Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijVeelderlei soorten van Walvisschen, volgens de gedachten van verscheiden Schryveren. De Eilandsche Walvisschen worden in de Visschery voornamentlyk gezocht; hunne gestalte beschreeven. A. van Leeuwenhoeks aanmerking, over ’t Oog van den Walvisch en ’t geen hy verder daar by waargenomen heeft. Voortteeling der Walvisschen, en hoe; de Sperma Ceti, waarvan die voortkomt, beschreven, en haare bereiding aangeweezen. Verder de aart, krachten en ’t lang leeven der Walvisschen aangemerkt.DE Schryvers die aangaande de Walvisschen geschreeven hebben, zyn niet van eenerlei meening. Ga naar margenoot+ Eenigen stellen tienderlei soorten; Bartholini en Wormius begrootenze op twee en twintig, geevende die alle byzondere naamen, en zulks wegens hunne kleuren, Vinnen, Tanden, Baarden, enz. Rondelet, Bellon, Schooneveld, Faber, Clusius en Tulpius, noemen ’er gezaamentlyk zes of zeven soorten op, te weeten:
| |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
Hoe ’t hier mede zy, men vind in de Transactions Philosophique, een redeneering over de Walvisschen, door Thomas Sibald gedaan; en men is van gedachten, dat deeze Schryver naaukeuriger dan anderen over dit onderwerp is geweest, nademaal hy de geleegenheit had, de gesteltheit deezer Zeedieren, op de Schotse Kusten met alle oplettenheit t’onderzoeken. Het laate den Lezer niet verdrieten dat we alhier de naamsoorsprong van ’t woordt Walvisch volgens het geen ’er de Heer L. ten Kate Harmensz. in zyne Aanleiding tot de kennisse van ’t verhevene deel der Nederduitsche Sprake II. Deel, Pag. 728 en 729. van zegt. Ga naar margenoot+Van het woordt Wellen, Wal,of Walle in den zin van opzieden en koken genomen, komt af het vlaamsch en geldersch woordt Welling en word uit dit wortel-deel Wil of Wel afgeleid; verder ons Welle en Walle in den zin van opborrelen, als by de bron-aderen, by ons Welle, Wel en Walle genoemt, en om de draayingen by ons Welle, Walle en Water-Walle, beneffens ons Wel en Wel-zand waar op men, te weeten, het vaste Wel-zand, hier te lande de heimasten inslaat. Dit woordt Wal in den zin van ’t opwellen en spuiten als een fontein is dan toeëigentlyk aan den Wal-visch om het opspuiten der waterstraalen die door zyne twee neusgaten zoo geweldig als een zwaare fonteinsprong geschied; ja te mets zoo sterk, dat men ’t zeer verre hooren kan; of indien hy aan zyne levensaderen gequetst is, blaast hy ’t bloedt even zoo rykelyk en krachtig uit: waarom hy dan ook met recht weleer den naam Cetus of Spuit-wal voerde. De gemeenste soorten van Walvisschen, die men by de Groenlandsche Visschery vangt, zoo wel die van ’t West- en Zuid-ys, als de Noordkaper, beneffens de Vinvisch, zyn tandeloos, en zodanigen waarvan de baleinbaarden uit den mondt vergadert worden. De Vinvisch is mede een soort van Walvisschen, spuitende wel het allerhoogst, doch is merkelyk dunder dan de anderen, hebbende een groote vin op den rug, waarvan hy dien naam voert, en word mede, vermits hy koelder van bloedt is, dikwyls verder op naar de warme luchtstreeken gevonden. Maar noch een ander soort van Walvisschen is’er, die in de plaats van baleinen tanden in de onderste kaak hebben: waarvan vervolgens mede zal gesproken worden. De voornaamste Walvisschen waar op de Groenlandsvaarders worden uitgerust, zyn dan de Eilandsche Visschen, die eertyds in en omtrent de Bayen van Spitsbergen, en Jan Mayen Eilandt veel gevangen wierden; Ga naar margenoot+ waarom men ze ook Eilandsche Visschen noemt. Men onderscheidze voornamentlyk van andere Visschen, ’t zy door hunne Vinnen, of kaaken die tandeloos zyn, in welker plaats zy lange, zwarte en breede, doch allenks smal toeloopende hoornachtige roeden hebben, wiens dunste eindens en binnenkant met een hairachtige stoffe bewossen, den gantschen muil tot in de keel beslaan, en gemeenlyk Baarden ge- | |||||||||||||
[pagina *22]
| |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
noemt worden. Door de Vinvisschen wordenze onderscheiden, dewyl die, als gezegt is, een groote Vin op den rug hebben, en de Walvisschen geen; Maar deeze heeft ’er achter de oogen twee, geëvenmaatigt naar de groote van ’t ligchaam, en overtrokken van een dikke, zwarte huidt, zeer fraay gemarmert met witte streepen, als ook de staart. Deeze gemarmerde streepen schynen als aderen door den dikken huidt, eenige wit, andere geel, ’t welk een aangenaam gezicht geeft. Wanneer men de vinnen uitsnyd, vindmen onder den dikken huidt, beenderen naar een handt met uitgestrekte vingeren gelykende. Van geen meer dan deeze twee Vinnen is de Walvisch verzien, die hem voor riemen dienen, gelykerwys men een Sloep voortroeyt. De staart van deezen Visch staat niet als van andere Visschen overend, maar legt breet uitgestrekt, gelyk die der Vinvisschen, Putskoppen of Potvisschen, Tonynen en anderen van dien aart; gemeenlyk is ze van drie tot vier vademen breet, en dient hem gelyk een Sloep den wrikriem, waarmede hy immer zoo veel kracht tot bestiering en voortzetting doet, als met zyn vinnen; maar met zyne vinnen kan hy zich beter omwentelen Het Hoofdt van deezen Visch maakt een derdendeel van ’t gantsche ligchaam uit; voor aan de lippen van den muil, zoo wel beneden als boven, zitte korte hairen. Deze lippen zijn glad, wat rond geboogen, en eindigen achter de oogen, even voor de vinnen. Boven de geboogen bovenlip zyn zwarte streepen, zommige donker bruin, insgelyks als de lippen geboogen, maakende een vierde van een kring, die in elkander sluiten. Aan het Neusbeen zitten de Baarden, die bruin, zwart en ook wel geelachtig zyn, met bonte streepen verzelt, gelyk die der Vinvisschen. Eenige Walvisschen hebben blaauwe, ook wel licht blaauwe Baarden, die men oordeelt van jonge Visschen te zyn. Voor aan de onderlip is een holte, daar de bovenlip insluit; men acht dat de Visch door deeze holligheit, het water, dat ze gewoon is uit te werpen, in de kaaken trekt. Inwendig in de kaaken zyn de Baarden ruig, en gelykzaam met paerdehair bewassen, en zulks aan weerzyde van de tong, als die der Vinvisschen. Ga naar margenoot+ Eenige Baarden zyn geboogen, gelyk een sabel of zwaard, anderen min of meer, halvemaans gewys gekromt. De kleinste Baarden zitten voor in den muil of achter naar de keel, maar in ’t midden zyn de breedste en langste, somtyds van twee vademen lengte, waar uit de groote van zodanig een Zeedier kan geoordeelt worden. Aan weerzyden zitten ’er gemeenlyk twee hondert en vyftig Baarden, maakende te samen vyf hondert uit, en omtrent 400 ondermaats Baarden, te weeten, die onder de zes voeten lengte hebben Ga naar voetnoot+ welke alle behalven die noch kleinder zyn, en men zitten laat, uitgesneden worden. Deeze Baarden zitten in een breede ry aan elkanderen, inwendig een weinig geboogen, en halve maansgewyze geschikt. ’t Breedste | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
zyn de Baarden naar de bovenlip of boven aan het Neusbeen, en is aan haaren wortel met harde en taaye zenuwen bewassen. Boven aan den wortel deezer Baarden, zitten noch eenige kleine Baartjes, de een grooter als de ander. Onder zyn de Baarden smal en spits, als mede de binnenkant van binnen in den mondt Ga naar voetnoot+ ruighairig, om de tong niet te beschadigen. Breeder hier van zal ons de Commandeur Zorgdrager als ooggetuige vervolgens bericht geeven. Het benedendeel van de kaaken is in de Walvisschen gemeenlyk wit. De tong legt tusschen de Baarden in, en is aan de onderste kaak vast; zy is zeer groot, witachtig ter zyden met zwarte vlakken. Zy bestaat uit een weeke vette en sponsachtige stoffe, die zich bezwaarlyk snyden laat; dieshalven word ze door de Speksnyders weggeworpen, verstrekkende den Zwaardvisschen voor een greetig aas; want men meent dat deeze Visch, de Walvisschen alleen om hunnen tong beoorlogen. Boven op ’t Hoofdt van den Walvisch is een verheevenheit of bult, als mede by de Oogen en Vinnen; in welker boven bult op ’t hoofdt, twee Spuit of Blaas-gaten zyn, beiden tegen elkander over, zodanig geboogen en gekromt, gelyk het doorgesneeden toongat van een viool. Uit deeze Gaten, blaast de Visch met een geweldig gedruis veel water; welk gerucht van dit water blaazen, een myl verre kan gehoort worden, indien de mist of een nevelachtige lucht, belet den Visch te zien. Allersterkst blaast de Walvisch water uit, wanneer hy zich gewont voelt, welk geruisch by dat der Golven in een zwaaren Storm kan vergeleken worden. Achter deeze bult is den Walvisch wat meer ingebogen als de Vinvisch: maar om hen in hunnen loop te onderscheiden, dient op de Vin gelet te worden, die de Vinvisch boven op den rug uitsteekt. Tusschen de bult en de Vinnen heeft de Walvisch zyne oogen, die niet grooter dan van een os zyn, en met wenkbrauwen verzien. Ga naar margenoot+ De inwendige oogappel of de kristalyne omtrek is niet grooter dan een ert, maar helder, wit, en doorzichtig als kristal. Deeze Walvisch Oogen staan zeer laag in ’t hoofdt, en byna ten einde van de bovenlip. ’t Lust ons het onderzoek, van den doorzichtigen beschouwer, A: van Leeuwenhoek, over ’t Oog der Walvisschen den Leezer voor te stellen; zeggende in zyn vierden Brief der Zendbrieven: Ga naar margenoot+ “De Commandeur Isaak van Krimpen, brengt my een Oog van een Walvisch, in brandewyn leggende; dit Oog had geen klootsche ronte, want zyn grootste As was 2 7/10 duim, en de andere 2½ duim. De klootbult van ’t Hoornvlies, daar het gezicht wierd ontfangen, was de As 2½ duim. Het kristalyne vocht, had geen klootse ronte, gelyk wy in de Visschen zien, maar ’t was aan de eene zyde een weinig platachtig, en zijn As was 17/20 van een duim; wanneer ik deeze As onderzocht, die naar de voorwerpen lag gestrekt, bevond ik ze zeer na ½ duim te zyn. | |||||||||||||
[pagina *23]
| |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
De gemeene holte, daar het Kristalyne vocht in opgeslooten lag, was in zyn Diameter zeer na 2 duim; en de omleggende zeer vaste en sterke stoffe, was zoo sterk, dat ik moeite hadde, om de zelve met een scharp mesje te doorsnyden. Uit welke waarneeming ik in gedachte nam, of deeze dikke en sterke stoffe, waar in het Kristalyne vocht opgeslooten legt, niet noodzaaklyk zoo sterk moest wezen, om dat de Walvisschen wel zoo diep in ’t water zinken, dat 14 lynen, ieder van 100 Vademen lang, en aan de zelve vast gemaakt, ten einde zyn, door welker diepte de perssing van ’t water meer op den grondt drukt, als voor den gemeenen man te gelooven is. Ga naar margenoot+ Want gestelt zynde dat de grondt van de Zee 1400 vademen diep is, en dat een vadem 6 voeten inhoud, moet dan de Zee 8400 voeten diep wezen. Bekent is ’t dat een Cubicq-voet gracht-water 65 ponden weegt, en dat het Zeewater noch zwaarder is, en 66½ pond weegen moet; maar genomen dat het maar 66 pond weegt, komt dan 554400. ponden, waar mede ieder Cubicqvoet van den grondt der Zee, daar ’t Water 8400 voeten hoog staat, gedrukt te worden. Nu zegt my de voornoemde van Krimpen, dat hy een Walvisch heeft opgewonden, die 14. lynen diep op een Bank in Zee gezonken lag; Ga naar margenoot+ en dat dit zoude onmooglyk zyn geweest te doen, ten waare de lyn die aan den Walvisch vast was, niet boven den Harpoen met eene slag of twee om den staart van den Walvisch was geslagen, en dat de zelve dus met den staart om hoog naar boven quam Deeze Walvisch was in ’t eerst zoo zwaar op te winden, datmen ten minsten 6 Mannen om de spil te draayen van nooden had, en men wel 5 uuren werk hadde, eer den zelven boven was; doch wanneer men hem tot op een lyn na boven had gewonden, quam hy byna zonder arbeidt boven. Daar op ik den Commandeur berichte, dat zulks geschiede door de minder persing van ’t water, en wegens het overvloedig vet, waar mede de Walvisch is verzien, welk vet lichter dan ’t water is. Gestelt zynde, dat het Oog van den Walvisch, voor zoo verre het van ’t Zeewater omvangen word, 6 vierkante duimen groot is, en zoo diep onder water, als hier voor is gezegt; zoo zal men mogen zeggen, dat zodanig een Oog een perssing van 23100 ponden water word aangedaan; want 6 quadraat duimen zyn 1/24 van een quadraat voet; en 1/24 van een quadraat voet, die van 554400 gedrukt word, word gedrukt van 23100 ponden. Als wy nu weeten, dat op 6 quadraat duimen op den grondt, daar de Zee 8400 voeten diep is, een zwaarte van 23100 ponden water staat, zoo hebbenwe ons niet te verwonderen, dat men in de Spaansche Zee geen grondt werpt; want, doet het water op den | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
grondt zoo een groot geweld, als op de voorgaande diepte is gezegt, en dewyl wy stellen, dat op andere plaatsen de Zee wel achtmaal dieper is: zoo zal de grondt van zodanig een Zee wel achtmaal zoo veel last lyden. Ga naar margenoot+ Waar uit wy dan konnen besluiten; dat zeeker gewigt, al was het van loot, op den grondt van zodanig een diepte niet kan zinken, en zulks niet alleen om de groote perssing, die het loot gevoelt; maar het water perst noch veel meer op de lange lyn, die veel grooter ligchaam uitmaakt, als het loot heeft, en welke lyn maar een weinig zwaarder is, dan ’t water, ’t welk het loot dus belet te zinken.” Zorgdrager meent, dat het loot van nature door zyn zwaarte zinkt, en allenks meer en meer zinken moet, van het water en de lyn gedrukt wordende, dierhalven zal eindelyk door deeze zwaarte, de grondt in ’t pylen bezwaarlyk gevoelt worden. “Ook moetenwe vast stellen, dat de Zee in den grooten Oceaan nooit stil staat, schoon men ’er geen stroom gewaar word; waar door dan het loot in Zee geworpen, schoon het recht naar den grondt schynt te zinken, echter door den stroom wegdryven zal, en de lyn een bogt krygende, zal die van Secunde tot Secunde toeneemen; en dus zal ’t loot niet op den grondt konnen zinken. Het Kristalyne vocht dan van ’t Walvisch Oog, was zodanig tegen ’t Hoornvlies geplaatst, dat het aldaar een kleine klootsche bult had, ’t geen my vreemt voorquam, hebbende zulks noch in Dieren noch in Visschen gezien. Ga naar margenoot+ Ik sneed het Hoornvlies ter groote van ruim een duim Diameters van ’t oog, en dit voor een gedeelte laatende droogen, sneed ik het zelve met een schuinsche snee aanstukken, zulks ik te beter zoude ontdekken, hoe veel vliezen ’er wel op den anderen waren leggende, die ’t Hoornvlies uitmaakten, en ik ten minsten wel 16 of 18 bevond. Onder dit Hoornvlies lag een ander zwart vlies, gantsch geen doorschynentheit toelaatende, dan door een opening van een ovaal, dat voor ’t kristalyne vocht was geplaatst, en my vreemt voorquam: welke ovaale opening, in der zelver lengte genomen, een halve duim was; en in de breete genomen, was ze zeer na ¼ duim. Uit welke waarneeming ik dagt, of de Walvisch ook geen vermogen had, om dit ovaal te verwyden en te vernaauwen, om somtyds wyder of scherper te zien. Verders trachtte ik het vlies, achter in ’t oog geleegen, weg te neemen, om de gezichtzenuwen te konnen zien, die ik niet grooter dan van een Os vond; Maar wat my vreemt voorquam, was, dat omtrent het gemelde vlies, wel op 25 plaatsen, Aderen en Zenuwen waren gehecht, en zich in ’t zenuwachtig deel uitstrekten, daar de gezichtzenuw doorging; die in eenige zoo wyt waren, als gemeene spelden dik zyn, en andere kleinder. Dit is ’t wat ik van ’t Oog van den Walvisch weet te zeggen; indien ik een zodanig Oog, eerst versch uit een Walvisch geno- | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
men, kon bekomen, twyfel ik niet, of wy zouden meerder vergenoeging vinden.” De Mannelyke Roede der Walvisschen, bestaat uit een sterke pees, zes, zeven of agt voeten lang, naar evenmaatigheit der groote van ’t Zeedier. Ga naar margenoot+ Dit geheime lit legt in een kooker beslooten, gelyk een mes in de schee, waar van men byna niets dan een klein gedeelte ziet. Het Vrouwelyke Deel, heeft een gedaante gelyk viervoetige Dieren. Ga naar margenoot+ Van weerzyde is de Walvisch van een verheeven borst verzien, met teepels gelyk koeyuyers; eenige deezer Borsten zyn wit, anderen met zwarte en blaauwe plekken versiert. Wanneer ze geen jongen draagen, noch hebben, zyn de Borsten zeer klein. Als ze zich met elkander vermengen, steekenze de hoofden boven water, ’t welk met hunne natuur ook best overeenkomt, nademaal ze niet lang onder water konnen zyn, of moeten adem haalen, voornamentlyk in dus een verhitting van vermenging. Men acht dat de wyfjes teffens niet dan een of twee Iongen voortbrengen, en om haare jongen te voeden, hebbenze maar twee Tepels, waar uit de jonge Walvisschen melk ten voedzel zuigen, doch haaren tydt van draagen is noch onbekent. Ga naar margenoot+ ’t Walvisch Zaadt, noch versch zynde, is gantsch wit, en lymachtig, zulks men ’t als heet lak, was of hars tot draaden trekken kan. De Sperma Ceti is ’er niet uit te bekomen, dewyl het eerlang bederft en stinkend word, wat middelen men tot de bewaaring daar toe aanwend. De stoffe die men gemeenlyk Sperma Ceti noemt, zegt Rumphius in zyne Aboinsche Rariteit-Kamer, III Boek Pag. 277. verschilt wel in gedaante, maar niet in substantie van de Europische Sperma Ceti, het geen met groote plassen in Zee dryft en geelachtig of vuilwit is, wordende in kleine schilferdeelen bewaart; Ga naar margenoot+ daar men de Oostindische met groote en kleine stukken te samen geronnen, eenige van een vuist en andere van een hoofdt grootte vind, meest schoonwit of een weinig naar den geelen trekkende. Deeze stoffe is smeerig in ’t aanraaken, zonder smaak, hebbende een flaauwe zeereuk, die iet naar den Amber riekt; maar op koolen gelegt de reuk van gesmolten ongel van zich geeft enz. Onze Europeers, vervolgt Rumpfius houden deeze stoffe voor ’t zaadt van den Walvisch, waar van het den naam van Sperma Ceti of Walschot bekomen heeft. Eenige Maleyers noemen ’t Ican poenja monta, dat uitspouwel van een Visch betekent, insgelyks Bene gadja mina, of Walvisch zaadt, doch mogelyk is dit hun van onze Europeers wys gemaakt. Men vind deeze stoffe somtyds veel aan de Amboinsche Eilanden, inzonderheit op Boero en Manipa, na den uitgang van de Ooster Mousson hier en daar op strandt geworpen. Ga naar margenoot+ Ook word die in Amboina en de Moluccos als mede langs de Oostkust van Celebes meer dan aan | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
de Zuid-Ooster Eilanden gevonden. Wat verder de gedachten van Rumpfius over deeze stoffe zy, drukt hy zich dusdanig uit: myns oordeels blykt dat de Sperma Ceti uit eenige soort van Walvisschen haaren oorsprong heeft. In de Ephemeridibus Naturae Curiosorum I deel. kan den Lezer vinden: dat een zeker persoon lang voor een groot geheim heeft gehouden, doch eindelyk ontdekt is, namentlyk, dat hy in de bogt van Biskaje veele Walvisschen heeft gevangen, en uit hun brein de oprechte Sperma Ceti had weeten te bereiden; want hy nam het brein van den Visch, en in een groote pot, van onder een gat hebbende, door een prop dicht gemaakt, gedaan, liet hy deeze stoffe aan een warme plaats eenigen tydt staan, vervolgens opende hy het gat, en liet er de oly of traan uitloopen, blyvende de zuivere Sperma Ceti in de pot. Het Mannetje van dien soort van Walvisch word ’er in ’t Latyn Orca genoemt, hebbende veele tanden, waarvan eenige omtrent een pond woogen. Ook vind men aldaar aangetekent, dat de Engelschen in de Eilanden van Barmudas woonende, de Sperma Ceti niet alleen uit het brein, maar ook uit den buik van een getanden Walvisch hebben gehaalt. Door ondervinding hebben zy geleert, dat men de Sperma Ceti versch uit den Walvisch gehaalt, met Omphacium of Verjuis afwasschen en doorperssen moet, om haar de traanachtige reuk te beneemen. Dat deeze stoffe naar ’t oordeel van eenigen, of naar de gewoone benaaming, geen Walvisch-zaadt is, hebben altoos de Wysgeeren van gedachten geweest, als konnende niet begrypen, dat de zaadelyke vochtigheit der dieren konde aangestoken worden, of van een dryvenden aart zyn. Ga naar margenoot+ Dat ze uit den Walvisch voortkomt, is behalven het verhaal van Clusius en andere geleerde onderzoekers sedert weinig jaaren ontwyffelbaar geworden, door een Sperma Ceti-Walvisch op onze Noorder Kusten aangedreeven; waarvan we niet nalaaten kunnen iets te melden. Deeze Visch was 60 voeten lang, wiens hoofdt het voornaamste deel was, in ’t breede over den mondt heen hangende, hebbende tanden in ’t onderste kinnebakke, waarvan de grootste omtrent twee ponden woogen, zonder eenige kraakbeenen, doorgaans Walvischbeenen genoemt, in den mondt: maar alleen twee korte vinnen vooraan op den rug; de oogen waren klein, en de roede was lang uitstekende. Weleer hebben de Matrosen, alhoewel oneigen, dit Zeedier Jubartas of veel eer Gibbartas genoemt. De zelve benaming vind men in Rondelius, en om zynen ronden en bultachtigen rug word hy door de Franschen Gabbar geheeten. Ook vinden we dat de naam van Gibbartas aan een zekere soort van Groenlandsche Walvisschen gegeeven word: maar die geen, waarvan wy het verhaal hebben gedaan, scheen met den Walvisch van die benaming niet overeen te komen; doch veeleer met de Trumpa of de Sperma Ceti-Walvisch, volgens de meening van de | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
Groenlandt-Beschryvers in Purchas, zynde de derde geweest onder de acht aanmerkenswaardige Walvisschen van die Kust. Uit het hoofdt van deezen Walvisch, voor eenige dagen gestorven en reeds aan ’t rotten, vloeiden stroomen van een olyachtige stoffe en Sperma Ceti, die door de Visschers verzamelt en bewaart wierd: maar in ’t opkloven van ’t hoofdt, vond men een grooten voorraadt van Sperma Ceti in huisjes en in orde leggen, ter grootte van ganzeëyeren, en gelyk als honingraten, gantsch wit en van een olyachtige stoffe. Iet diergelyks schynt men in den Physter of Capidolio van Rondeletius gevonden te hebben, daar hy schryft: dat eene vettigheit, dunner als oly uit de herssenen van dat Zeedier vloeide. Zelden krygen de Groenlandsvaarders dit soort van Walvisschen te zien, derhalven is ’t maar toevalliglyk dat ze die opdoen. In den jaare 1718. was ’t dat ’er zodanig een ongemeene Visch, gemeenlyk Cachelot ook Castiliot of Casiliot by den Heer Ten Kate genoemt en ook wel Potvis of Pots-wal geheeten, gevangen wierd. Ga naar margenoot+ Dit soort van Walvisschen heeft in steê van baleinen in de onderste kaak 48 tanden ieder omtrent 1½ pond zwaar, en drie duim van elkander staande. Potvisch of Pots-wal word hy genoemt om zyn uitstekend groot hoofdt, zynde omtrent ⅓ der lengte van den geheelen Visch, die gemeenlyk van 50 tot 100 voeten lang valt. Uit het hoofdt van zodanig een Walvisch of Castiliot-Visch in ’t voornoemde jaar levendig gevangen, die slegts omtrent 56 voeten lang was, is toen ruim 18 quardeelen of 36 tonnen brein gehaalt; zynde dit herssenbrein, dat befaamde en zoo genaamde Wal-Schot, Sperma Ceti geheeten, ’t welk men by onkunde tot onzen tydt toe, heeft voor het teelzaadt van den Walvisch aangezien gehad, om redenen dat men ’t gemeenlyk niet als dryvende boven op het Zeewater vond, wanneer het uit zulk een verdwaalden of verstorven Visch van elders derwaarts was komen aanschieten. Waarschynlyk is ’t dat het mede dit soort van getande Walvisschen zyn, die zich in Indiën en onder de warme Climaten vertoonen, boven reeds aangeroert; in wiens maag men zomtyds een soort van Amber Gris gevonden heeft, waaruit het gevoelen van sommige gesprooten is, als of deeze kostelyke gom-of hars-stoffe in den buik van dit Zeedier haare geboorte kreeg: waarvan breeder in de Amboinsche Rariteit Kamer gewag word gemaakt. Deeze Visch van de eigentlyke Walvisschen t’eenemaal te onderscheiden, zoekt een Aas tot voedzel, met dat van ’t Walvisch-aas niet over eenkomende, en derhalven zal die zich, gelyk getoont is, meer in andere Gewesten, dan in Groenlandt onthouden. Men acht het een deezer Visschen is geweest, in den Iaare 1635. op de Hollandsche Kust te Scheveningen gestrand. Ook zyn ’er nu en dan eenigen door de Biskayers omtrent hunne Kusten gevangen. Maar, de | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
reden waarom wy hier van deezen Visch gewag maaken, is, dat ’er gelyk gezegt is in den Iaare 1718. en ook 1719. eenigen in of omtrent Groenlandt en de Noordkaap gevangen zyn. De aanmerklykste deezer Visschen was volgens het bericht van een voornaamen Reder en Directeur omtrent 70 voeten lang, uit wiens hoofdt 24 Tonnen breins gehaalt en gevuld wierden, bestaande in deeze stoffe waar van de Sperma Ceti (alom by de Geneeskundigen bekend) word bereid. De gestalte deezer Visschen is dusdanig: Ga naar margenoot+ Het Hoofdts bovendeel is uitneemende groot en veel dikker dan van de gemeene Walvisschen, hebbende zyne blaasgaten voor in ’t hoofdt, ter onderscheiding van andere Walvisschen, die de zelven achter op ’t hoofdt en boven de oogen hebben. De mondt, van den laatst gevangen Visch was in de onder kaak van 42 Tanden verzien, waar van d’afbeelding hier mede word vertoont. De Tong spits en dun, was geelachtig van kleur; leeverende deezen Visch omtrent 25 Vaten Spek uit, wiens traan niet minder van deugdt als die der Walvisschen bevonden is. Verders wat zyn Ligchaam aangaat, ’t zelve is meer, dan ’t hoofdt, met de Walvisch over een te brengen, insgelyks de oogen, vinnen en een vlakleggende staart, zynde van kleur op den rug bruin en onder aan den buik wit. Het Brein van deezen Visch, gezuivert en tot Sperma Ceti bereid, had eertyds eene waarde van 20 of 30 gulden het pond, doch met deeze twee jaarige vangst, is dit waardig geneesmiddel, om der zelver overvloed, voor 3 of 4 gulden verkocht, wordende eertyds voor een Ton ongezuivert of onbereid 100 en ook wel 120 gulden besteed, daar men die nu tot tien of 15 gulden koopen kan. De bereiding deezer Sperma Ceti geschied op de volgende wyze: Ga naar margenoot+ Men neemt een tobbe, waar in deeze stoffe, uit het Hoofdt van den Cachelot of Potvisch genomen, word gedaan, die dan met zout en water genoegzaam word omgeroert, en men alsdan het vuile en bloedige bovendryvende, afschuimt, telkens tot drie of viermaal weder zout en water daar by doende, tot de stoffe geheel wit word; vervolgens met versch water zoo dikmaals begooten, tot 'er het zout wederom afgespoelt is. Als dan laat men deeze witte stoffe door grys kardoes-papier zygen of trekken, tot ze t’eenemaal wit en zuiver word, wanneer men ze dan weer door vyf gryspapiere vellen zygen laat, en vervolgens geperst zynde, krygtze eene schilferachtige gedaante. Dewyl het Walvischvleesch noch de beenderen van dien visch van geen gebruik zyn, maar alleen het Spek, zullenwe ’t eerste te beschryven over stappen, en alleen het laatste, als het waardigste, waarom ook de Walvischvangst geoeffent word, alhier verhandelen. Ga naar margenoot+ Dit Spek zit tusschen ’t vleesch en de huidt, en is op den rug, en onder aan den buik omtrent zes duim dik; alhoewel ’er ook Spek gevonden word ter dikte van twaalf duimen, want van een Vin uit een groote Walvisch gesnee- | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
den, heeft men wel een halve quardeel met Spek gevult. ’t Spek van een onderlip is somtyds meer dan een el dik, en ook het dikste dat aan de Visch te vinden is. De eene Walvisch bevind men vetter en spekachtiger dan de andere; na dat hy vet, groot en zwaar zy, word mede het Spek dikker bevonden. De dikste en sterkste zenuwen zyn in den staart van den Visch te vinden, want hier mede moet hy zich keeren en wenden, gelyk een Schip door ’t roer word bestiert. De vinnen verstrekken hem voor riemen, en de staart voor een wrikriem, waar mede deeze Visch, geëvenmaatigd naar zyne groote, zeer snel voort roeyen kan. In ’t zwemmen laat hy een lange streek in Zee achter zich, gelyk een Schip in ’t snel voortzeilen een groot zog van Water achterlaat. Deeze groote Zeedieren zyn echter van een flaaumoedigen aart; Ga naar margenoot+ want zoo draa de Walvisschen een Sloep of Menschen gewaar worden, vluchtenze en schieten onder ’t water; maar in nood zich bevindende, toonenze hunne overmaatige krachten, want al wat ze bereiken konnen, slaanze aan stukken, en indien een Sloep als dan wierd getroffen, geraakte die eerlang aan spaanderen. Dikmaals loopenze met een lyn van eenige hondert vademen voort, en zulks snelder dan een zeilend Schip. In ’t Voorjaar hebben de Walvisschen hunnen loop uit het Zuid-Westen naar ’t Westen van de Straat Davis, Oud-Groenlandt en Jan Mayen Eilandt; Ga naar margenoot+ vervolgens neemenze dan hunnen koers Oostelyk by Spitsbergen. Wanneer deezen niet meer vernomen worden, vertoonen zich de Vinvisschen. Deeze Vinvisschen zoeken moogelyk voor hen een gemaatigder koude; want in de Maanden December en Ianuari vind men ze zelfs in de Spaansche Zee, in Maart voor de Straat van Gibralter, en ook somtyds in de Middelandsche Zee. Hoe krachtig de Walvisschen zyn, toonenze in ’t slaan met hunnen staert; wanneer ’er een storm te verwachten staat, als dan slaanze zoo geweldig met den zelven ter zyden uit, dat ’er het Zeewater van bruist. Als deeze Visch door een Harpoen gewond is, en het zynen Vyandt ontkomt, geneest deeze wonde zich zelven weer toe; als genoegzaam gebleeken is, aan de Visschen die eertyds gewond waren; ook bespeurt men aan deeze geheelde wonden, de littekenen die wit zyn. De versch gedoode Walvisschen stinken eerlang, maar noch te meer, wanneer ze eenige dagen te vooren gewond zyn geweest; alsdan dryvenze ’t hoogst op Zee, ander eerst gedoode, gelyk met het water, en sommige zinken, die dan niet zonder veel arbeidt moeten opgewonden worden, reeds hier voor getoont. Hoe lang de Walvisschen leeven, kan men niet zeeker weeten; Ga naar margenoot+ de Heer Leeuwenhoek heeft ’er in zyn 42sten Brief deeze gedachten van; “Myne gedachten laatende gaan over de hoegrootheit der Walvisschen, die | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
men in den beginne van de Walvischvangst pleeg te vangen, en de groote Vischbeenen, die men toen ten gedenkteeken heeft opgehangen; zoo quam my in gedachten, of zodanige groote Walvisschen niet wel duizend en meer Iaaren mogten oudt zyn geweest: om dat het by my vast staat, dat de Visschen van geen ouderdom sterven, nademaal hunne beenderen zacht zynde en blyvende, altoos konnen uitzetten, waar door ze grooter worden: Daar de Dieren, die op aarde leeven, de verandering der lucht onderworpen zyn, en waar door hunne beenderen styf worden; en hard zynde, de ligchaamen in geen verder grootheit konnen uitzetten.” |
|