| |
| |
| |
De heerlijke dag.
Zoo gingen ze dan op dezen blijden, warmen Zondag naar het feest van Juul. Vrouw Meinders, die wist, waar de rit vandaag naar toe ging, had gisteren het wagentje reeds geboend dat het glom, vanmorgen had zij het nog eens bekeken en toen goedkeurend geknikt: het zag zoo frisch of het pas geverfd was; daar kon het netste Zondagsche juffertje in gaan zitten.
Henk was in den morgen met Duuk het wagentje weer komen halen. Mooi weer! - veel plezier! had zij gezegd. O, maar we komen straks nog langs, we zullen nog wel eens zwaaien, zei Henk. En vrouw Meinders dacht, dat ze dan zoometeen zèker met Heintje en Grietje aan het pad zou staan.
Henk kwam thuis. Moeder legde een mooi kleedje over de zitbank heen en nog een kussentje er bovenop om op te zitten. Gon en Lineke zagen het verrukt aan. Vader en Hans stonden toe te kijken. Gon haar moeder kwam ook geloopen. ‘Om twaalf uur moeten we bij Juul zijn,’ wist Gon blij, ‘om elf uur zouden de meisjes in het dorp wachten, dus moeten we om half elf toch wel hier vandaan gaan!’
Henk bevestigde zijn hengels langs het wagentje, zette zijn vischzak onder het zitbankje, moeder had
| |
| |
daar brood, een paar appels, een flesch melk ingedaan en twee hondencakes voor Duuk. De meisjes hadden natuurlijk niets mee te nemen, dan, zooals de moeders vonden, een manteltje voor als het op den terugweg wat koud zou zijn. Gon was in het lichtblauw, Lineke in het wit met een zalmkleurigen strik, 't was zalig zoo mooi te zijn. En de mooiste bloemen uit twee tuinen waren geplukt voor Juul haar moeder. Gon had geen zin haar mantel mee te nemen, zij zou toch met haar mooie jurk heen en terug loopen? ‘Je hoeft hem toch nu niet aan te trekken, maar je legt hem wèl in het wagentje, dragen hoef je hem dan óók niet, maar méé móét hij,’ zei haar moeder. En zoo lagen er twee mantels op de bank naast Lineke. Gon zou loopen, er was dus plaats genoeg iets in het wagentje te bergen. En Duuk hoefde toch zeker geen sterke, gezonde meid te trekken? Gon stond stralend in haar mooie jurk en ze hoopte dat het vanavond nièt koud zou zijn, ze in de mooie jurk blééf. Wanneer had zij het nu koud als ze in haar beste kleedje liep? En dit blauwtje was nog háást nieuw.
‘O, ze is zoo ijdel!’ zei haar moeder plagend, maar ze vond toch zèlf dat ze die jurk met de strookjes zoo keurig gestreken had. En keek Lineke dan niet ièder keer naar haar kleurigen strik? Dien had ze pàs gekregen en het was vreemd: keek zìj niet naar den strik, dan keek die naar háár en ze moest er soms zacht haar hand over strijken.
| |
| |
‘Luisteren jullie nu goed,’ zei moeder tot Lineke en Henk: ‘Om vier uur daar vandaan gaan, om half zes met het eten thuis. Om zeven uur lig jij in bed. Geef me daar een hand en een kus op!’
Zij deed dat, gezeten in het wagentje.
‘Dag moeder!’ - O, die lieve moeder! Zij had zoo vaak lust haar te pakken en te kussen om al het heerlijke dat zij deed. Zij had ook wel eens geschreid bij deze moeder, ja... maar het heerlijke was altijd grooter geweest. ‘Dag moeder.’ - En nog een dikke zoen. Alle anderen werden gedaggeroepen en gedaggewuifd.
‘Da-ag! - da-ag!’ werd er lang gezwaaid, er werd omgekeken tot ze bij de boerderij van Meinders waren en toen stond daar de boerin met het doddig Grietje op haar arm en dikke Heintje zat in het gras. Daar werd weer geroepen en gewuifd. De hond van de boerderij die niets te doen had en daar zijn wagentje zag gaan, scheen van pret te janken omdat hij het beter had dan zijn maat. ‘O máár!’... sloeg Duuk even zijn staart omhoog, ‘voor mij is het een genot wat voor jóú misschien vandaag een straf zou zijn. En dàn - we gaan naar een feest - zie je deze mooie kinderen? - nu, en op een féést... een féést, zal ìk er ook niet zoo berooid afkomen. Blijf jij maar bij de ganzen en de kippen, ìk ga verder, naar een verjaring en een bruiloft... wat ik allemaal de laatste week gehóórd heb, ik zou het niet graag missen.’
Zoo stapte Duuk trotsch en monter heen en op
| |
| |
den weg stonden nog twee groepjes lang te zwaaien. ‘Kom toch gáúw!’ had de boerin nog tot den boer geroepen of hij daar een optocht kon zien gaan. ‘Wat ben ik blij dat dat lieve ding nu meemag,’ zei de boerin tot Grietje op haar arm en ze bedoelde daarmee Lineke, die zoo gelukkig lachend nog aldoor wuifde. Dikke Heintje had een gezicht of hij graag zou meedribbelen achter dat spannetje aan. Moeder riep hem terug.
Zoo was dien morgen het weggaan van huis, langs de vriendelijke menschen die het wagentje gegeven hadden. Half elf, het was nog vroeg, en het was zulk heerlijk weer. Het was toch nog een heele tijd dat ze gaan kon, dacht Lineke: half elf - en om vier uur ginds vandaan, half zes thuis, het waren toch nog zeven uren. Heerlijk!
En ze wist: moeder had gezegd: ze hoefde niet aldoor mee te spelen met de groote meisjes, ze kon ook wel eens gaan zitten en kijken. Nu, ze zóú niet steeds hoeven meespelen, ze zou zèker wel eens gaan zitten. Niemand zou last van haar hebben.
Alleen immers al dat ze bij Gon was, gaf zoo'n warme vreugd in haar hartje.
En dan bij al die meisjes!...
In het dorp wachtten er nog vijf uit Gon haar klas. Ze waren allen even mooi en ze liepen spoedig in een rij gearmd. Lineke werd toegelachen door elkeen. Zij ging met Henk nu vóór, de anderen liepen
| |
| |
vroolijk achter en buiten het dorp begonnen ze ras te zingen, de heldere stemmen klonken ver over het land.
Ze moesten een heel langen weg tusschen velden doorgaan, er stond maar een enkel boerenhuis en dus je kon zoo hard zingen en lachen en juichen als je wilde. Op de wijde akkers werkte niemand, het was Zondag, de wereld leek wel te slapen, behalve het jolige troepje dat daar kwam. Maar heel de week hadden de boeren hard gewerkt. Er waren veel aardappel- en bietenvelden. Lineke keek wel over het verre groen, maar ze wist niet wat het was; anders zeì Henk nog wel eens iets, nu niet, hij liep het liedje dat de meisjes zongen, mee te fluiten. En in Lineke zelf zong het zachtjes van binnen. Ze kon nooit goed zingen als ze heel erg blij was. Gon wèl, dan zong die juist. Ze zou zèker straks alleen leuke liedjes zingen uit haar liederenbundels thuis.
De boeren hadden heel de week bieten gereden naar de suikerfabriek van Juul haar vader en er was pulp voor de koeien denzelfden weg teruggegaan, er was pulp gemorst uit de karren en Lineke zag het overal liggen waar zij met haar wagentje ging. Ze wist niet wat het was al zat ze er nadenkend naar te kijken, al die plukjes witglazige draden; groeiden die op de landen? En wat wàs het? Ze zag het nergens groeien, overal was groen. Was het dan?... ja, het leek èrgens op... wáárop?
| |
| |
Toen Henk haar even aankeek, vroeg ze, want ze dacht het nu te weten: ‘waarom ligt al die vermicelli daar? Hebben ze dat laten vallen?’
‘Wàt?’ - Henk schoot in een lach: ‘vermicelli? Wáár?’
En ze wees naar de vele witte draadjes op den grond.
Hij lachte, dat zijn gezicht er heelemaal van vertrok en hij van pret haast met het wagentje stilstond. Had ze iets doms gezegd? Had ze iets grappigs gezegd? Het moest wel, waarom zou Henk anders zoo schateren?
‘Is het dan niet góéd?’ vroeg ze zachtjes, ‘is het dan misschien zuurkool en groeit dat hier?’
Nu snokte hij het uit van dol plezier en Duuk stond met het wagentje wèzenlijk stil, van pret had Henk opeens aan het leidsel getrokken. Henk keek om naar de meisjes, hij wenkte ze: ‘kom eens hier - of dat zuurkool of vermicelli is wat daar ligt?’ bracht hij tusschen zijn lachen uit. ‘Ik weet het niet. Jùllie?’
Ze stonden alle zes bij het wagentje en Lineke zag heusch erg rood, maar de meisjes moesten er allen zóó om lachen, dat ze niet anders kon dan meeschateren.
Wat had ze dan toch voor leuks gezegd?
Eén meisje kneep haar en een ander begon haar te kietelen, ze gleed in het wagentje om. ‘O... m'n jurk! - en m'n strik!’ - riep ze. ‘En de bloemen!’
| |
| |
‘Ja, haar jurk - en haar mooie strik! - pas op!’ zei Gon, die vlak bij haar gierde. ‘Heeft ze weer wat koddigs gezegd! Ja, dat doet ze váák. 't Is vermicelli voor de soep hoor, de kaboutertjes dragen dat langs den weg; bij Juul vind je bèrgen, bèrgen vermicelli.’
‘Maar waaròm?’ vroeg ze. Want ze wou toch alles weten en dan moest je alles vragen. ‘'t Is pulp’ - zei toen een groot meisje, ‘dat komt toch van de suikerbieten en dáárom liggen er groote witte bergen bij Juul haar huis!’ - ‘Hè...è!’ schudde toen Gon weer, ‘dat hàd je nu niet moeten zeggen. Ze gelooft in sprookjes’... vertelde ze toen zacht.
Ze gingen verder. En toen wilde Henk toch wel vertellen hoe al die witte draadjes langs den weg uit de suikerbieten gekomen waren. Tóén begreep ze 't. Maar ze vond het toch niet erg dat ze twee domme dingen had gezegd. En Henk liep er nòg om te lachen. ‘Als ik dat vanavond aan vàder vertel’ - genoot hij. Nu, aan vader mocht hij gerust alles vertellen, aan moeder en Hans erbij.
De meisjes achter hen liepen weer te zingen. En dan zong Gon alleen, een nieuw liedje dat ze pas bij de piano had geleerd. Binnen in Lineke zong dat liedje ook, want zij had het van Gon mogen leeren. Henk stapte er bij in de maat.
Wel een lange weg naar Juul en steeds maar velden en velden, dan een vaart waar Duuk nu op het jaagpaadje mocht loopen en Henk wat vóór hem moest gaan. De meisjes volgden drie aan drie. Is het
| |
| |
nu nog ver? wilde Lineke telkens vragen, doch dan deed ze het weer niet; als ze een huis naderden, dacht ze: dat zal het zijn. Maar Henk ging er wéér aan voorbij. Wat woonde die Juul toch een eind! Zoo ver fietste ze nu iederen dag naar school.
Toen zei Henk, als had hij in haar hoofd kunnen kijken: ‘als we nu dit pad afgeloopen hebben, gaan we een brug over en dan zijn we er gauw. Zit je nog goed?’
‘Ik zit heerlijk,’ zei ze.
‘En nu ben je niet moe? Ook niet moe worden ginds, hoor! Als ik je om vier uur kom halen en je bent bleek, pas òp ervoor!’
‘Ja’ - zei ze gehoorzaam.
Ze had willen vragen: Henk, kun je op het feest niet bij ons blijven? Hij was toch zoo lief en goed en waarom moest hij dan met zijn hengels het land in? Ja, hij had Duuk wel en die zou meegaan, maar... of kan een jongen niet op een meisjesfeest blijven? Zou hij het willen?
Dan zei Henk - ze waren al een eind de vaart langs: ‘staat daar ginder wat op de brug? Ik zie iets wits. En het wuift.’
Lineke keek en zag het ook. Ineens sprong er nog méér wits om de brug heen en wat lichte figuurtjes kwamen het jaagpad opgevlogen. Wàs het Juul met haar andere vriendinnen? En had zij op den uitkijk gestaan? Had ze geroepen: daar kòmen ze! - kom gáúw!
| |
| |
Lineke hield nu de bloemen voor Juul haar moeder wel heel mooi vast, zìj mocht ze geven en ze zou het heel netjes doen. En dan moest ze gelukwenschen had moeder gezegd. O, dat durfde ze ook, 't was net of ze voelde dat ze den heelen dag niet verlegen zou zijn.
De lichte, springende meisjes in de verte kwamen al nader en nader. De rij achter het wagentje moest ze nu ook wel gezien hebben, want ineens sprongen ze een voor een langs Lineke heen en renden de meisjes daar ginder tegemoet. Gon voorop - en gauw gaf ze Lineke nog even een kneepje: ‘halfje - je moet mooi je wensch zeggen. Wij gaan vóór loopen hoor, jij komt achteraan, want je bent het laatste halve jaartje van Juul haar moeder. Juul zei, het was het mooiste zoo. En Juul is de vreugde die alle jaartjes begeleid. Hoera! - En o Henk, wat ben jìj dan?’
Ze vlogen al een eind voor het wagentje uit. Gon keek nog om.
‘Nu’ - zei Henk, ‘wat zou ik nu ànders zijn dan een doodgewone page die de sliert wegbrengt?’ Het was misschien niet mooi gezegd, maar Henk hield niet van heel bijzondere dingen; hij was zoo'n gewone jongen, héél gewoon.
Maar Lineke wist dat hij onder zijn kiel wel haast een tooverprins was.
Want had hìj niet gemaakt dat zij nu zoo heerlijk meeging?
| |
| |
Een tooverprins met hengels en een vischzak - en een hond.
Maar dat waren de echte.
Ginder riep de heele kluit, die mekaar ontmoet had: hoera! - hoera!
‘Vooruit Duuk - een stapje harder! En dan ginder een zetje het bergje op!’
En Duuk sloeg zijn pooten uit.
Wat was het heerlijk bij Juul in den tuin en wat waren allen vroolijk! Henk mocht niet weggaan, voor hij eerst mee aan de lange tafel onder de boomen gegeten had. Juul had het aan haar moeder gevraagd. Ik heb brood en melk bij mij, had hij gezegd, maar Juul lachte: ‘O, dat eet je straks aan de vaart wel op, en als je bij ons geen trek in een broodje hebt, dan neem je maar een lekker stuk cake of wat vruchten, wij hebben van alles. En een kop chocola lust je toch óók wel!’
Wat zou de page nu ànders doen dan blijven? En Lineke was blij dat Henk nog niet heenging.
Hij had Duuk losgespannen en het wagentje achter het huis gezet. Juuls moeder zei dat het daar wel kon staan. En dan was er Juuls vader die hem had geholpen en de opa die had gelachen of hij de ridder van al de dames was? Nu, dan moest hij zijn hart maar eens versterken. Of hij wel met zooveel dames aan tafel durfde zitten?
Nu, dat durfde Henk best en hij lachte maar tot
| |
| |
oude opa. ‘Zit je naast mìj!’.... bedelde Lineke zacht. - ‘Je hebt een kèrel van een broer, die zoo goed voor meisjes is,’ zei opa, ‘dat zijn jongens niet vaak!’
‘Daarom mag hij ook tusschen àlle meisjes in zitten,’ lachte Juul.
En daar zat Henk dan later, tusschen veertien meisjes in. Hij moest er zelf telkens om grinniken. Juul haar moeder bracht schalen vol lekkere broodjes en een helpende juffrouw schonk melk of chocola, wat je maar hebben wou; ze had in iedere hand een groote kan en vroeg bij ieder: ‘u?’ - en dan liet ze een straal in je kop glijden. Henk was dol op chocola en de fijne broodjes zagen er uit als lekkere zachte bolle koeken.
Hij smulde echt aan de tafel.
Buiten den tuin riepen wat kinderen: ‘O en kijk es, wat raar, daar zit 'n jongen! één jongen! Nou, dàt is mal!’
Ja, dacht Henk, al is het mal, dit broodje smaakt mij bovenal. En hij at door. De meisjes waren ook zoo vriendelijk voor hem, zij wilden hem allen telkens wat geven, er waren heusch te veel handen.
En Duuk? Henk had hem een hondencake willen geven, maar Duuk scharrelde liever om de lange tafel heen, hij had gauw vriendschap gesloten met Tommie van de fabriek en met Niki, die hij wel even heel verbaasd aangekeken had, maar waarvan Henk zei: zoet beestje! Duuk had aan Niki geroken en
| |
| |
toen had hij in de lucht gekwispeld. Dat dier hoort in de wei, wat doet hij hier? Maar als Niki tusschen de kippen ging loopen vond hij 't meteen al weer goed. De tamme ooievaar liep met de kippen om de feesttafel in den tuin, de kippen pikten kruimels en stukjes brood en koek die de meisjes naar hen toewierpen. Lineke zag opeens den langen nek en den snavel van Niki bij haar en ze schrok - o ja, de tamme ooievaar...
Gon had ervan verteld - daar was hij en zij gaf hem van schrik een groot stuk krentenbol; bang was ze, het stuk brood viel op den grond, een kip pakte het en Niki had niemendal. Hij bleef bij haar staan en hij was zoo groot! ‘Niet bang zijn,’ zei Henk, want hij zat naast haar. Neen niet bang zijn - niet klein zijn, dacht ze en ze lachte scheef tot Niki, ‘dag’... zei ze. En uit vriendelijkheid ging hij weg.
Henk bleef niet lang; nu hij het heerlijke water zoo dicht bij wist, de vaart achter de suikerfabriek waar zooveel visschen zaten, was 't of zijn vingers vroegen den hengel te mogen vasthouden. Toen de tafel afgeloopen was stond hij gauw op, hij zei de schare meisjes gedag, ging mevrouw bedanken, pakte zijn hengels en vischzak en kuierde met Duuk weg. Duuk was blij, hij jankte. ‘Tot straks - tot vier uur,’ riep hij tot Lineke. Gon kreeg een extra knik, toen Juul ook nog een. Al de meisjes deden hem uitgeleide tot aan het hek. ‘Dag lieve Henkie! Sjoer hoor! Dá-ág!’
| |
| |
‘Dag snoezige meisjes!’ zei Henk.
En toen liep Juul ineens weg en kwam weer terug en stopte iets in zijn vischzak. Later aan de vaart zag hij dat zij hem in een vloeipapier een gevulden koek, wat bonbons en een dikke peer meegegeven had. Die Juul! Ze had feest. En ze had zeker een tafel waar ze maar van deelen kon, een tafeltje dekje vol heerlijkheden, en omdat hij het eenigste jongetje was, kon... ja meisjes zijn lief als ze lief willen zijn. Dag Juultje! - En hij zwaaide haar later toen hij dat lekkers opat uit de verte goedendag.
Het feest was daar nu in vollen gang; wat hadden ze een pret! Henk hoorde vaak het lachen tot aan de vaart toe. Hij was niet zoo ver van Juul haar huis gegaan, want... hij wilde iets van de pret zien en hooren. Nog geen één uur was het. Hij zou hier nog drie uur kunnen zitten. Drie uur is niet lang als je vischt.
‘Wat zullen we nu éérst doen?’ had Juul gezegd: ‘blindeman? - verstoppertje? - of zullen we eerst schommelen?’ - want Juul had immers een eigen heerlijken schommel tusschen de boomen hangen. Lineke was er al op gaan zitten, ze had er nèt kunnen opkomen en ze druilde zacht heen en weer; als de groote meisjes gingen spelen en zij kon niet meedoen, zou ze wel aldoor zoo zacht willen zitten schommelen.
‘Ja, laten we eerst een beetje schommelen!’ riepen een paar meisjes die dat erg graag deden en ze
| |
| |
kwamen al aangesprongen. Lineke wipte op den grond.
‘O, je mag wel blijven zitten! Zullen we jóú eens?’ - ‘Ja,’ knikte ze en daar ging ze de lucht in, ze had niet mogen staan op den schommel, neen, ze moest zitten, dat ging veel heerlijker.
‘Hoei!’ - riep Gon, als ze zoo hoog ging. Alle meisjes stonden naar haar te kijken en één gaf telkens een duw dat ze nog hooger de lucht in schoot. ‘Echt, hè?’ riep Juul. O, ze mocht heel lang schommelen. En het was zoo leuk als de groene blaren van de boomen haast tegen je neus aan kwamen. Later stond ze op den grond en Juul sloeg den arm om haar heen. ‘Eénig ging het, hè? Straks mag je weer. Wie nu? Twee aan twee!’
Dan gingen telkens twee meisjes gelijk op den schommel, ze stonden, hielden zich aan de touwen vast, kregen een flinken duw en werkten zich dan verder zelf omhoog, de lichte rokken flapperden op den wind, ze gilden soms en de anderen beneden keken bewonderend toe, zóó hoog wilden allen gaan, o, die schommel van Juul ging altijd zoo heerlijk, in een wip was je tusschen de groene takken.
Lineke stond soms te rillen als ze de meisjes zoo hoog tusschen de boomen zag vliegen. En Gon deed het óók. O, als ze er toch maar niet afviel. Groote meisjes durven toch wel èrg veel.
‘Nu zìj nog eens weer! Hoep - en nu moet ze heel hoog!’ - ‘Laat mij bij haar zitten!’ riep Gon
| |
| |
opeens en ze gingen stijf tegenover mekaar zitten, de beenen over elkaar heen. ‘Toe maar! Hou je vast!’ - en daar kwam de schommel in beweging, ze zaten als in een mandje tegen mekaar aangekneld. En de meisjes duwden maar - tjóép! - schoten ze ieder keer een eind hooger. Lineke deed de oogen dicht. Gon zat half op haar als om haar te beschermen. O, het was héérlijk zoo te gaan! Nee, en vallen kon ze niet, ze hield zich té stijf vast.
Ze deden dien middag alle spelletjes die maar te bedenken waren: verstoppertje om de fabriek en de bergloodsen heen, o, wat waren dáár een plaatsen waar je je kon verbergen! ‘Niet ìn de fabriek komen want dan kunnen we mekaar niet vinden!’ vond Juul. Dáár zag Lineke dan ook den grooten berg vermicelli en nog grooter bergen gele bieten. ‘Daar óók niet achter, want dan zullen we vuil worden,’ waarschuwde Juul. Maar er bleven nog zooveel plekken over om weg te kruipen; o, eigenlijk tè veel.
Soms kwam ineens Duuk naar de suikerfabriek geloopen, midden in het verstoppertje spelen vond hij Gon en Lineke achter een groote ton. Zìjn jullie er nog? Wìj zijn er óók nog! - ‘O, ga toch wèg,’ riep Gon, ‘je zult ons verraden!’
Lineke moest lachen; als je dan nog maar blijft - kwispelde Duuk en weg was hij. Ze doken nog dieper weg. En het was nu juist zoo'n fijne plaats geweest die ze gevonden hadden.
‘Gon en Lineke achter de ton!’ - O, zie je wel.
| |
| |
Zoo'n verrader van een Duuk toch! Waar wàs hij? Ja, ginder ging hij heen met zwiependen staart. Zoo was Duuk. Zoo waren alle kwajongens.
‘Ben je ginder heengeweest?’ vroeg Henk aan de vaart. ‘Je loopt daar toch zeker niet op snoepen? Want dat mag niet.’
Henk zat met een bonbon in den mond.
Achter den tuin van Juul haar huis lag een weiland met een klein boomgaardje van haar vader, daar waren ze naar toe geloopen om boompje te verwisselen; twaalf boomen, kwam het niet goed uit? Want Lineke zat aan den slootkant te rusten, ze was een klein beetje moe en wilde nu alleen maar kijken. Och... en daar zag ze Henk zitten aan de vaart, want in den tuin kon je hem niet zien. ‘Dá-ág!’ riep ze en ze wuifde.
‘Sjoerie! - Henkie!’ riep Juul ook. Ze was 'm net en kwam even aan den slootkant staan. ‘Vang je veel?’
Twee glinsterende visschen gingen omhoog.
‘O, éénig! Kom je niet bij ons, Henk? We gaan zoo doen: in Holland staat een huis. Wil je de heer zijn?’
Henk zwaaide zijn pet: ‘nee hoor!’
‘Henk, Duuk plaagt ons, hou je hem bij je?’ riep nu Gon, die er ook bij kwam.
Wacht - dacht Duuk, dan kom ik door de wei. Maar Henk floot hem terug.
‘Henk, drie uur v - w -’ riep Gon.
‘Wat bedoel je?’ vroegen de meisjes en verschil- | |
| |
lende lieten haar boom in den steek. ‘Niets’ - zei Juul - ‘àf’ - en ze deelde snel een tik uit.
Henk hoorde ze lachen en gieren en hij zag Lineke aan den slootkant zitten. Lilliputtertje was braaf. Da-ag - wuifde hij nog eens. En hij zag de meisjes in den boomgaard heen en weer springen, zich telkens van een anderen boom meester maken. Later liepen ze weg en achter een loods hadden ze nu zeker een grooten kring gemaakt, ze zongen: In Holland staat een huis. Wat zongen ze hard! Nu, dacht Henk, dat gaat goed al is de heer er niet bij; de heer blijft toch liever aan de vaart zitten dan met veertien meisjes te gaan spelen.
En dan zongen ze: groene zwanen, witte zwanen; het klonk ver door de wei; aan het zingen kwam geen einde en dus aan het dansen ook niet.
Maar opeens was het stil geworden, geen wonder, Juul haar moeder had geroepen: meisjes, een glaasje limonade! En daar kwamen ze gevlogen naar den tuin, allen met dorstige keel natuurlijk. O, op de stoelen onder de groene boomen was het nu weer heerlijk, wat was het warm, maar bij het glas limonade bliezen ze lekker uit. ‘Hè, hè,’ zei Juul, ‘straks doen we blindeman, ìk zal 'm wel het eerst zijn.’ Maar ze sprong alweer op en nam van moeder een schaaltje koekjes en een schaaltje bonbons over. Juul vond 't zoo dol als ze alles zèlf geven mocht: ‘asjeblieft - kies maar!’ dat zei ze zóó graag. ‘Nee, een koekje ook, van ieder
| |
| |
schaaltje een, op één been kun je toch niet loopen.’
Lineke had een bonbon in den vorm van een fleschje, Gon zei dat er likeur in zat. Zelf had ze een chocolade-eikel met crême er in. Snoepen was zalig, maar Lineke bewaarde haar likeurbonbon, ‘die geef ik aan Henk,’ zei ze zacht.
‘Eet 'm maar op, je krijgt nog wel meer,’ fluisterde Gon stilletjes.
‘Ik kan zoo veel niet eten, ik...’ En toen kwam net Duuk daar weer aan: zìjn jullie d'r nog? O, snoep je? Dat lijkt me óók wel! - En hij likte aan de hand waar Lineke haar bonbon in de had. ‘O, blijf er àf!’ riep ze.
‘Laat Duuk 'm aan Henk brengen,’ lachte Gon.
‘Wat dóét ze?’ vroeg Juul, die aan den overkant van de tafel geluisterd had. ‘Eet ze haar bonbon niet op? Wil ze liever een andere?’
‘Neen, ze wil hem aan Henk geven,’ zei Gon nu maar eerlijk.
‘Dat mag niet, je moet 'm opeten,’ kwam Juul nu dichtbij, ‘en Henk heeft óók wat, ik heb het hem meegegeven in den vischzak, héúsch! Wil je 't hem gaan vragen? Maar nee, je gelooft me wel, hè?’
Lineke knikte. ‘Ik mag niet zooveel snoepen, ik kan het niet,’ zei ze zacht.
‘Maar kind, je hebt nog haast niets gehad! Maar wat je niet opeet mag je wel bewaren. Wil ik je een mooi zakje of doosje geven? Kom maar eens mee, dan halen we het samen.’
| |
| |
Ze kreeg een heel mooi zakje met een zijden lintje. ‘Je hebt je koekje toch wel opgegeten?’ vroeg Juul. ‘Hier, neem jij dan nog maar een dikke flik! En zullen we Henk dan óók nog maar iets geven? Hij had anders heusch wat gehad. Maar dan moet je 't jouwe niet weggeven.’
‘Nee’ - beloofde ze. Ze dacht: dan neem ik het mee naar huis, want als ze veel snoepte, kon ze thuis niet eten en dan keek moeder weer zoo ernstig.
‘Duuk? Waar is Duuk?’ riep Juul. Nu, ze hoefde zoo hard niet te roepen, want hij zat er nog en gluurde naar lekkere stukjes. Juul had nòg een bonbonzakje en een lintje. Ze keek naar Duuk - neen - een halsband had hij niet om, dus - en ze liep vlug weer huis in om een touwtje.
‘Zullen we dàt eens doen? Ja, wat zullen we Henk nog geven? Een citroenschijfje van suiker, een caramel en een aardbei met likeur. O, die Henk! - wat zal hij kijken! - En nu Duuk, postiljon, kom eens hier!’ Ze bond het zakje aan het touwtje en het touwtje om Duuk zijn hals, toen gaf ze hem een klapje voor zijn achterste: ‘Vooruit - zoek de baas!’ zei ze.
Allen keken Duuk na; daar ging hij in een gezwind vaartje. ‘Laten we gaan kijken hoe hij dat doet - of Henk het ziet!’ riep Gon. ‘Maar nee, ons nièt laten zien, dan is het veel aardiger,’ genoot Juul. Toen ging ze meteen aan de kinderen die buiten den tuin stonden te kijken, een koekje geven.
| |
| |
Wat Duuk deed? Zag Henk het? Eerst merkte hij niets, want hij zat zoo aandachtig naar zijn dobber te turen, maar toen Duuk langs hem heenstreek en er iets ritselde, keek hij op: ‘ben je wéér weggeweest? En wat heb je dáár?’ - zei hij meteen. Duuk ging zitten, het mooie zakje hing vlak op zijn borst.
‘Ha-ha-ha!’ - Henk schaterde; hij begreep nog niet dat er iets ìn zat; maar toen hij er aan vóélde... ‘lieve deugd,’ zei hij - ‘en ik dacht dat ik al wat had gehad. Dan is het zeker nièt zoo. Dank je wel juffrouw Juul, ik zal je nog eens een briefje terug sturen met vriendelijk dank. Wat hèb ik?’
Hij scheurde het zakje open en daar lagen drie heerlijke dingen naast hem in het gras. ‘O, een caramel! Daar hou ik van,’ en hap - was die in Henk zijn mond verdwenen.
Nu, een aardbei met likeur, daar hou ìk van, dacht Duuk; hij stak zijn tong uit en hap - hij hief den kop omhoog, kraakte het ding - en wat er tóén voor hemelsch op zijn tong kwam! - hij had het nooit beleefd. Hij kwijlde ervan.
Henk had niet gezien dàt hij 't nam, hij keek weer ernstig naar zijn dobber, omdat 't was, of die bewoog, maar toen hij dat kràken hoorde!... ‘Wat doe jij?’ bracht hij uit - ‘hèb je? - ja, warempel. Hè-e! en die had ik juist nog een poosje willen bewaren. Dief!’
Nu... kwispelde Duuk, fluks een eindje weggaan- | |
| |
de, had ik ze dan niet zèlf meegebracht? En blijf ik niet den héélen middag bij je?
‘Nou, kom maar hier!’ zei Henk dan weer goedig en hij stak meteen het derde ding maar in zijn mond. ‘Je kon het niet helpen, 't lag ook vlak voor je. Als je wéér wat haalt - maar neen, je màg niets meer halen.’
't Was vreemd, Henk was nièt op het feest, maar hij zat bijna den heelen middag aan de vaart te snoepen. 't Leek of ze daarginder een banketwinkel hadden.
‘We zullen éérst nog wat rusten,’ had Juul vroolijk geroepen, ‘we doen een twee drie ik zie wat - en dàn, als we uitgerust zijn, doen we blindeman.’
Dat vonden allen goed.
Een twee drie ik zie wat, een groote walvisch, wat beduidt dat? 't Was heerlijk dat Juul haar moeder óók kwam mee doen en haar vader en opa wilden wel lachen.
Buiten den tuin stonden àl meer kinderen die naar het spelen keken of wachtten ze soms ergens anders op? Ze bleven er maar trouw staan. Het was bij drieën.
Toen vlogen ze weer heen naar het terrein bij de fabriek en Juul zwaaide den blinddoek in haar hand. Als een zwerm kippen volgden al de anderen. ‘Ja, gìnder!’ - riep Juul, ‘daar hebben we de ruimte. Ik zal 'm zijn.’
Ze liet zich door moeder den blinddoek voor binden, want die zou ook weer meedoen.
| |
| |
‘Maar niet zoo dicht bij de loods, anders vallen we nog in de vermicelli,’ juichte Gon.
En Juul moest zóó schateren met haar doek voor, dat ze er slap van werd en haast niemand kon pakken.
‘En als het dan geen vermicelli is rol je in de zuurkool,’ zei een andere.
‘Zoo'n ding, zoo'n ding,’ genoot Juul haar moeder, want ze wist al, dat Lineke dat onderweg gezegd had, ze pakte haar bij de hand en ze liepen vroolijk samen voor den blindeman weg.
‘Kom je later óók nog eens bij ons?’ vroeg ze Lineke in een vrij oogenblik en die zei héél graag van ja.
‘Om vier uur moet je al weg, hè? Da's nog maar een uurtje.’
‘Ja mevrouw.’
‘De middag is ook zoo gauw om. Mag je heusch niet langer van moeder?’
‘Neen mevrouw.’
‘Dan moet je 't ook niet doen, maar... er komen nog mooie verrassingen, je zult eens zien.’
Pang! - wat was dat? Er klonk opeens een geluid of er een pistoolschot afging. ‘O’ - schrok Juul haar moeder in groote verbazing, ‘wat is dàt? Nu moeten we gaan, want...’
Het blindeman spelen had niet lang geduurd. Allen vlogen met mevrouw mee, ze had slechts ‘kom!’ geroepen. En Gon, die den blinddoek zoo gauw niet
| |
| |
kon afrukken, struikelde haast over eigen beenen. Zìj wist wel wat dat ‘pang’ was, ook had ze den toren van het dorp net drie hooren slaan en straks had ze nog eens aan Juuls vader gevraagd... en hij had gezegd: ja.
Pang! - en ze keek de lucht in.
Ze wist dat ze nu allen bij het woonhuis moesten zijn.
Henk had in de wei ook iets bijzonders gehoord, hij liet nu zijn hengels rusten en staarde vol aandacht naar Juul haar huis; daar schoot iets boven het dak heen - flap - zei het - Henk meende eventjes een vuurflitsje of een beetje rook te zien, wat snippertjes die neerdwarrelden en - in een wip bolde er dan iets omhoog, dat meteen statig ging wegdrijven op den zachten wind: een kleurig, aardig juffertje met een hoepelrok aan, zij draaide en draaide en zij kwam gelukkig Henk zijn kant uit. Het wondere: vuurwerk overdag, daar had je 't. Hij was zoo verbaasd dat hij opsprong en zijn hengels geheel vergat. Vuurwerk, nù? Kòn het? Het kon - je zag het - Gon had niet gejokt. Kijk wat ging dat prachtig!
Hoog boven hem zeilde het juffertje heen, draaide in haar bollen rok, de armen uitgespreid als danste ze; ver over de wei heen dreef ze; kinderen, die bij den tuin van Juul gestaan hadden, liepen op den weg mee en gilden: o! - kijk eens! ze wilden dat
| |
| |
juffertje zeker vangen. Zou ze omlaag komen?
Sjuut - rttss - wéér een! Een bláúw dametje of was het een chinees met zijn staart in den wind? Hij dreef denzelfden kant als het bonte juffertje, kinderen sprongen de wei in, holden mee.
Zoo vlogen er een aantal dingen boven Juuls huis uit: daar kwam een beertje, een olifantje, koddig lomp draaiend daar hoog op den wind, een scheepje met een flapperend zeil, een luchtballon met een mandje er onderaan, daar kwam een vlieger met een slingerend staartje, een rijtje vlaggen van allerlei kleur - flap - maar dìe vloog aan snippers, toen kwam er een rozerood juffertje met een paars jakje aan, zij draaide, draaide, sloeg over haar hoofd heen, schoot vooruit op den wind en... ze kwam bij Henk neer als wilde ze zeggen: wou je nu weten hoe ik en al mijn zusters er uitzien? Hier ben ik. Hij nam haar in de hand, zij was opeens heel plat geworden, maar ze was van zacht zijig dun papier, 't leek net iets, dacht Henk, als het mooie bonbonzakje dat hij straks gekregen had.
‘Hè...è! geef mij het!’ riep een klein meisje, dat vergeefs gepoogd had de grooteren te volgen die door de wei achter de mooie dingen aanjoegen, ze zouden wel omlaag komen, àlle, als je maar ver genoeg liep, maar het kleine ding kon zoover niet loopen, zij gleed bij Henk neer. En hij gaf haar het zachte platte juffertje. Ze lachte tot hem.
In den tuin van Juul had een luid gejuich geklon- | |
| |
ken, telkens als er weer zoo'n dikke prop de lucht in ging. Hoe kòn het, hoe kon het toch allemaal? En Juul zelf straalde zoo van innige heerlijkheid. O, als de meisjes zoo veel plezier bij haar hadden, vond ze dat zoo dol zalig. Dit was háár feest. En wat een menschen en kinderen er nu buiten hun tuin stonden om óók te kijken. Die hadden zeker gehoord dat er iets wonders te zien zou zijn en waren snel komen loopen. En de kinderen die door de wei vlogen juichten; het klonk ver in het rond.
Lineke zat te kijken; zij was in het gras gevallen en dacht dat het haast allemaal tooveren was; als ze toch niet zèlf zag dat Juul haar vader die proppen de lucht inschoot... dàn... Nu zou Henk het toch zeker óók zien? Hij zou aan de vaart toch niet alleen op de visschen letten? Neen, wat had Gon zoostraks geroepen en wat hadden ze laatst samen gezegd? 's Middags v - w - drie uur v - w -. Nù begreep ze 't, zij hadden het allàng geweten, daarom had Henk vandaag bij Juul haar huis willen gaan visschen en dùs zou hij het ook zien.
Ze lachte daarom en was blij; sjuut - daar ging wéér een olifantje - en een parapluutje, dàt was leuk. Kon zij er dan óók niet een krijgen? En waar dreven die dingen heen? Zouden héél héél ver kinderen ze misschien opvangen? Misschien dreef er een over moeders huis of kwam er een terecht bij Annie en Klaartje. O, Zondag had zij óók feest, dan kwamen Gon en Juul, Annie en Klaartje bij háár,
| |
| |
poffertjesfeest, wel heerlijk, maar het zou niet zoo mooi zijn als hier alles was. Toch... wat zou ze Annie en Klaartje morgen veel vertellen en vader en moeder vanavond... oh! Ze zuchtte ervan.
‘Nu gaan de twee laatste,’ zei Juul haar vader, ‘goed kijken hoor en onthouden tot je weer eens terugkomt.’ Pang - Daar vloog het. Wat wàs het? O - een kameel met een grooten bult op zijn rug. Kijk, hoe statig dreef hij heen, net of hij in de woestijn was. Een kameeltje was er nog niet geweest. Misschien kwam er nù nog een beertje.
Maar toen de kameel een eind weg was, flap! - sjuut! - dat was een wonderlijk bont mannetje, dat draaide naar allen kant, even duikelde, weer opstond en toen in een vaartje den weg van den kameel ging, het was of hij riep: ho, jij ginder! ik heb jou verloren! Hij stevende zóó snel heen dat je hem in een ommezientje tot een stipje zag worden. De kameel was je al kwijt; dat ging alles zóó vlug. En of het mannetje den kameel nog kreeg?... Je oogen deden haast pijn van het kijken in de zon. Lineke knipte - en het was alles bont voor haar oogen.
‘Hè’ - zei Gon en viel bij haar in het gras, ‘hoe vindt je nu zóóiets? Had je dàt wel gedacht? Heerlijk is het bij Juul, hè? Vindt je 't niet naar straks alleen weg te gaan?’
‘Neen’ - zei ze, ‘want ik ben hier nu toch geweest. En ik hóéf toch niet alleen terug? Henk en Duuk gaan mee.
| |
| |
Nu sloeg de toren half vier.
Nog een half uurtje.
Toen zei mevrouw opeens: ‘meisjes, nu zal ik jullie iets vertellen, luistert! Ter eere van onze bruiloft, en ter eere van Juul haar verjaardag, en ter eere omdat Juul gauw van haar oude school gaat, ter herinnering dus aan alles, willen we jullie allen een presentje geven. Eerst hadden we dat wat later willen doen, maar omdat het kleintje over een half uurtje wegmoet, hebben we besloten dat het eerder zal gebeuren, we doen het nù. We zullen draadje knippen en welk geschenkje ieder van jullie dan treft, ik hoop dat je er tevreden mee zult zijn; het is maar een klein aandenken aan dezen dag. Nu Juul, de mand, met het touw en de schaar.’
Juul vloog heen, kwam terug met een mand vol pakjes, waar bovenop een lang touw lag, dat touw gingen mevrouw en Juul spannen tusschen twee boomen, dan werden de pakjes, die alle omwonden waren met een draad, op eenzelfden afstand aan het touw gehangen, alle gelijke pakjes waren het zoo ongeveer, alleen was er één groote doos bij die zoo'n beetje in het midden werd gehangen. Veertien pakjes; mevrouw telde ze nog eens, voor ieder meisje een, ook voor Juul, die zelf feest had; maar dèze dingen kwamen nu eens van Juul haar moeder en waarom zou Juul er dan niet bij zijn? Ze wilde gráág.
De meisjes stonden in afwachting. Dat je nu nog
| |
| |
een geschenk, een aandenken kreeg op het feest waar je gevraagd was. Wonderlijk! Ze waren er heusch stil van.
‘Hoe zullen we het nu doen?’ lachte mevrouw met de groote schaar in de hand; ‘wie eerst? Weet je wat, we zullen het maar op het a-b-c afdoen. A - dan is Ans eerst, en dan Bets, Cor, Dina. Dat loopt prachtig af. E - F - G - Gon. H is er niet. I? Ida! Dan J. Jo - Juul - Janny! Drie in één klap. K - L - Lena, Lineke. Mooi! Ga maar allemaal daar in de rij staan, want hier moeten we ruimte hebben. Dan komt er nog Mien, Reina, en dan komt de arme Wies heel achteraan. Ga jij maar zitten Wies, want er zal één pakje overblijven en dat is voor jou. Maar wie weet, misschien zit er juist iets naar je zin in. Lest - best - dat is zoo dikwijls.’
Wies lachte en ging dan maar zitten. Kijken was óók prettig. En toch had ik ook bij de L. kunnen zijn, want ik heet toch eigenlijk Louise, dacht ze.
Ans kreeg nu den blinddoek voor en de groote schaar in de hand, zij werd om en om en wat heen en weer gedraaid tot ze niet meer wist waar ze stond, dan kreeg ze een zetje in haar rug en kon nu vooruitloopen, ze moest maar voelen en dan zou ze wel een pakje grijpen, dat mocht ze dan afknippen.
Ans schoof vooruit, greep in de lucht, voelde niets en ging nog wat verder, ho! - werd achter haar geroepen, ze voelde weer, greep hooger en daar had ze iets, ze knipte het af en meteen mocht ze dan den
| |
| |
blinddoek voor haar oogen wegdoen. Ha! - er werd gejuicht. Wat had ze? En met de schaar knipte ze het pakje open: een doosje met een snoer groote blauwe kralen. Schitterend! prachtig! Ze was er dolblij mee. ‘Dank u wel mevrouw!’ en ze gaf Juul haar moeder gauw een hand.
‘O, niet bedanken kindertjes, we hebben het zóó druk.’ En nu kwam Bets aan de beurt. De anderen stonden verrukt het kralen snoer van Ans te bekijken. Daar werd Bets rondgedraaid en schoof dan met den blinddoek voor naar den draad toe, ze greep en greep, voelde iets: de groote doos - oh! - maar ze liet weer los. Waarom nam ze die groote doos niet? Neen, ze voelde verder en nam een klein pakje daarnaast. Wat had ze? Een hel-groen portemonneetje met een blauw vergeetmijnietje erop. Wat dòddig! De heele kring stond om Bets heen. Dàt had ze nu eens getroffen.
Dan Cor. Zij knipte een aardig taschje en Dina een verjaardag-album. Dan kwam Gon, zij moest heel hard lachen, toen ze met den doek voor zoo stoetelig naar den draad toe schoof, zij greep óók de groote doos, liet haast verschrikt weer los, ‘nee’... 't was of ze hem niet hebben wilde. En ze voelde verder net als Bets gedaan had; ze gréép - en daar had ze een heel klein pakje dat ze afknipte. Gon had een vuurrood lederen ceintuurtje dat ze wel prachtig op alle jurken zou kunnen dragen; 't stond kéúrig, zeiden allen. En zoo'n ceintuur had ze nu
| |
| |
jùist zoo graag willen hebben. Zij deed hem om.
Toen Ida. Dat was wel een heel groot meisje, de grootste en ook de oudste van allen, want ze werd vijftien jaar. Haar vader was boekhouder op de suikerfabriek en daarom had Juul haar ook moeten vragen. Het was een aardig meisje.
Ida, met den blinddoek voor, liep nièt naar de groote doos toe, zij liep haast regelrecht naar het einde van het touw en knipte daar kordaat een puntig pakje af, dat een étuitje met drie schaartjes bleek te bevatten. Dat was nu nèt iets voor de groote Ida die zoo graag borduurde. Ze lachte dan ook verheugd tot Juul haar moeder. ‘Gebruik het goed, Ida!’ zei die.
Dan kwamen Lena en Lineke. Wie mocht nu eerst? Maar dat was Lena natuurlijk, want de e kwam in het alphabet eerder dan de i. Lineke vond het best. Zou Lena nu misschien de groote doos krijgen, waaraan er een paar - en wat was dat vreemd - hadden gevoeld en haar toen weer losgelaten. 't Zou toch geen léége doos zijn! Want iedereen kreeg wat.
Lena nam de doos óók al niet, hoewel haar grijpende hand er vlak bij was geweest, zij tastte naar zoo'n bitter klein pakje en - ze had het. Het was een lederen doosje met een inschuifbaar drinkbekertje er in: dàt had Lena nu juist zoo heel erg noodig, want als ze uitging had ze altijd ontzettenden dorst.
En Lena lachte dus ook al.
| |
| |
Nu Lineke. ‘Dat kleine ding!’ zeiden enkelen, maar ze zou het wel goed kunnen, ze zou wel iets moois van den draad halen.
Den doek voor, rondgedraaid, nog eens rondgedraaid - en daar ging ze, de schaar hield ze stijf in haar hand. Ho! werd er geroepen, de kijksters zagen dat zij haast onder den draad zou doorloopen. Wat een peuter! Was ze zóó klein? Ze stond stil en greep in de lucht, liep verder, greep nòg eens, maar toen moest de heele groep die toekeek toch lachen, de lilliputter kon er niet eens bij. ‘Och... de stakkerd!’ riep Ida. En ze kwam vlug geloopen, beurde Lineke op: ‘pàk!’ - zei ze.
Lineke wist niet wie haar optilde, maar ze greep toe en pakte met twee handen de groote doos. ‘Hoera!’ klonk het uit veel monden en toen stond ze weer op den grond.
De doek ging af, ze had de doos in haar arm, de eenige groote doos die er geweest was. Wat zat er in? Ze ging in het gras zitten en knipte zelf met de schaar het touw los, zij had?... een kostelijke pop, een bruine nikkerpop met kroeshaar, en een bontgestreept jurkje aan. ‘O!’ juichte ze, ‘dàt!’... want ééns in haar leven had ze een blanke pop gehad, voor een dubbeltje op de markt gewonnen en die toen met den wagen van de trap gegleden en zoo jammerlijk gebroken was. Naderhand had ze er nooit meer een gehad, maar nù... een nikkerpop, dáár had ze vroeger voor de winkels toch zoo dikwijls
| |
| |
naar gekeken; er ooit een te krijgen? - neen, dat had ze nooit gedacht.
‘Nou, wat móói!’ zeiden alle meisjes en mevrouw vroeg: ‘je speelt toch nog wel met een pop?’ - ‘Ik had er geen meer,’ zei ze zachtjes.
‘Neen,’ zei Gon, die nu ook in het gras was gevallen, ‘ze had er geen meer, en ìk had de mijne al zoolang weggegeven.’ Ze keek Juul aan en lachte; Juul had nog dit heerlijke nikkerkind gehad, nog haast nieuw, en zie nu eens hoe blij zìj er mee was! - ze had van vreugd haast tranen in haar oogen.
‘Nèt zoo'n pop als jìj heel vroeger gehad hebt, Juul!’ riep een meisje.
‘Ja, dat had ik ook,’ zei Juul, ‘ik geloofde toen nog dat ze uit een warm, ver land kwam. En jìj? Geloof jij dat óók? Is ze zoo donker van de zon?’
‘Dat kan best,’ lachte Lineke, ‘en hoe heette jouw bruine pop dan?’
‘Ik noemde haar altijd Kokosnootje, ik wist geen anderen naam.’
‘Dan noem ik haar ook zoo, want ik weet anders geen nikkernaam.’
Allen lachten. Lineke bleef met haar schat in het gras zitten, ze dacht er niet aan nog te kijken naar wat de meisjes knipten. Jo, Juul en Janny waren nu aan de beurt en Janny mocht eerst. Later kwamen ze toch alle drie laten zien wat ze gekregen hadden. Janny een snoer groote witte kralen, Jo een zakflaconnetje en Juul een broche met wel honderd
| |
| |
kleine steentjes er in, Ida zei dat het mozaïek was. Lineke lachte maar op het gras en hield haar pop stijf vast, alles was mooi, maar geen een kon zoo blij zijn als zij.
Dan kwam nog Mien en die danste met een werkdoosje rond, Reina knipte van de twee pakjes die er nu nog hingen er één waarin drie zakdoekjes zaten met vlindertjes in de hoeken. Nou, dat was een bof voor Reina, ze had altijd blouses aan met zoo'n klein zakje van voren en nu kon ze er zoo'n vlindertje laten uitkomen en dan geuren. O, die ijdele Reina! Wat was ze in haar nopjes!
Bleef over Wies, die daar zat en niet hoefde te knippen met den blinddoek voor, ze kon haar verrassing zóó halen. ‘Hier Wies, knip maar! De laatste zal de slechtste niet zijn,’ zei mevrouw. En Wies ging het laatste pakje halen, zij had een doosje met twee vakjes, in het eene een heerlijk fleschje eau-de-cologne, in het andere een lekker ruikend stuk zeep. Hè-hè, zij haalde haar neus er aan op, en zij hield zoo van lekker ruiken. Zij gaf mevrouw een hand: ‘nu, dank u wel, ik ben zeker niet het slechtste af.’
En toen - wie het gezegd had - de geschenken verdwenen opeens, zij pakten elkaar bij de hand en maakten een kring om mevrouw heen, zij zag dat niet, opeens was zij ingesloten. Gon sprong nog snel van het gras op: ‘ik ook!’ Maar Lineke bleef met haar schat in het gras zitten en zoo danste de kring ook om haar heen: ‘Lang
| |
| |
zal ze leven! lang zal ze leven! - in de gloria!’
Mevrouw liet zich maar omdansen, ze keek eens op Lineke neer en lachte: ‘kòm!’ wenkte ze. En toen sprong ze maar op, mèt Kokosnootje, mevrouw nam haar aan de hand en zij dansten ook rond: ‘Lang zullen ze leven - hoera!’ - En het klonk tot ver op den weg, wie daar stond had nog veel te kijken.
Daar stond Henk ook, met zijn hengels en hij dacht: ze zijn daar nog niet uitgespeeld, maar het is toch tijd, ik heb goed naar de klok geluisterd, als zij dat nu óók deed... En toen stapte hij fluks den tuin binnen.
Preciès sloeg de dorpstoren vier uur.
Ze dansten nòg. ‘'t Is tijd! - vier uur!’ riep Henk met een groote stem en allen stonden stil; 't waren veel jolige oogen in roode gezichten die Henk aankeken. ‘O - o -’ zei mevrouw, ‘daar zou ik vlugge beenen van krijgen. Is het vier uur? Moet ze gaan? Het is wel jammer, ja, maar het moet! Nu dan - kom Lineke, we gaan je klaar maken. Meisjes, we helpen eerst het kleintje weg.’
Lineke keek tevreden rond, ze wilde wel, ja, ze wilde héúsch wel gaan, ze had hier immers zoo veel genoten en ze moest toch precies doen wat moeder had gezegd.
‘Haar manteltje? Haar hoed? O ja, die liggen nog in het wagentje, 't is goed dat moeder een mantel meegegeven heeft, want het is nu frisscher dan van- | |
| |
morgen. Jouw mantel moet er uit Gon, die doe jij vanavond aan.’
Ze stonden nu allen achter het huis bij het wagentje, Henk trok het wat vooruit en bond zijn hengels eraan vast, den vischzak met wat visschen had hij onder de bank geschoven.
‘Waar is Duuk?’ zei hij toen opeens.
Duuk? Nu, dien had niemand het laatste uur gezien. Er was vuurwerk geweest en zij hadden draadje geknipt, wie zou bij die vele pret om Duuk denken? Hij was al in een poos niet komen kijken. Was hij dan niet langs de vaart bij Henk zèlf geweest? Of was hij soms door de wei óók de dingen in de lucht gaan naloopen?
Henk wist het niet, hij schudde zijn schouders. ‘Ja nu moet hij niet wèg zijn,’ zei hij wat boos, ‘we hebben nu geen tijd meer, we móéten weg.’
Lineke was aangekleed, haar pop was weer in de doos en stond op het bankje, zijzelf moest er nog in en ja - Duuk moest ervóór. Waar was hij? Men riep, floot hem, wel tien meisjes renden door den tuin en links en rechts om de fabriek en de loodsen. Nèrgens! Hoe kon dàt nu? Hij was toch niet naar huis gegaan, opperde een.
‘Neen, hij gaat niet alleen naar huis,’ zei Henk nog wat boozer. Lineke zag een beetje wit. ‘En ze móét om half zes thuis zijn,’ zei Gon ook ernstig-beslist. Men wist geen raad. Mevrouw liep wat ontdaan op en neer.
| |
| |
‘Kleintje, kleintje, nu moet de dag niet bedorven worden. Wat 'n strop, die Duuk! Den heelen middag loopt hij heen en weer en als hij zijn plicht moet doen, is hij er vandoor. Zoek nog eens meisjes, fluit nog eens Henk! Vader - opa - kom meefluiten, het koetspaard is weg.’
‘'t Kan me niet schelen,’ zei Henk toen besloten, ‘gáán doen we tòch, dan trek ik zèlf.’
Henk trok het wagentje het tuinpad op, hij ging er als een paardje voor staan: ‘stap maar in, we kùnnen niet wachten, ik zal hèm wel krijgen.’
‘Zou je wèzenlijk, Henk?’... vroeg mevrouw.
‘Maar Henk!’ zei Juul.
‘Hoe kan ik ànders? Ik heb het thuis belóófd. Half zes moeten we er zijn en de weg is lang.’
‘Arme Henk, zou je zóó sterk zijn?’
‘O - Henk is wel een béér,’ zei Gon wat van streek. Zij wist de bangheid van Lineke's moeder, ja Lineke móést naar huis. O die Duuk!
Juul kwam geloopen met een zakje waarin ze nog wat lekkers had gedaan en dat ze Lineke in de hand stopte: ‘Voor jullie onderweg, wij snoepen straks ook nog. En heb je nu veel plezier gehad?’
‘O ja,’ zei Lineke dankbaar, ‘maar lekkers had ik ook nog, ik heb alles niet opgegeten.’
‘Doe het dan maar bij elkaar. Zal ìk het doen? Waar is je mooie zakje? Nu, kijk eens, nu is het haast vol. Zul je moeder ook wat geven? En Zondag kom ik bij je, hè?’
| |
| |
‘Ja, dan heb ìk feest,’ lachte Lineke. ‘Gon brengt haar poffertjespan mee omdat we bakken. Heb je er ook een?’
‘Ja, ik geloof wel dat ik er nog een heb, ik zal eens zien,’ zei Juul.
Zij zat in het wagentje, de meisjes omstuwden haar, Henk trok en de wagen was al bijna den tuin uit. Nòg liep Gon her en der om Duuk te zoeken, zij liep nu een eind den weg op, riep, floot, zoo hard ze dat kon. En inééns - zag ze hem ginder door het weiland aankomen, hij liep in een vaartje of hij al dat roepen en fluiten had gehoord. ‘Daar is hij!’ gilde Gon, ‘daar komt hij!’
‘Waar!’ riepen de meisjes en renden ook den weg op. ‘Daar!’ wees Gon. Toen riepen ze met hun allen. Henk stond te kijken. En Duuk liep nog een beetje harder.
‘O jongetje, jongetje!’ zei Gon, toen hij den weg opstoof en rakelings langs hen heenliep, ‘wat zal je krijgen! Gauw naar den baas!’ Maar hij was allang voorbij en bij Henk, waar hij deemoedig plat op den grond ging liggen als wilde hij wel in het zand wegkruipen.
‘Zoo - zoo,’ zei Henk heel groot, ‘waar ben je geweest, rakker? Nee, kruip maar niet over den grond als een slak - òp, dat ik je aanspan!’
Alle meisjes kwamen weer in een troepje aangeloopen: ‘o gelukkig Henk, 't is pas tien over vier, jullie zult nog wel op tijd thuis zijn.’ Mevrouw was
| |
| |
ook blij dat Duuk nu net nog op het nippertje kwam. ‘Waar zou hij toch geweest zijn?’ zei ze.
‘Op!’ - zei Henk nog eens tot Duuk en toen stond hij alweer te kwispelen, hij kwam dicht bij Lineke en wilde zelfs haar hand likken als zei hij daarmee: doe een goed woordje voor mij. Maar zij durfde hem niet streelen, omdat Henk wat boos was.
‘Waar was je?’ bromde Henk nog. ‘Moet je den boel in de war brengen? Je wéét toch dat je niet ver weg mag.’
Dat weet ik... kwispelde Duuk en liet zich draaien zooals ze hem hebben wilden, ieder heeft vandaag plezier en wat ik deed was ook zoo dol! Ik zat achter een veldrat aan, hij was zoo bang en zijn staartje kringelde in de lucht om vergeving, of ik hem niet pakken wou - o, wat had ik een pret. Ik was op jacht. Hap - deed ik ieder keer achter hem en dan nam hij wéér een sprong, zóó benauwd, hij piepte er van. Telkens sloeg ik ook mijn poot uit - plats! - en dan stoof hij weer voort, er kwam geen eind aan die velden achter de wei. En ik meende het toch éérlijk niet om hem te pakken, ik speelde, maar hij wou het niet begrijpen. Ik wist wel dat ik ver weg ging - ja! Maar ik kòn niet terug. En ik dacht ook dat we nog wel tijd hadden. Ben ik een uur ver weg geweest? O, we kwamen bij een bruggetje over een sloot, waar een pijp onderdoor liep, dáár is hij ingekropen, ik hoefde dus niet verder. Maar aan den overkant stonden toen opeens twee boeren en de eene
| |
| |
had een knuppel: daar heb je de eendendief! riep hij. Nu, dat was me ook wat! Ik was daar nog nooit geweest. Terùg, dacht ik, terùg, als je die knuppel niet... en omdat de rat toch in de pijp zat, maakte ik toen beenen. Ik hoorde jullie van ver ook opeens fluiten. Toen drááfde ik. Is het nu zoo èrg wat ik gedaan heb? Ik ben toch weer terug -
‘Ja, sta maar stil en hou met dat kwispelen op, die staart ken ik wel,’ zei Henk, ‘'t was beter dat je een beetje meer naar je verstand luisterde en nièt naar je staart; daar zit geen wijsheid in.’
Lineke moest er hard om lachen. En feitelijk lachten allen om Henk. Duuk werd gestreeld, op den kop geklopt en hij hoorde woorden van: braaf - beste hond - zoet - en: hij is er toch weer. Toen moest Henk dan ook maar weer meelachen.
‘Maar hij zal áánloopen!’ zei hij, ‘kwart over vier? - vooruit dan!’
Toen werd Lineke vaarwel gezegd, zij kuste en bedankte mevrouw; zij gaf veel handen en kreeg nog meer handen en kussen terug; ‘dag schatje, dag lieverd,’ werd haar nageroepen, ‘tot ziens, kom je gauw terug?’ Ze wist niet wat ze op al die lieve groeten zeggen moest; tot op de brug liepen ze met haar mee, daar bleven allen staan zwaaien, terwijl mevrouw nog in het tuinhek stond te wuiven, mevrouw, met het vroolijke gezicht van Juul en de altijd vriendelijke oogen. Het speet Lineke zoo dat ze van al het lieve en heerlijke nu wegging, maar
| |
| |
het móést, en ze lachte, zoover ze nog omkeek en nog maar ièts van de meisjes en van Juul haar huis kon zien. Zij gingen het jaagpad naar beneden en làng kon ze omkijken, lang werd ze ook nagewuifd, tot ze bij een volgende brug de hoogte weer opgingen en daar een zijweg moesten nemen. Toen was alles voorbij. De heerlijke dag lag achter, ja, achter en dat kostte een zucht.
Naast haar op het bankje stond de doos met Kokosnootje en ze zag ineens dat ze haar zakje met bonbons stijf geklemd hield in haar hand; dat alles had ze, en dat nam ze mee. Wat was ze rijk!
‘Heb je héél veel plezier gehad?’ vroeg Henk toen ineens omkijkend. Ze zei: ‘zóó veel... als nooit.’ En Henk zag haar oogen stralen.
‘Dan is het goed, dan heb ik geen spijt dat ik je heb weggebracht en ik zal je nòg wel eens heel ver wegbrengen. Hoeveel vriendinnen heb je nu? Wel twintig?’
‘Háást wel’ - zei ze, en ineens had ze lust Henk den heelen zak bonbons te geven omdat hij zoo lief was, maar hij zou ze toch niet willen hebben, dus hield zij ze vast. Thuis dan maar...
‘En jìj’ - zei Henk tot Duuk, ‘zult nu eens goed maken wat je bedorven hebt. Vooruit - een beetje gezwind voor je spijbelen!’
Of ik niet iets kàn! - zei Duuk en sloeg zijn stevige pooten uit. Als ik wil, kun jij me niet bijhouden.
‘Nou ho! - ik bedoel niet in galop!’ zei Henk.
|
|