| |
| |
| |
Het halfje.
Den volgenden morgen was het niet zoo prettig met Gon naar school te gaan en niet over het heerlijke te kunnen praten zooals gisterenmiddag toen je naar huis ging. Gon hield je wel stijf vast en deed wel erg lief, 't was alles troost natuurlijk omdat je niet zou gaan genieten als zij.
‘Moet ik het nu aan Juul zeggen?’ vroeg Lineke bedeesd onderweg.
‘Je moeder zal wel niet meer veranderen,’ zei Gon ook stil, ‘maar je hoeft het zèlf Juul niet te zeggen, dat zal ik wel doen.’
Lineke knikte dat het goed was.
‘Het was gekòmen omdat ik er zoo naar verlangde, maar het heeft toch niet geholpen,’ sprak ze weer. ‘Nu kan ik nog wel droomen dat ik langere beenen krijg - Henk zei, ze waren te kort - maar die groeien toch zoo gauw niet.’
Lineke wist misschien zelf niet dat ze niet sterk was. Wel heel stil ging ze nu met Gon naar school en weer naar huis. Aan moeder zei ze er niets meer over en die vond haar heel flink. Gon sprak ook niet meer over het blije dat kwam, Henk beklaagde haar niet meer omdat ze niet mocht en zoo was het of
| |
| |
dat feest van Juul in 't geheel niet meer bestond, of 't nooit komen zou.
Maar ofschoon Henk haar niet meer beklaagde, in zijn hart dàcht hij iets en hij zat niet stil. Hij praatte er soms over met moeder.
‘Dat ze nu niet kan gaan!’ - zei hij spijtig.
‘O, ik zou het haar óók zoo graag gunnen, als ik maar wìst dat ze zich niet te veel vermoeide,’ zei moeder, ‘onder het loopen en spelen vóélt ze natuurlijk niet of het haar afmat, maar làter... En als ze dan ziek wordt. Die groote meisjes sparen haar natuurlijk niet, die denken in de pret niet dat er een kleinere bij is die niet mee kan.’
‘Och ze zullen wel op haar passen,’ riep Henk.
‘Neen, meisjes dènken onder plezier door niet. Gon? Ja Gon. Maar als Gon aldoor bezorgd voor haar moet zijn, heeft ze toch zelf aan het feest niets.’
Henk zweeg. ‘En dan die vijf kwartier erheen loopen,’ zei moeder. ‘Wat een wandeling! En dan 's avonds nog terug. Neen, vader wil het ook niet. Ze is ons kind niet, Henk, we hebben haar maar gekregen en we weten niet zoo heel precies waar ze tegen kan en waartegen niet. We moeten voor haar oppassen, heeft de dokter uit de stad geschreven. Ze is nu van het voorjaar af bij ons en vroeger kwam ze wel eens vier weken, maar daarmee kènnen we Lineke niet jongen, het beste blijft, voorzichtig te zijn.’
Moeder praatte als altijd en Henk wist dan niet
| |
| |
zoo veel meer te zeggen, toch vroeg hij nog: ‘Als ze niet hoefde te loopen of als het dichter bij was, mocht ze er misschien wel heen. Als ìk dan eens zoo'n stoeltje zag te krijgen en ik nam haar achter op de fiets mee? Zìj zou dat wel willen. Vrouw Meinders gaat toch óók wel zoo naar haar moeder met Heintje.’
‘Wou jìj dat doen? Jongen, waar dènk je over? Nóóit, hoor! Je hebt nooit met een kind achter op je fiets gereden en zóó gemakkelijk lijkt me dat niet. Lineke heeft nooit in zoo'n stoeltje gezeten. 't Is mìj te gevaarlijk. Dan de auto's en motoren 's Zondags langs de wegen - en buiten het dorp ga je natuurlijk over het jaagpad langs de vaart. Stel dat je één slippertje maakt! Ik ril bij de gedachte!’
‘O, maar ik máák geen slippertjes!’ riep Henk.
‘'t Gebeurt niet! Hou erover op! Hoe bedenk je toch zulke waaghalzerijen? Ze is allang tevreden dat ze niet gaat, dat Annie en Klaartje bij haar komen, ze is Juul vergeten.’
‘O nee, dat dènkt u maar, dan moet u haar gezicht maar eens zien,’ zei Henk.
‘Ze práát er toch niet meer over. En zeg jìj er nu ook maar niets meer van,’ vond moeder.
‘Ik ga toch naar het feest van Juul toe en daarom had ik gedacht dat ik haar dan wel kon meenemen,’ hield Henk toch aan.
‘Ga jij naar het feest van Juul toe?’
‘Ja, maar ik zal buiten den tuin blijven, ik denk,
| |
| |
dat ik daar in de buurt ga visschen. Gon heeft verteld, dat ze daar overdag vuurwerk geven - overdag vuurwerk? Hoe kàn het? En dat moet ik toch zien. Als ik bij de vaart achter de suikerfabriek ga zitten, dan zal ik toch kunnen zien of ze gejokt heeft of niet.’
‘Overdag vuurwerk?’ zei moeder ook.
‘Ja, Gon zegt het; ze heeft het van Juul. Ze zijn op de suikerfabriek van den zomer op reis geweest en toen hebben ze op het strand van een badplaats overdag vuurwerk gezien - japansch vuurwerk, heette het - en nu wil Juul haar moeder dat nadoen, ze is ervoor naar de stad geweest en ze heeft het gekregen ook. Nu, en nu moet ìk dat óók zien.’
‘'t Is wonderlijk,’ vond moeder ervan. ‘Maar zeg het niet tegen Lineke, het wordt anders hoe langer hoe moeilijker voor haar.’
Henk beloofde dat hij niets zou zeggen. En Gon zei haar ook heelemaal niets meer.
‘En als ze nu eens op het zadel van mijn fiets zat en ik liep er naast?’ wist hij toen toch nog weer. ‘Ik zou haar tegen 't eten toch weer mee naar huis brengen, want ik blijf niet tot den avond weg. Of mag dat óók niet?’
Moeder keek Henk eens aandachtig aan.
‘Met wie span jij samen? Ja, met wie verzin jij telkens wat? Met Gon? Met Lineke zelf? Zul je nu nèt zoolang iets verzinnen tot ik ja zeg?’
Henk lachte een beetje. ‘Dat kan misschien best
| |
| |
Maar Lineke weet zelf niets. Gon? Ja, Gon vindt het afschuwelijk naar dat ze alleen moet gaan - en... als...’
‘O, ik begrijp het al, jij praat met Gon en Gon zegt: probeer dit - probeer dat - Heb ik het goed? Maar Gon zal toch in het dorp de andere meisjes oppikken en zóó zullen ze naar Juul gaan. Gon gaat niet alleen. En Lineke krijgt dien dag toch ook visite.’
‘Nu ja, dat zou eerst een week er na geweest zijn. Dat kan nòg. Als ze dan maar een paar uurtjes met me erheen ging. Ik zal er eìndelijk toch wel wat op weten.’
‘Dat ze tòch gaat, meen je?’ En moeder keek Henk heel warm en vriendelijk aan. ‘Je bent een lieve goede jongen, maar een domme jongen. Zet het uit je hoofd, Henk!’
‘O nee’ - zei hij. En toen liep Henk meteen weg.
Hij had aan het gezicht van zijn moeder wel gezien, dat zij toch niet boos op hem werd.
En hij ging wéér naar Gon.
Den anderen dag keek Henk naar Duuk die op het grasveld lag. ‘Ga jij eens met me mee, vrindje,’ zei hij. Duuk wilde dadelijk, want hij dacht aan een vischpartij ver weg of aan een ferme wandeling, maar ver van huis ging Henk dit keer niet, tenminste hij was het niet van plan. Later gingen zij tòch wel een eind uit de buurt.
Zij gingen samen naar het huis van boer Meinders.
| |
| |
Henk zocht den boer of de vrouw en hij vond hun beiden; hij vertelde ze wat. Ze luisterden en knikten tot hem: ‘ja dat was goed.’ Duuk stond bij hem en aan Duuk was gezegd dat hij niet moest wegloopen, er stond iets wonderlijks voor hem te gebeuren.
‘Maar daar had je mìjn hond ook wel voor kunnen krijgen,’ zei de boer nog, doch Henk antwoordde dat hij liever Duuk er voor wilde nemen.
‘Kènt hij het dan?’ vroeg de boer.
‘Ja, hij is vroeger van een melkrijder geweest. Hij zal het nog niet vergeten zijn. Kom -’
De boer haalde het tuig van zijn eigen hond. Het groene melkkarretje stond op het erf. Met dat spannetje ging de boerin altijd melken als de koeien ver van huis liepen - en Henk had bedacht... ja, hij had dat karretje op boer Meinders' erf zien staan en toen inééns - 't kwam met een schok in hem - had hij Lineke daarin zien zitten en hij bracht haar naar het feest. Hij had gedacht, dat hij nièts meer zou kunnen bedenken na àlles wat hij bedacht had en dat ieder keer door moeder was verworpen. Zou ze dìt dan óók verwerpen? Als Lineke toch heelemaal niet liep en ze ook niet gevaarlijk achter op zijn fiets zat? Dit was beter; Duuk was trouw en een reus van een hond, het karretje was frisch-groen geverfd. Wie kon hierop tegen hebben? Henk had een vigelante gevonden. Hij kon dansen.
De boer spande Duuk voor het melkkarretje. Och,
| |
| |
hij was nèt zoo groot als zijn eigen hond of misschien nog iets grooter. Wat een schoften had die Duuk, zei hij, een echt trekdier. Duuk liet 't gewoon met zich gebeuren. O, hij was toch vroeger jaren bij een melkboer in een polderdorp geweest; zijn baas en hij gingen langs de huizen en hij had altijd twee groote bussen melk in zijn karretje. Hard werken was dat niet voor hem geweest en zijn baas was o zoo goed voor hem; de bussen werden op den tocht door het dorp toch ook altijd lichter en op 't laatst was er geen melk meer in. Dan gingen zijn baas en hij vroolijk naar huis en hij had niets meer te doen dan nog een rondje tegen den avond. Hij had wel altijd bij dien melkbaas willen blijven.
Maar de baas ging later zijn melk aan een fabriek verkoopen, hij had het te druk om nog langer te venten en Duuk hoefde niet meer voor het karretje te loopen, het dochtertje van den baas ging nog slechts met een kleine kan melk naar de klanten in de buurt. Duuk werd erfhond. En toen de veearts eens naar een zieke koe kwam kijken, vroeg hij: heb je dien hond nog noodig? Kan ik hem nemen? De mijne is dood.
Ja, neemt u hem maar, zei de melkbaas, mijn vrouw heeft toch liever een kleinen hond in huis, hij is zoo groot en hij is lastig binnen.
Lastig binnen? Hij mocht nooit binnen komen! De vrouw was zoo zuinig op alles, ze zei dan: hè, die pooten - en dan verhaart hij nog - vooruit met
| |
| |
je! Dan ging hij naar den stal waar hij ook altijd sliep, het was daar vaak wel lekker warm bij de koeien, maar toch - hij had soms gedacht: bij de menschen in een kamer moest het toch veel heerlijker zijn. Hij had soms gedroomd in een kamer te mogen liggen en dan te luisteren naar alles wat de menschen zeiden; hij had ook gedacht eens bij de kachel te mogen liggen; hij zou niet de beste plaats genomen hebben, hij zou werkelijk bescheiden zijn geweest, maar... zoover was het bij den melkbaas nooit met hem gekomen, de baas zou het misschien wel goed gevonden hebben, maar de vrouw mocht hem niet omdat hij zoo'n reuzige lobbes was. Ze vond hem te groot. Wat kon hij daaraan doen? Maar hij ging toen met den veearts mee. De melkbaas zei nog tegen hem: dag Pluut! - want zoo heette hij toen, de vrouw zei niets en het dochtertje was naar school toe. Zoo ging hij stil met dien grooten man mee. Had hij spijt van het boerenhuis weg te gaan? Neen, waarom? Ze konden hem toch óók missen? En de nieuwe baas had wel een vriendelijk gezicht. Hij zat toen op de fiets en Duuk liep er aan een koord naast, de nieuwe baas liet hem heusch niet te hard draven. Hij was toch dierenarts! Hoe zou hij een dier niet goed behandelen!
Onderweg had hij van den baas in een vaart moeten zwemmen; kom, had die gezegd, ga er maar in, 't is lekker. Zwemmen? had hij toen gepeinsd. Ja, dòl was hij er niet op, maar hij had 't toch wel eens
| |
| |
gedaan en het was hem niet slecht bekomen, ofschoon hij er wèl eens van geschrokken was. Door het weiland had hij eens een koppel wilde eenden nagezeten, jagen mocht hij soms graag, niet uit wreedheid, maar om de pret. Die koppel eenden had toen echter niet van pret willen weten. Ze waren schreeuwend een vaart overgevlogen die vol lisch stond. Duuk - hij was toen nog Pluut - had gedacht dat het óók hoog gras was, in zijn dollen ren was hij slooten en vaarten vergeten - en plomp - hij ging er zóó in - tot geluk voor de eenden, maar die had hij tòch niet willen pakken. Zijn plotseling bad verloste hen van hun angst; ze konden verderop rustig neerstrijken, hij jaagde niet meer, hij had aan de diepe natte vaart met al het lisch genoeg. Hij had meteen leeren zwemmen, want niemand zei ooit tot hem: toe, zwem eens, 't is frisch. Niemand wierp ooit een stok voor hem in het water. De nieuwe baas deed het tóén en zei: vooruit, 't is lekker, je moet schóón zijn als ik met je thuiskom, want zóó zindelijk ben je nu niet.
Hij had 't gedaan - nòg eens en nòg eens weer; de baas was tevreden geweest, hij had hem op den natten rug geklopt en gezegd: braaf! - mooi! Dat waren woorden die hij ook nog niet vaak had gehoord. Plezierig was hij naast de fiets weer meegegaan. De zon scheen op den langen weg en hij voelde dat hij droog werd, zijn haar ging krullen, dat zag hìj niet, de baas zag het en die vond hem
| |
| |
ineens een mooien hond. Ze waren thuisgekomen, een vrouw had hem ontvangen, de baas had hem geborsteld en toen hadden ze samen weer gezegd: 't is een mooi beest. Twee jongens waren ook gekomen, die hadden vreugde getoond omdat hìj er was. Hoe heet hij? hadden ze geroepen. Ja, de vrouw vroeg dat ook. Maar de baas wist het niet, hij had vergeten den naam van den hond te vragen. ‘Laten wij hem maar Duuk noemen.’ - Nu, Pluut en Duuk dat scheelde niet zooveel, het leek zelfs op elkaar. Duuk, zei de kleinste jongen, dat is een mijnheer van adel. 't Was niet mis. Pluut had dadelijk naar Duuk geluisterd; hij kreeg het ook wat goed bij die nieuwe familie. Hij mocht vaak in het huis zijn en zelfs in de kamer liggen, bij koude dichtbij de kachel zitten, zoo veel hij maar lust had. 's Nachts sliep hij in de keuken op een vierdubbel stuk kleed, de vrouw spreidde het altijd met zorg en overdag klopte zij het uit. Heerlijk was het, overdag in de kamer de menschen te hooren praten en 's avonds laat in de keuken te luisteren hoe zij naar bed gingen; dan werd alles stil in huis en was je alleen, dan was het huis van jou en kon je er op passen.
Zoo was het nu al een paar jaar met hem gegaan, zijn leven was mooi, hij hield van de menschen bij wie hij was, hij zou nu niet meer naar den melkbaas terug willen.
Máár... één groot ‘maar’ was er in Duuk zijn leven tòch; hij hàd het goed, doch hij zou nog wel
| |
| |
eens één keer voor een wagentje willen loopen en over lange wegen gaan; dat was zoo in zijn beenen gaan zitten van vroeger en als hij soms stevige trekhonden zag, dan dacht hij: ja, gezellig ìs dat wel eens een keer als je sterk bent. Een lichte vracht, een gezellige baas bij je - hop - hij zou wel willen. Als je kloek en krachtig bent dan wèrk je toch wel eens graag? Maar waar hij nú was, daar was 't nooit noodig geweest. De baas hier tufte nu en de jongens fietsten; wie dacht er dus voor hèm nog om een wagentje?
En kìjk! - inééns gebeurde het wonder! Wat zou dat worden? dacht Duuk. Ging de jonge baas met melk venten? Wat was hij van plan?
Duuk zwiepte zijn staart van pret en hij stond gehoorzaam stil toen de jonge baas hem dat zei, hij voelde het tuig om zijn lijf heen, lekker stevig, net als vroeger. Nu, vooruit maar! zei de boer die hem ingespannen had. En de jonge baas ging met hem heen. Eerst hield hij hem dicht bij den kop vast, maar op den weg nam hij het leidsel en ging naast het wagentje loopen: ziezoo Duuk - en nou netjes, zei hij.
Hoe dat ging? Henk was verbaasd hoe gemakkelijk het was, Duuk met een karretje voort te sturen, maar hij wist ook niet, hoeveel plezier Duuk zèlf er in had. Hij liep zoo frank en fier of hij wel naar het eind van de wereld zou willen loopen.
Maar neen Duuk, zóó ver gaan we niet.
| |
| |
Een eind op den weg - ze waren nièt den kant van huis gegaan, maar in de richting van het dorp waar de meisjes schoolgingen - kwam Henk zijn vader tegen, die bij hem bleef staan en lachte: ‘waar gaat dàt naar toe?’
‘Ja’ - zei Henk, ‘dit is nu het láátste wat ik bedenken kon. Ik probeer hem. En zal dìt nu óók gevaarlijk zijn om naar het feest van Juul te gaan? Zegt ù nu eens: mag Lineke van u hièrin mee?’
Vader keek naar Duuk die daar zoo monter stond, Duuk kwispelde tot den baas, maar hij jankte tevens alsof hij wilde zeggen: laat ons toch voortgaan!
‘Is hij goed aangespannen?’ vroeg Henk dan, omdat vader zoo dikwijls praatte over het slechte aanspannen van honden. ‘Best’ - zei vader, ‘boer Meinders is altijd goed voor zijn dieren; als allen zoo waren...’
‘Dus kàn Duuk het doen? Màg hij het van u doen? Hoe zwaar mag het karretje zijn?’
‘O, Duuk heeft flinke kracht. Dat veertje van ons kan hij spelend wegbrengen. Hoe heb je 't toch bedacht? En wèten ze het thuis?’
‘Neen, ze weten het niet. En ik moest toch wàt bedenken! Ik wìlde iets bedenken, want Gon?... ze hield niet op. Maar dit heb ik zèlf bedacht. Zegt u nog niets thuis?’
‘Neen, ik zal het niet zeggen. Jij bent een kraan. Nu, laat hem maar eens stappen, dat hij weer eens aan het gareel went, 't is niet kwaad voor hem zoo
| |
| |
eens een plicht te hebben, dan is de vrijheid weer te plezieriger.’
‘Hij doet 't graag. Moet u maar eens zien!’ riep Henk; hij trok even aan het leidsel en daar ging Duuk al heen, hij wilde zelfs in een draf schieten, als zou hij den baas graag toonen: zie, ik kan ook wel plichten doen; ik wensch niet alleen voor mijn plezier te leven.
Henk liep trotsch naast zijn gespannetje, een eind verder keek hij nog eens om en zag zijn vader op den weg staan die hem nakeek. Henk wuifde, vader wuifde weerom als vond hij de zaak erg leuk. Toen ging Henk nog een heel eind door tot ze vlak bij het dorp waren, dan ging hij terug. En Duuk liep prachtig. Hij moest eten, dacht Henk, het zou de tijd zijn en hij moest niet te laat aan tafel komen.
Hij bracht het karretje aan boer Meinders terug en vroeg, of hij morgen nog eens mocht, met plezier zei Meinders ja. En Henk ging naar huis, met Duuk vlak neven zich. Duuk en hij waren nu nog grooter vrienden geworden dan ooit.
Aan tafel zat Henk telkens zijn vader aan te kijken en begon dan te lachen, zijn vader lachte ook. ‘Die twee wèten wat’ - zei Lineke en moeder vond: ‘ja, dat geloof ik ook.’
Henk zei jolig: ‘er zijn er drìè die wat weten, en de derde mag het vertellen. Wie was die derde? Zij keken naar Hans, maar die schudde dat hij niets wist. Henk lachte weer en vader lachte ook, maar
| |
| |
Duuk zat met zoo'n ernstigen kop te kijken als dacht hij aan wat straks was gebeurd. Het was mooi geweest, alleen was de vracht zoo licht achter hem, geen melkbussen, niets erin. Waarvoor had hij toch met een leeg wagentje moeten loopen? Hij kon veel meer.
Zij aten daar aan tafel en zij hadden pret, vader zei zelfs één keer: niet lachen nu meer, alleen eten. En een poos was het stil. Tot Lineke zei: o, maar stràks mag ik het wel weten. Henk vertelt mij altijd alles.
Dìt keer vertelde Henk echter niet waarom hij met vader gelachen had. En wie was dan de derde die het óók wist? Was hij óók in de kamer? Dat was hij, zei Henk. Nu, dan moest het Hans zijn. Mocht hij het vertellen? De derde mocht het vertellen, lachte Henk weer.
't Was vreemd, maar Hans zou later haast een beetje boos worden omdat zij hem onder het leeren kwam storen: maar kind, ik weet toch niets! Ze stoorde Hans niet meer, dan was het moeder. Maar moeder keek nog vreemder: wat zou ik met vader en Henk hebben? Zijn die twee weer baldadig?
Toen dacht ze, dat het een raadseltje moest zijn dat ze toch niet kon oplossen. Denk er maar over tot morgen, zei Henk.
‘En mag ik het dàn weten?’
‘Dan mag je het opgeven, ja; dan zal ik het je zeggen.’
| |
| |
In haar hartje klopte een klein hamertje van nieuwsgierigheid.
Wat verborg Henk haar?
En hij was voor het eten zoo geheimzinnig weg geweest?
Wéér naar Gon, om iets af te spreken? Maar wat spràken zij dan toch?
Maar Gon kon toch de derde niet zijn, want ze was toen niet in hun kamer, zij zat thuis ook te eten of misschien te leeren.
O, wat een raadsels!
Pff - ik geef het op, zei Lineke.
Den anderen dag na school was Henk weer met Duuk weggegaan naar boer Meinders, maar nù kwamen zij gereden naar dèzen kant. Gon en Lineke zaten op de bank in den tuin en moeder wierp wat eten in het kippenhok dat opzij van het huis was. Zij schraapte terdege het bord af en Henk hoorde het op den weg, dat trof juist alles goed, zoo ving hij juist wie hij hebben wou.
Hij stond met Duuk voor het tuinhek stil: ‘hallo!’ - riep hij.
‘O, kijk dáár es!’ sprong Gon op. ‘Is het Henk? Ja, het is Henk!’ - want ze had niet geweten wat hij deed. ‘Wat dóét hij? Is dat Duuk voor het wagentje?’
Nu, er was toch maar één Duuk en één Henk ook.
| |
| |
Lineke zag het dadelijk. ‘Wat leuk!’ - riep ze en snelde het tuinpad over. Moeder stond verbaasd met het leege bord in handen.
‘Maar jongen’ - en ze kwam ook naar het hek toe, ‘wat doe jij?’
‘Ja, we gaan proefstoomen,’ riep Henk.
Moeder deed of ze niets wist, maar ze wist toch wel wat hij verzonnen had. Wat kunnen vaders nu verzwijgen? Gisteravond toen de jongens na Lineke te bed lagen, had hij het verteld. Hij had het zoo leuk gevonden toen hij Henk met het karretje op den weg tegen kwam. Hij zal het morgen wéér doen, je moet maar eens kijken, had vader tot moeder gezegd; en die Duuk stapt! - 't is om te genieten als je 't ziet. En och, je moet ze dan Zondag maar laten gaan, druk ze op het hart dat ze vroeg terugkomen, kwaad kan het dan toch niet.
Moeder had een poosje nagedacht. Neen, zoolang als Gon mag ze toch niet wegblijven, had ze toen ernstig gezegd.
Neen, met het eten thuis, had vader ook gevonden, en dan stop je de lilliputter vroeg in bed.
‘Kom, wil je er in?’ riep Henk bij zijn wagentje tot Lineke die stralend lachte. Gon stond te genieten om dit onverwacht-leuke van Henk, want ze begreep wel, dit was weer een nieuw verzonnen iets, maar waaraan zij niet meegeholpen had, om Lineke mee naar het feest van Juul te krijgen. Nòg had ze Juul niet gezegd dat het halfje niet mocht, Gon had
| |
| |
nog steeds gehoopt en gehoopt... ja waarop?... maar Henk was toch vindingrijk, hij had wéér wat verzonnen.
Henk beurde Lineke op om haar in het wagentje te zetten. Ja, vader had gisteren gezegd: dat veertje van ons - Nu voelde Henk hoe licht ze was, hij had dat ook gevoeld toen hij haar eens op Duuk zijn rug zette, en Duuk had haar kunnen dragen. Zou hij haar dan niet kunnen trekken? Ach ja, hij begreep dat vader en moeder heel erg bang voor haar moesten zijn, maar hij zou zoo heel goed voor haar zorgen, voor z'n zusje dat hij toch zoo graag een plezier wilde doen. Want ze hield van hem, dit wist hij zoo goed en dus vanzelf wilde hij lief voor haar zijn.
Daar zat ze en keek lachend over Duuk heen, dan naar moeder en dan naar Gon. Maar Gon ging mee op den proefrit, dat liet Gon zich niet ontnemen.
Moeder stond te kijken of ze wel een heelen optocht zag wegtrekken. En nog aldoor had ze het bord van de kippen in de hand, ze zwaaide er zelfs mee: ‘salu! - tot straks! - denk om het eten!’ - En lang keek zij ze vol genot na. ‘Ja natuurlijk, nù mag het,’ zei ze tot haarzelf.
Henk liep wel zoo trotsch, of hij een praalwagen meevoerde. Gon liep van vreugd te schateren. En Duuk? Ja, Duuk zette zijn pooten zóó wijd neer en schudde zóó dwaas met den kop als was hij baloorig van joligheid; hij had zijn zin weer, zoo gauw
| |
| |
na gisteren en als ze nu maar heel ver gingen. Hij had ook iets ìn zijn wagentje, hij voelde het wel bijna niet, maar hij had het gezien, het was nog lichter dan één melkbus van den vroegeren baas. Hij zou er mee kunnen draven, maar dat mocht natuurlijk niet, de jonge baas liep, al had hij pret, tè bezorgd naast hem.
Ze gingen een heel eind den weg over, Henk keek eens om naar Lineke en vroeg: ‘weet je nu het raadseltje van gisterenavond, wie de derde in de kamer was en die iets wist?’ Ze schudde van neen, ze had het niet kunnen oplossen. Henk vertelde het vol jool: ‘hìj was het,’ zei hij, op Duuk wijzend, ‘gisteren hebben wij dit óók gedaan en wij kwamen vader tegen, zoo waren er toch drie die het wisten. De derde mocht het vertellen, maar hij deed het niet.’ Zijn lach schoot over den weg.
Vol liefde zag ze Henk aan en ineens stond hij met het wagentje stil, zijn hand lag op Duuk zijn kop: ‘we gaan terug en dan mag Gon er eens in zitten. Wil je? Of willen jullie samen? Ik denk wel dat dit mag. En als we thuiskomen, dàn... moeder lachte straks zoo, dan gaan we Zondag zèker met ons drieën uit, vader vindt het al goed. Wìl jij nog naar Juul?’
‘Ja?’ riep Lineke in een gil en Gon gierde: ‘zalig! - Ja nu mag ze zèker - ik weet het óók! O Henk’ - en ineens had Gon Henk bij de handen gegrepen en stonden ze midden op den weg te dan- | |
| |
sen. Henk nam sprongen dat hij zijn beenen haast om Gon heen sloeg en Gon moest zoo gieren dat ze ineens op den grond zakte. Lineke zat te kijken naar de pret van die twee en Duuk schudde zijn kop dat zijn ooren omgekeerd gingen staan: wat 'n wereld, zei hij als in zichzelf, wat zou er toch allemaal te gebeuren staan?
Nu moest Gon in den wagen zitten en Lineke liep. Ho - zei Duuk, die dikkerd voel ik - dat zijn twéé melkbussen - èn vol! Maar Gon zat er niet lang in, ‘'t gaat heerlijk,’ zei ze, ‘maar laat háár nu maar weer. Die lieve Duuk! O, en dan gaat hij óók met ons mee! Zal hij bij Juul niet met Niki vechten, want die is bang voor honden.’
‘Wie is Niki?’
‘Dat is de ooievaar van de suikerfabriek, hij is tam en hij loopt vaak tusschen de kippen en hij gaat nooit naar Egypte, hij is al zeven jaar op de fabriek.’
‘Hoe kwam hij daar dan?’ vroeg Henk. ‘En heeft hij geen nest?’
‘Nee, hij is heel vroeger, toen hij nog klein was, uit zijn moeders nest gevallen, Juuls grootvader heeft hem in het weiland gevonden en hem toen meegenomen. Nu is hij een gewone huis-ooievaar geworden, je zult hem zien. Jij gaat óók mee, hè Henk? Je brengt ons weg?’
‘Ja, ik ga daar visschen in de buurt,’ zei Henk, ‘en Duuk kan dan met me mee, ik kom háár later
| |
| |
weer halen, want ze mag niet zoo lang als jullie. Maar wat ik zièn wou, dat is... waarover je verteld hebt, van het v - w -’ zei Henk geheimzinnig.
Lineke keek op, ja, wéér nieuwsgierig was ze.
‘O ja!’ riep Gon begrijpend; ‘maar het ìs zoo. Overdag! Bij het feest van de groote menschen is het v - w - 's avonds in donker, maar voor òns 's middags. Wònderlijk, hè?’
‘Ik moet het eerst zien,’ vond Henk.
‘Wat is v - w -?’ vroeg Lineke.
‘Dat is: vooruit weer’ - zei Henk oolijk en hij trok even aan het leidsel van Duuk, ‘vooruit weer naar huis en moeder vragen of ze nu èindelijk wil ja zeggen.’
‘Ja tóé, rijd eens een eindje hard,’ zei Gon.
En dat deden ze, de heele bent ging in een holletje. Duuk genoot. Lineke schudde er van. ‘Hou je vast!’ zei Henk tot haar. Maar spoedig liepen ze weer zachtjes. Gon hijgde.
‘'k Vind dit toch nog véél mooier dan een bokkenwagen,’ zei ze; ‘Duuk ken je, maar een bok is zoo dom en hij verstaat niets. Dàt had je óók nog kunnen verzinnen.’
‘Ja,’ knikte Henk, ‘maar waar zou dan een bòk geweest zijn? Weet jij er een? Zoo'n bok met horens die goed kan trekken?’
‘Nee, ik weet alleen herten,’ wist Gon.
‘Stel je voor, dat we een hert uit het park gehaald hadden en we kwamen met een hert voor den wagen
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
Henk liep wel zoo trotsch, of hij een praalwagen meevoerde (pag. 191)
| |
| |
bij Juul. Dat groote hert met zijn reuzengewei!’ fantaseerde Henk.
‘'t Is om te gillen,’ genoot Gon, ‘nee, dan had je óók wel een dik wollen schaap kunnen nemen.’
‘Of de twee pauwen uit het park,’ wist Lineke. Haar koets werd hoe langer hoe mooier.
‘En een kalkoen er achter,’ ging Henk door; ‘alle kalkoenen in een rijtje was óók goed en dan ìk zingen: snottebellen! - snottebellen! - dáár vloog de koets heen: zìj was nog eerder bij Juul dan wij.’
‘Als die ze kon tegenhouden,’ schudde Gon in dolle pret; ze moest zóó lachen, dat de tranen in haar oogen kwamen en haar neus nat werd. Ze stond stil. ‘Wacht even - o, als je me zóó laat lachen’... en ze voelde onder haar jurk in haar twee zakken, die weer flink vol waren, maar een zakdoek vond ze dadelijk niet.
De natte neus werd aldoor maar langer. ‘De snottebel heb ik al!’ gierde ze in uitbundig vermaak, ‘ja, als je nu maar even wacht! Waar is dan de zakdoek?’
Maar ze vond niets dan een hard zeempje, dat ze straks van haar moeder had gekregen voor haar sponsendoos, ze schraapte ermee langs haar neus, maar dat deed zeer. Lineke had dan wel een zakdoek en ze wilde hem graag even geven. ‘'k Zal hem straks voor je uitwasschen,’ snokte Gon. Lineke wilde den zakdoek zoo ook wel terughebben, maar dat deed Gon niet en de zakdoek verdween in
| |
| |
een van haar twee zakken vol belangrijkheden.
Toen keek ze met rood gezicht weer naar Henk: ‘ja, laten we nu netjes naar huis loopen, want als jij zoo mal doet... En we moeten toch nog hóóren of jullie moeder ja zal zeggen. Als we zoo wild aankomen...’
Nu liepen ze heel netjes, zelfs Duuk nam wijde, betamelijke passen.
Toen ze bij het hek kwamen, gleed Lineke al vanzelf omlaag, ze stond op den grond en rende heen: ‘móéder! - móéder!’ - ‘O, ik wàcht,’ zei Gon, draaiend op één been.
Fluks was Lineke in huis en even vlug was ze er weer uit: ‘ja!’ - gilde ze; en in een sprong weer terug naar moeder; die was nèt begonnen een heele rij woorden te zeggen, maar zij had aan Gon toch even het heerlijke moeten roepen.
‘Hoor hièr, kind! Maar je mag niet zoo lang als Gon!’
‘Nee moeder... nee moeder... maar òh - dat ik tòch mag! En Gon had het nog niet aan Juul gezegd. O moeder! En Henk! - Henk!’
Ze pakte moeder stevig.
‘En omdàt je mag gaan, je heel niet moe maken ginds - en vroeg terugkomen, maar dàt zal ik Henk wel zeggen! Niet leelijk kijken als hij je komt weghalen van het feest. Henk is lief dat hij zoo veel voor je doen wil, maar dan moet jìj óók lief zijn.’
‘Ja moeder, ja. - Even nog naar Gon toe en met
| |
| |
Henk en Duuk het wagentje wegbrengen. Mag ik?’
‘Gauw terug! En zeg aan Henk: eten.’
‘Ja!’
Ze vloog heen en aan den anderen kant rende Gon juist háár huis in; zìj moest het ook aan moeder vertellen, ze kon niet wachten. Er was nog maar een punt van haar rok om de achterdeur.
In de keuken liep Gon pardoes tegen haar moeder aan.
‘Het halfje mag! Ze heeft een auto!’ juichte ze.
|
|