregeltheit van den tydt, en men zal, als van den Haring bespeurt word, bevinden, dat men deeze Visch in ʼt Voorjaar in geen diep water, en in ʼt Najaar onder Hitlandt niet behoeft te zoeken; insgelyks vaart men wat laater als de Vloot uit, of een traag Schip hebbende, of met slagboegen op de uitreis wat ongelukkig zynde, en alhier merklyk laater dan naar gewoonte komende, zoo bedenkt men zich wel, eer men in ʼt ys zeilt, en onderzoekt uit alle de teekenen die konnen bespeurt worden, of het een Gemeen-Iaar dan of het een Zuid-ys Iaar is. Ga naar margenoot+ Men houde met stipjes in de Kaart, gelyk wy gewoon waren te doen, van der zelver lengte, een jaarlyksche aanteekening, en men zal het met goede gissing, breed of smal bevindende, daar uit ten deelen konnen gewaar worden; indien niet: zeilt men liever een stukweegs naar Landt, en tracht deeze kennis dan uit de beschouwing van ʼt Landt te bekomen; is ʼt dan een Zuid ys Iaar, men zoeke volgens onze beschryving als dan op heele hooge graden te komen, en zoo veel mogelyk is, boven alle de Schepen in ʼt ys te loopen; want op deeze gewoone plaats is ʼt wel goed geweest: maar door de daar leggende Vloot, dan veel te laat, als mede voor die geenen die in ʼt ys leggen, vermits de beste tydt voorby is; doch is ʼt niet al te laat, kan het ʼer somtyds noch wel goed zyn, dewyl het hier dan langer als met een Gemeen Iaar, volgens onze beschryving, goed kan blyven; maar is ʼt een Gemeen Iaar, zal het dan min verschillig wezen; als dan kan men keur nemen, ʼt zy boven of beneden ʼt gemeene gros der Schepen, doch niet by de zelven; en voorts waar, of op wat tydt, diep of ondiep, of in ʼt ys, ʼt zy Oost of West te zoeken, men volge onze Beschryving, en men zal bevinden, dat ʼer in de Visschery in ʼt algemeen, behalven de gemelde byzondere gevallen, een zeer ordentlyke orde, in plaatsen en tyden moet onderhouden en waargenomen worden, of anders, behoeft men, zonder Godes Zegen, hier niet te komen. Sommigen zyn ʼer echter, die in ʼt Zaaizoen van den gewoonen regel afwyken, en ʼt schynt hen wel te gelukken; hier op zou men konnen zeggen: dat men dies aangaande niet min ervaaren dan een ander is, doch wy zullen ʼt geenzins tegenspreeken, maar ʼt is ook geen gemeene regel; want indien zy dit alle deeden, dan was en bleef weder deeze plaats, volgens de reden, de beste van alle plaatsen. Eindelyk zullenwe alhier ter zaake, noch iets van ons eigen wedervaaren verhaalen, waar uit het schynen zal, als of we ons zelven pryzen wilden; echter zullenwe op hoope van dienst aan anderen te doen, hier in niet nalaatig zyn, want de wanfortuin heeft door Godts goedheit en bestiering onze ingebeelde wysheit tʼeenemaal tot zotheit gemaakt, dat schoon ons iemandt wilde pryzen, hoopenwe, dat wy door onze eigen nietigheit, deeze ydele schaamteloosheit wel zullen ter zyden ons konnen laaten neerglyden, im- | |
[pagina 299]
| |
mers eenig lof voor ons te willen zoeken, zou nu ontydig zyn; wy moesten ʼer toen naar getracht hebben, toen men ʼer dienst of genot van had konnen genieten. Ga naar margenoot+ Wy waren dan in den jaare - - - alhier met een klein Scheepje, het wapen van Texel genaamt, nevens veele anderen op den zoom van ʼt Ys en kruisten, terwyl ʼt alles noch vast en wel geslooten lag, en vermits wy meest alle buiten den zelven waren, verliep het zaaizoen binnen deezen zoom noch zo schielyk niet: maar eindelyk bewust zynde, dat de Visschery wel eer hier buiten in Zee pleeg te geschieden, en nu reeds lange binnen in ʼt Ys was geweest, kondenwe ons gedult niet langer opschorten, maar zagen eindelyk een sleuf die een goed stuk inwaarts, doch niet door liep, echter zeilden wy ʼer op goed vertrouwen in, zo lange tot ze vast liep. Aldaar leggende, was het Zeewaart wel haast dicht, en wy zagen ook aanstonds Visch, doch ʼt was ʼer te dicht om onze Visschery te konnen verrichten: maar tot ons geluk: begon zich eerlang het Ys inwaarts te openen, en wy geraakten ʼer wel haast door, en aan de Ysvelden by taamelyk veel Visch, vingen eerlang by een Gemeen Iaar, te weeten 7 groote Visschen; wy vulden onze twee onderste laagen en quaamen wel haast met ons flensgat vol Spek weder in Zee; aldaar zynde, lieten wy ʼt dryven, om het Spek in de Vaten te arbeiden, die ook meest alle vol raakten, zulks dat ʼer mede een gedeelte van onze Schooven Ga naar voetnoot+ moesten opgemaakt worden; doch wy zouden in de overige en verder in de Viktalie-vaten, noch wel een halve Visch hebben konnen bergen. Hier dryvende, zagen we verscheiden van de gemelde Schepen, noch leedig zynde, die zoo zy meenden, in ʼt ys niet konden komen, en derhalven noch allerwegen kruisten. In tegendeel is ʼt ons ook gebeurt, dat we op gelyke wyze in ʼt vaste ys zeilden, ʼt geen zoo wel niet gelukte; want het ys niet willende ontsluiten, bleevenwe dien geheelen teelt vast en dicht bezet, zulks wy, alhoewel we Visch genoeg by ons zagen, echter niet konden Visschen; dus quamen we, de teelt verloopen zynde, leedig weer uit het ys en ook schoon weerom tʼ huis. Zodanige en meer diergelyke gelukkige en ongelukkige gevallen, die alleen gevalliglyk en niet algemeen zyn, zouden we zeer veele konnen verhaalen, ten deelen ons zelven, en veele anderen nevens ons voorgekomen. Om dan onze redeneering over deeze gewichtige Visschery te sluiten, Ga naar margenoot+ zoo zyn deeze onze gedachten alleen ter neder gestelt, om voornamentlyk tot onderwys voor alle jonge en eerst aankomende Commandeurs en andere Bedienden der Groenlandsche Visschery te dienen; hierom is ʼt dat we de moeiten op ons genomen hebben, om deeze zoo wyd vermaarde Visschery, tot dus verre noch onbeschreeven zynde, dus eenvoudig en klaar te beschryven, als ons mogelyk is geweest. Voor een gedeelte hebbenwe ons van de getui- | |
[pagina 300]
| |
genis der voornaamste oude Commandeurs en anderen bedient, doch voor ’t meerendeel alles uit onze eige Iournaalen en aanteekeningen naar eigen ondervinding byeen gestelt. Echter laatenwe dat, als in een Tafereel voor ’t verstandt en de bequaamheit van een ieder opengelegt, mits vryheit genietende om ’er zich naar eigen goeddunken van te bedienen, zoo en zodanig als best naar een ieders begrip zal geoordeelt worden. |
|