Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– Auteursrechtvrij
[pagina *2]
| |
[pagina 1]
| |
Bloeijende Opkomst der Aloude, en Hedendaagsche Groenlandsche Visschery.Eerste Hoofdtstuk.Van de eerste Ontdekkers van Groenlandt, wie die waren, hoedanig zy zich in dit Gewest neergezet hebben, en ’t zelve bevolkt; verschil tusschen de Yslandsche en Deensche Kronyken over dit Onderwerp, ’t welk onderzocht word.Ga naar margenoot+ GRoenlandt, een wytuitstrekkende Landstreek, in ’t Noorderdeel des Aardbodems, kromt zich van ’t Zuiden naar ’t Oosten, van waar het weder ten Noorden, naar Spitsbergen en Nova Zembla strekt. Eenigen zijn van gedachten geweest, dat het zich met Tartarie vereenigde, doch dit is onzeker. Ten Oosten heeft het de Ga naar voetnoot+ Yszee, ten Zuiden den Deucaledonischen Oceaan, en ten Westen de Straat van Hudzon, die het van America scheid. De breete ten Noorden is onbekent. De Deensche Kronyk zegt, dat’er geen Noordelijker Landen te vinden zijn. Eenigen zijn van gedachten geworden, dat zich Groenlandt aan America hecht, zedert de Engelschen door de Straat Davis getracht hadde naar de Zuidzee door te dringen. De eerste Ontdekker vermeende het een Straat te zijn, ’t welk daar na een Golf bevonden is. Maar ’t bericht van Kapitein Jan Munk, die getracht heeft door ’t Noordwesten deeze Golf te passeeren, geeft genoegzaam vermoeden dat dit Landt t’eenemaal van America gescheiden is. De zuidelijkste strekking van Groenlandt word voor de Kaap Faruel genomen, en volgens de meeting van Munk, een zeer kundig Zeebouwer, op 60 Graden 30 minuten gestelt. Ten Noorden breid het zich naar Spitsbergen uit, door de Deenen eertijds mede voor Groenlandt genomen, omtrent op 78 Graden zich uitstrekkende. | |
[pagina 2]
| |
Ga naar margenoot+ Dit groot Landschap, is voor eenige eeuwen ten deelen bekent geweest, en door Noorwegers bevaaren, wier eerste Ontdekkers Torwald en zijn zoon Erik waren; Edellieden uit Noorwegen om misdrijf gevlucht. Torwald in Yslandt overleeden zijnde, maakte zich zijn zoon Erik andermaal over begaane misdaadt vluchtig: Dies besloot hy een Landt op te zoeken, Gundebiorne genoemt, ’t welk men zeide ten Westen van Yslandt gezien te hebben. Erik vond dit Landt, en hy liep een Bay in, tusschen twee Kapen geleegen, welker eene den uithoek van een Eilandt was, tegen over de Kust van Groenlandt leggende. Deezen uithoek van ’t Eilandt werd Hvidserken geheeten, en de daar tegen over geleegen Kaap Hvarf genoemt, makende tusschen beide een goede Ree, die by Sandstafw heette, alwaar de schepen voor een storm veilig lagen. Hvidserken is een zeer hooge berg, en ongelijk grooter dan de Kaap Hvarf. Erik noemde in ’t eerst dit Gebergte Mukla Jokel, dat groote Yskegel beteekent. Sedert werd het Bloserken of Blaauwhemdt genoemt, en ten laatsten Hvidserken, dat Withemdt zeggen wil. De reden deezer twee laatste veranderingen van namen, is waarschijnlijk deeze: als de sneeuw smelt en ter zelver tijdt weder bevriest, vertoont zich in ’t eerst het ys van verwe als mos, kruid, of klein geboomte dat op de Rotzen wast; maar door de geduurige smelting van den sneeuw, die telkens over elkander vloeit, word het ys ongemeen dik, en neemt zijn eigen kleur weer aan, die natuurlijk wit is. Ga naar margenoot+ Voor dat Erik zich aan de vaste Kust begaf, achte hy ’t noodig, eerst het Eilandt aan te doen, ’t welk hy Eriks-Sun, of Eriks-Eilandt noemde, alwaar hy overwinterde. In ’t volgende Voorjaar stak hy van ’t Eilandt naar de vaste Kust over, die hy GROENLANDT genoemt heeft, vermits de Kust allerwegen met groene mos en kruiden bewossen was. Hy wierp het Anker in een Haven, die hy Eriksfiorden, of Eriks-haven noemde. Niet verre van deeze haven bouwde hy een huis, Ostrebug of Oostgebouw geheeten, en in den Herfst daar aan volgende, begaf hy zich naar de Westzijde, alwaar hy een andere wooning opsloeg, door hem Westrebug of Westgebouw genoemt. Maar, naar ’t scheen was ’t hem aan deeze Kust te koud, of hy vond ’er zich zoo veilig niet als op zijn Eilandt, zulks hy den Winter weder aan Eriksun overbragt. De volgende Zomer begaf hy zich weer naar de vaste Kust ten Noorden, en aan den voet van een groote Rots, die hy Sneefiel noemde, dat Sneeuwrots beteekent, en ontdekte een haven, door hem Ravenfiorde genoemt, vermits ’er zich zeer veel Ravens onthielden. Deeze Haven legt ten Noorden van Eriksfiorden, gelijk die ten Zuiden geleegen is, en door een inham van de zee gescheiden word. Ten einde van den Herfst keerde Erik weder naar zijn Eilandt, daar hy den derden Winter overbragt. In ’t Voorjaar daar aan volgende, besloot hy in Persoon naar Yslandt over te steeken, om eenige Yslanders te verpligten hem naar | |
[pagina 3]
| |
Groenlandt te volgen, roemende over de byzonderheden in zijn nieuw gevonden Landt ontdekt. Eindelijk bragt hy zoo veel te weeg, dat hy wederkeerende, door een groot getal schepen en Yslanders gevolgt wierd. Ga naar margenoot+ Leiffe de zoon van Erik met zijn Vader uit Groenlandt naar Yslandt overgegaan, besloot ondertusschen een togt naar Noorwegen te doen; alwaar toen, (volgens de Yslandsche Kronijk) Koning Olaus Truggerus regeerde; Hy van zijn Vaders ontdekking breed opgeevende, liet deeze Noordsche Koning, onlangs eerst Christen geworden, deezen Lieffe in ’t Christendom onderwijzen, en vervolgens doopen, waar door hy zich dien Winter aan zijn Hof ophield. De volgende Zomer zond hy hem weder naar zijn Vader in Groenlandt, verzelt van een Priester, om Erik en zijn volk, van den Christelijken Godtsdienst te laaten onderrechten. Lieffe weder in Groenlandt aangeland, wierd ’er van zijn Vader niet wel ontfangen, vermits hy eenige vreemdelingen medebragt. Dit waren arme Bootsgezellen, door hem op een wrak van hun schip gevonden, door storm in volle zee tegen de Ysbergen geworpen; dies Lieffe van medelijden bewoogen, hen in zijn schip overnam, en mede naar Groenlandt voerde; maar Erik hier over gestoort, zeide: Waarom leert gy nu aan Vreemdelingen den toegang tot een landt, ’t welk we niet dan voor ons zelven meenden bedekt te houden? Ondertusschen, nadat deeze edelmoedige zoon, zijns Vaders woesten aart wat gematigt had, boezemde hy hem allenks de menschelijke pligten in, waar door eenige vonken van een Christelijke gemaatigdheit in hem ontstooken wierden, met verzoek, aan den Priester gehoor te geeven, die hem de Koning van Noorwegen gezonden had; ’t welk vervolgens zodanig een goeden uitslag nam, alzoo hy zich eerlang met zijn onderhoorig volk doopen liet. Ga naar margenoot+ Dit is ’t wat van deeze eerste Ontdekkers van Oud-Groenlandt, namentlijk Erik en zijn zoon Lieffe, kan gezegt worden. De Yslandsche Kronijk, stelt het vertrekt van Torwald en zijn zoon Erik, uit een Haven van Noorwegen, onder de Regeering van den voornoemden Olaus, ’t welk omtrent den jaare 982 geschied zou wezen; maar de Deensche Kronijk stelt dit in ’t jaar 770 voorgevallen te zijn; ’t geen best met een Bulle, door Paus Gregorius den vierden omtrent ’t jaar 835 aan den Bisschop Ansgarius gezonden, overeenkomt, hem gelastende de voortplanting van ’t Geloof in alle de Noorder Landen, en voornamentlijk in Yslandt en Groenlandt ter harten te neemen. Over dit verschil, is ’t duister zich verder in te laten: maar twee zaken zijn echter diesaangaande merkwaardig. De eerste is: dat de Deensche Kronijk zegt, dat toen de Koning van Denemarken, onder de Regeering des Franschen Konings Lodewijk den Zachtmoedigen, Christen wierd, Groenlandt veel geruchts maakte. Ga naar margenoot+ De tweede: dat’er in de Handvesten des Aartsbisschops van Bremen, een oude, met de handt geschreeven Kronijk zou zijn, waar in een kopy eener Bulle is te vinden, die de Aartsbisschop | |
[pagina 4]
| |
van Bremen, tot Aartsbisschop van gantsch Noorden en voornamentlijk van Noorwegen, d’ondergehoorige Eilanden, Yslandt en Groenlandt aanstelt, welke Bulle verzekert word, voor den jaare 900 verleent te zijn. Ga naar margenoot+ De Deensche Kronijk meld, dat Eriks Nazaaten in Groenlandt zich vermeerdert hebbende, verder Landwaarts in trokken, en tusschen ’t Gebergte, vruchtbaare Landen, Weiden en Rivieren vonden; datze Groenlandt Oostelijk en Westelijk verdeelden, volgens de verdeeling van beide de Gebouwen, Ostrebug en Westrebug, door Erik gestigt; datze in ’t Ooster gedeelte eene Stadt bouwden, Garde door hen genoemt, alwaar de Noorwegers jaarlijks met verscheiden koopmanschappen quamen, en aan de Inwooners verkochten. Hunne Nazaaten bouwden vervolgens een andere Stadt, die zy Albe noemden; en vermits hunnen yver in ’t Christendom steeds toenam, wierd ’er een Klooster aan den oever van de Zee gestigt, en St. Thomas toegewijd. In de Stadt Garde had hun Bisschop zijn verblijf, en de Kerk van St. Nicolaas, Patroon der Bootsgezellen, in deeze Stadt gebouwt, was den Dom of Hoofdkerke van Groenlandt. Pontanus gedenkt in zijne Historie van Denemarken, dat in ’t jaar 1389 eenen Henrik, Bisschop van Garde, eene Vergadering van Staat in Denemarken bywoonde, die te Nieuburg in Funen aan den oever van de Groote Belt gehouden wierd. Insgelijks geeft de Deensche Kronijk bericht, dat de Ingezetenen van Groenlandt in ’t jaar 1256 tegen Koning Magnus van Noorwegen opstonden, en hem weigerden de gewoone schatting te betalen; dat Koning Erik van Denemarken, ten verzoeke van Magnus, die aan zijne Nichte gehuwt was, een Vloot deswegen uitrustte; dat de Inwooners van Groenlandt, de Deensche bloedvlag ziende, en de wapenen op de schepen blinken, zodanig verslagen wierden, datze om genade smeekten en den Vrede verzochten. De Deensche Koning zich toen van de zwakheit des Konings van Noorwegen niet willende bedienen, liet hy hem Groenlandt ter gunste van zijne Nichte en klein Neven behouden; en werd deezen Vrede in ’t jaar 1261 gesloten. Ga naar margenoot+ De Yslandsche Kronijk zegt, dat de Oostelijkste stadt van Groenlandt, Skagefiord genoemt is; alwaar een onbewoonbaare Rots gevonden word, en wat verder in zee een klip, die de aankomst der schepen hindert, ten zy het hoog water is; en door dit hoog water, by stormachtig weer, komen in deeze haven veele Walvisschen en andere visschen, daar die dan in overvloed worden gevangen. Een weinig Oostelijker is een haven, Funchebuder genoemt, naar den naam eens Page, van Olaus, Koning van Noorwegen, die ’er met al zijn volk schipbreuk leed. Noch verder, en naby de Ysbergen, is een Eilandt Roansen geheeten, daar een jagt van alle soorten van beesten is, waar onder veele witte Beeren gevonden worden; verder ziet men niet dan ys, zoo wel | |
[pagina 5]
| |
in Zee als aan Landt. In ’t Noorden vind men veele Eilanden en Havens. ’t Landt is ’er onbewoont en woest, tusschen Ostrebug en Westrebug geleegen. Ga naar margenoot+ De Skreglingers onthouden zich omtrent Westrebug; men vind ’er tam en wild gedierte, maar geene menschen. Ter andere zijde van Westrebug is een groote Rots, Himmelsradfield genoemt, en tegen over deeze Rots, durft niemandt de Zee bevaren, vermits ’er een Charibdes gevonden word. Iver Bert die lang Hofmeester van den Bisschop van Groenlandt is geweest, werd door den Rechter van dat Gewest benoemt, om de Skreglingers te verdrijven, doch het word verzweegen wie deeze Skreglingers waren. Ga naar margenoot+ Dokter Wormius een naaukeurig Onderzoeker der Noordsche omstandigheden, is van gedachten, dat het de eigen Ingeboornen van Groenlandt waren, aan wien waarschijnlijk de Noorwegers deezen naam gegeeven hebben; doch om wat reden, is niet bekent. Zy bewoonden zoo ’t scheen, de andere oever van den Zeeboezem van Kindelfiord, een westelijk gedeelte van Groenlandt, welker anderen oever door Noorwegers bewoont werd. ’t Schijnt nu, daar gezegt word, dat de Skreglingers zich omtrent Westrebug onthouden, men niet dan den Oever ten Westen verstaan moet, vermits ’t niet te denken is, dat het tegengestelde van ’t Oosten daar door gemeent word, als de Noorwegers bezaten. ’t Is dan te vermoeden dat eenige Noorweegsche Waaghalzen, met een zwak getal, Kindelfiord gepasseert zijnde, door deeze Skreglingers geslagen wierden. Ga naar margenoot+ De Onderkoning van Noorwegen, hier over voldoening eisschende, zond een sterker troep derwaarts, en bemande een schip, ten dien einde uitgerust; maar de Inboorlingen het schip ziende aankomen, namen de vlucht, gelijk ze gemeenlijk gewoon zijn, wanneer ze zich te zwak bevinden, verbergende zich in Bosschen, Rotzen en andere schuilplaatsen. De Noorwegers niets vindende dan wat zy achter gelaaten hadden, maakten alles ten buit ’t geen ’er gevonden wierd, en bragten ’t naar hun schip; en dit was ’t, datze by de Skreglingers tam en wild gedierte vonden, maar geene menschen, als is gezegt. De Heer Wormius gelooft dat deeze Skreglingers niet verre van de Golf of Straat Davis t’huis hoorden, en dat het mogelijk Amerikanen konden zijn geweest, of dat het de eigen Inwooners van Nieuw Groenlandt waren, die de Deenen onder de Regeering van Koning Christiaan den vierden ontdekten; datze gebuuren van Oud-Groenlandt konden zijn, ’t welk de Noorwegers bewoonden, en een gedeelte van Westrebug bemagtigt hadden, voor dat Erik zich van ’t ander verzekert had. | |
[pagina 6]
| |
|