Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
De Ysvisschery ondernomen, waar in veele Schepen blyven. Hechter en sterker Schepen op de Groenlandsche Visschery uitgerust. ’t Wyken der Visschen naader ingezien en overwoogen. Of de Visch zich naader aan de Pool zou konnen onthouden onderzocht; en werwaarts de geweeken Visch zich veilig vinden zou, nagespeurt.DE Visschery, eer men tot het in zeilen van ’t Ys besloot, Ga naar margenoot+ was reeds al vry wat aan ’t quynen geraakt, maar werd nu wederom goed; echter openbaarde zich toen een andere zwaarigheit, hier in bestande: dat by mistig weer of by storm, nu veel Schepen verlooren wierden, die op de schotsen dreeven of daar tegen aan zeilden, ’t welk men in de Zee en Land-visschery zoo niet onderhevig was geweest; Ga naar margenoot+derhalven zocht men in ’t eerst, voor deeze Ysvisschery, naar oude en min kostelyke Schepen, die op de Koopvaardy niet meer bequaam waren, en geen drooge waren meer voeren konden; deeze Schepen werden ’er, om de hooge pryzen van Traan en Baarden, aan gewaagt, want als ’t quartdeel traan den prys van 60, 70 ook wel 80 guldens haalen kon, gelyk dikmaals is gebeurt, en de Baarden omtrent half zoo veel waarde opbragten als de traan, als mede wel is geschied, maar veeltyds iets minder: zoo maakte een Schip, met eene laading van 600, 7 of 800 quartdeelen Spek een zeer goede uitdeeling voor de Reedery. Maar alzoo de verandelyke loop der Visschen, ook zodanig een verandering in de Visschery maaken moest, zoo maakte de gemelde hooge pryzen der waaren, mede wel haast een verandering in de Schepen, vermits de Visschen allenks verder in ’t Ys hunnen Vyandt ontweeken; dies moest men met de Schepen, die in ’t eerst aan een schots stil bleeven leggen, en alzoo den laading inkreegen, nu wat dieper in ’t Ys zeilen, dat zonder schotsen te raaken niet wel geschieden kan, Ga naar margenoot+ waar door men toen by ondervinding leerde, dat een sterk Schip, beter een bons van een schots kon tegenstaan, als een oud of zwak Schip ten deelen of geheel vollaaden zynde, welke duurbaare waarde men in ’t verliezen der zelve Schepen missen moest. Dus bezigde men toen voortaan tot de Visschery wat sterker Schepen, of men liet ’er nieuwe in ’t byzonder toe maaken. Om de zelfde reden worden nu de Groenlandsvaarders, zeer sterk, en veel sterker als andere Koopvaardy Schepen gemaakt, echter worden ’er jaarlyks noch eenige in ’t Ys verlooren, want schoon ze tegens het inzeilen voor de schotzen wat beter verzien | |
[pagina 242]
| |
zyn, niet te min konnen ze gelyk eertyds de dyning, diep in ’t Ys zynde, insgelyks de parssing van velden en flarden niet uitstaan; maar in ’t los Ys bezet zynde, vermits daar de parssing zoo zwaar niet is, vond men zich noch wel veilig, ten zy dat eenige Velden van achteren dit los Ys aanvoerden; doch met mistachtig en stormig weer zich tusschen de velden en flarden bezet vindende, zonder te konnen opruimen, zoo moest alles, hoe sterk en zwaar het zy, door dit aandringende Ys, buigen en barsten; want men vind ’er zodanige Ysvelden of groote brokken van dit t’saamgestremde Element, als in de Ysvisschery breeder zal blyken, die 6, 7 of 8 Mylen en meer in den omtrek groot zyn, zulks ’er somtyds 50 60 of 70 Schepen om leggen, die elkander over zodanig een Ysveldt van ’t eene tot ’t ander eind naaulyks konnen zien; de parssing van dergelyke velden, of andere veel kleinder, Flarden genoemt, wanneer men die niet ontwyken kan, is dan eindelyk de oorzaak, dat ’er somtyds eenige Schepen door verlooren worden. Wat het meerder gevaar der Schepen in de Ysvisschery aanbelangt, als wel voor deezen in de oude Land- en Zeevisschery was, heeft de schaadelyke ondervinding genoeg doen leeren; maar het verloopen en ’t verplaatsen dier Visschery, wat meer ons oogmerk raakende, en ook van meerder belang zynde, zal ’t niet ondienstig wezen, vervolgens daar van wat breeder te handelen. Overmits we nu onze gewoone of tegenwoordige Westys-Visschery allenks beginnen te naderen, en ook thans wel het zaakelykste is; zal het onze opmerking dies te meer waardig zyn, wanneer we daar uit eenig onderwys en licht zullen vinden, dewyl ’t niet alleen op mondelinge overlevering steunt: maar ook door eigen ondervinding is waargenomen. Doch eer wy hier in voortgaan, Ga naar margenoot+ zullenwe onze opmerking op het verplaatsen der Visschen wat naader inzien, vergelykende die met de gegeeven gelykenis van ’t Haarlemmer Meer en der zelven Meer-Visch, of die van de Rotganzen en andere Wiervogels, op de Wieringer Gronden of in de Wieringer Waard by Wieringen zich onthoudende; dus zoude deeze Visch van de eene ter andere plaats konnen verdreeven worden, maar door de gemelde eigenschap zyner natuur, en door het aldaar vindende aas, dat met zyne natuur, gelyk de Reyger op de aal aast, zeer wel over een komt, dies kan deeze Visch buiten zyne bepaaling, en bygevolge zyn Gewest, geheel niet wyken. Echter zou hier uit wel eenige bekommering konnen opgevat worden, nademaal deeze Visch zyne Vyanden geduurig ontvliedende, in vervolg van tydt het Westys mede ontwyken mogt, dat tegenwoordig de jaarlykse Visch-plaats is, alzoo zy ’t uit de gegeeven ruime bepaaling genoeg zou konnen doen; wat raad was ’er dan overig, en waar zou men ze dan zoeken? Nu zyn ons in dien opzichte de voornoemde gely- | |
[pagina 243]
| |
kenissen troostelyk, overmits we hen eenige ruimte op Zee en aan Landt konnen geeven, gelyk ook waarlyk geschied, dat zy dan eindelyk, als het hart van hun gewoon Gewest zynde, weder naar hun oude verblyfplaats zullen toezakken; inzonderheit naar ’t Landt, vermits dit door de daar omtrent gelegen vette en aasryke Gronden en Bayen, zoo zeer met hunne natuur overeenkomt. Maar wat hier mede niet wel overeen schynt te komen, is, dat deeze Visch zodanig een schrik voor de Zee en vrye wateren heeft opgevat, dat hen die als aangebooren schynt te wezen, zulks hier door deeze hoop weder verdwynt, van nooit zodanig een vermaakelyke en voordeelige Zee- en Landvisschery te zullen genieten; en dewyl de schrik waar mede de Visch bevangen is, hen zelf belet, lang met den rug bloot en boven water te zwemmen, zoo konnen ze dan moogelyk zoo naaukeurig niet waarneemen waar zy zyn, als wel voor deezen, en ook het Landt zoo gemaklyk niet bereiken, dan alleen om de Oost, of zoo verre het Ys den Wal raakt, of derwaarts gedreeven word. Eer wy dan met het onderwys en ’t verhaal van de Westys-Visschery voortgaan, en ons tot het Westys naderen, zullenwe daar van vooraf alhier iets melden. Uit de ruime bepaaling aan deeze Visch gegeeven, is nu wel te vermoeden, dat ze door dit geweldig vervolgen wat heen en weer word gedreeven, maar niet, dat ze ooit t’eenemaal zal worden opgevangen; dus hebbenwe niet zonder reden, het verdryven beoogende, deswegen wat langwylig geweest, om zyne paalen, niet alleen zeer wyd en echter naar waarheit uit te rekken, als mede in deeze ruime bepaaling veele vette, vreedzaame en stille oorden voor hunne queeking aangemerkt, alwaar zy noch heden noch nooit worden of zullen worden ontrust, of gestoort; Ga naar margenoot+ welke een der voornaamste is, rondom en wat nader aan de Pool, werwaarts wy zo wel van onze zyde als van de Tartarische kant, wegens het Ys nooit konnen koomen; en schoon dit in den Winter door ’t toelopen van ’t Ys geen plaats kan hebben, is ’t echter in den Zomer rondom deeze wyde uitgestrektheit van een andere gesteltheit, daar dit zelve Ys den toegang der Schepen wel belet: maar zoo veel te vryer een verblyf der Visschen vergunt. Behalven het reeds gemelde, zou men ’er dit noch konnen byvoegen; by voorbeeld: de Vogelen worden immers zoo wel in onbewoonde als bewoonde Landen en Eilanden, in zodanig een ontelbaare menigte aangeteelt, dat ’er het opvangen der zelven gantsch geen hinder aan geeft, gelyk veelen met ons, die ooit onbewoonde Landen bezocht hebben, wel konnen begrypen, en ’t welk mede de Vogelvangers niet onbewust is, die met schieten, en voornamentlyk in den Herfst met netten hun werk daar van maaken, om een goede vangst te doen; deeze Vogelaars merken uit den aart en koers veeler Vogelen, dat ze uit ons Landt niet zyn voortgekomen, en niet dan in den vertrek tydt, wanneer ze naar’t Zuiden de wyk nemen, | |
[pagina 244]
| |
alleen maar ter verversching ons Landt aandoen. Uit de koers deezer Vogelen zeggenwe, en mede by onderzoek kan men genoegzaam weeten, dat haare voortteeling in zeer groote Duitsche, Zweedsche, Noordsche en andere Bosschen, en de daar omtrent gelegen Heiden, Bergen en onbewoonde Woestenyen, zodanig overvloedig moet zyn, dat ’er geen opvangen eenigen hinder aan kan doen. Men aanmerke insgelyks de Kuit- Visschen, wier Visschery men in Vyvers of andere enge Wateren met vrucht verbieden kan, maar in ’t Haarlemmer Meer, de Zuidzee, Noordzee of andere ruime wateren of onbeslooten Meeren, waar in de Visch zich elders schuil houden kan, zou zulks noodeloos zyn; want de overvloed of schaarsheit van Visch, in zodanige Wateren, hangt voornamentlyk aan den Godlyken Zegen, in ’t wel of qualyk slagen van de geschooten kuit, en kan ’er alsdan mede de Visschery weinig belet aandoen. Schoon nu de Eilandsche Walvisch geen kuit schiet, maar gelyk eenige Dieren, waarschynlyk niet meer dan 2 of 3 Iongen te gelyk voort brengt, gelyk men in de gevangen Wyfjes Walvisschen de Ionge ongebooren Visschen heeft gevonden ter lengte van drie tot vyf voeten, en de zelven uitgenomen, in Hollandt gebragt. Ook heeft men verscheidenmaale de Walvisschen te zamen zien genereeren, staande met de hoofden om hoog, en buiken tegen elkander. De Mannetjes Walvisch is van een Teellidt ter langte van vyf of zes voeten verzien, en de Wyfjes hebben naby het hoofd twee borsten aan welker teepels de Ionge Walvisschen zuigen, zynde de melk wit en zeer vet, dog walgelyk door haare geilheit en overvloedige vettigheit.> Weshalven is uit het reeds getoonde ruime queekveldt wel te begrypen, dat het opvangen aan zodanige kleine en geringe oorden, weinig hinder, aan dus een meenigte, uit zoo een wyde uitgestrektheit voortkoomende, geeven kan. Nu staat ons voortaan op hunnen koers, Ga naar margenoot+ werwaarts die in hunne vlucht word genomen, en nevens meer andere zaaken te letten; vermits wy, aangaande het opvangen deezer Visschen niet behoeven beducht te zyn, nademaal ’er echter op d’eene of andere plaats in hunne bepaaling genoeg te vinden zyn: Want alzoo wy in de ZuidysVisschery nevens andere zaaken hunne koers raakende, aldaar iets van gezegt hebben, zoo staat ’er ons nu in de Westys Visschery, insgelyks als op een der gewigtigste zaaken te letten. Doch vooraf zullenwe, aangaande het wederkeeren naar den ontweken oort van Zee en Landt, dit noch zeggen, vermits we door onze redenvoering wegens ’t opvangen wat geruster zyn, dat de gemelde schrik onder deeze Visschen, zeer weinig hoope geeft, de Zee- en Land-Visschery ter deezer plaatse met veel vrucht te zullen doen; ook is de ruimte en uitgestrektheit, aan deezen oort op Zee en aan ’t Landt gegeeven, van zodanig een belang niet als ’t wel schynt. Waar is ’t, dat nu voornaamentlyk de Visschery in ’t Ys word geoeffent, maar jaarlyks in ’t zaaizoen komen ’er ook dagelyks veele Schepen, by stormachtig weêr, of om ververssching in verscheide Bayen, Reeden en Havens, zulks dat ’er naaulyks eenige Visch in een der Bayen kan komen, gelyk somtyds noch wel door een afgedwaalde gebeurt, of men jaagtze na; en wat aanbelangt in Zee, zyn ’er van ’t begin tot in ’t laatste van ’t Zaaizoen geduurig veele Schepen in dit Gewest, die in ’t eerst koers langs het Ys heen en weer houden, om een bequaame gele- | |
[pagina 245]
| |
genheit te zoeken, hoe best in ’t Ys te komen, wanneer ze vervolgens, in ’t midden van ’t Zaaizoen of wel op ’t laatst, Zuidelyk weder uit het Ys gekomen, en een schraale vangst hebbende, ’t zy om de NoordtOost of naar hooger graden zeilen en aldaar weer in ’t Ys loopen; vindenze dan ondertusschen Visch op Zee, dat nu zelden om de aangebooren schrik geschied: word ’er alle pooging aangewend om ze magtig te worden. Om dan het vergeleekene hier aan toe te passen, zoude men voor eerst deezen oort, zoo wel ter Zee als naar Landt, voor een tydt op deeze wyze niet moeten bevaaren, en dit noch eenige Iaaren na den anderen, zulks allenks de diep gevatten schrik der Visschen mogt komen te slyten. Om echter de kracht van de gemelde gelykenis, buiten deeze niet wel gebeurlyke zaak, genoegzaam te begrypen; laat ons dies aangaande iets letten op de reeds gevoerde redeneering over de Zuidys-Visch, hier voor aangeweezen, die meede jaarlyks, by ondervinding, al vry wat schrikachtiger en schuuwer is geworden, schoon dezelve daar door zoo wel de Zee en ’t Landt myd en blyft myden, zoo ziet men echter een meenigte van deeze Visch met het zelve Ys afkomen, en dus ons opgevangen of verlooren deel, volgens de gelykenis, dikmaals vergoeden. Dus kan men hier wel uit merken, wat de verhuizing deezer Visschen aanbelangt, indien ze zich vervolgens anderwerf verplaatsen mogten, dat ze zoo lange onze Schepen zich jaarlyks daar onthouden, niet licht weder hunne verlaaten plaatsen zullen neemen: maar dat men ze derhalven elders anders in hunne ruime bepaaling zal moeten opzoeken. Maar nademaal wy nu tot onze tegenwoordige Visch-plaats, namentlyk onze jaarlyksche Westys-Visschery genadert zyn, zullenwe tot dat onderwys overgaan, hoe men zich in deeze tegenwoordige gesteltheit, of in gevolge van verandering, best zal hebben te gedraagen. |
|