| |
| |
| |
Het feest van Juul.
Al een tijd geleden was Juul er over gaan praten, dat voor het eind van den zomer haar vader en moeder hun koperen bruiloft zouden vieren. Zij zou ook in diezelfde week jarig worden en omdat het dan een dubbele gedenkdag zou zijn, mocht zij een meisjesfeest geven; ze zou twaalf meisjes mogen vragen, juist zooveel jaren als haar vader en moeder getrouwd waren; zes mocht ze er vragen in het dorp waar ze nu woonde en zes uit het oude dorp waar ze nog schoolging. De twaalf meisjes mochten op een Zondag komen, tegen koffietijd en ze mochten tot 's avonds na het eten blijven. Het zou wel een heerlijke dag worden. Het feest voor de groote menschen was dan een week later.
Juul moest er góéd over denken wìe ze zou vragen, want als het om een feestje ging wilde de heele klas wel bij je komen. In het dorp waar ze nu woonde had ze ook al aardige vriendinnen gekregen. Meisjes, wier vaders op de suikerfabriek werkten, moest ze vanzèlf vragen had moeder gezegd. En het waren er daar juist zes die ze graag zag.
Maar uit het oude dorp waar ze nog schoolging - wie zou ze daar kiezen? Gon vooròp natuurlijk -
| |
| |
Gon wist dit zèlf - en dan nog vijf andere. Och, Juul was eigenlijk zóó, dat ze wel de heele klas had willen vragen op haar feestje: hoe meer zielen hoe meer vreugd, dacht ze; maar ja, na Gon mochten het er toch maar vijf zijn; moeder had tòch al zoo goed voor haar beslist.
‘Misschien vraagt Juul jou óók,’ had Gon tot Lineke een keer op weg van school naar huis gezegd; ‘je bent wel geen vriendin van haar en je zit ook niet in haar klas, maar je bent mìjn vriendin, ik praat altijd zoo véél over je en dáárom zal ze 't misschien wel doen.’
Lineke had gelachen. Want zou ze dàt niet willen? Ze was nog nooit op een feest geweest en op een meisjesfeest heelemaal niet; dan bij gróóte meisjes! - dat moest dol-heerlijk wezen.
‘Wil je graag?’ vroeg Gon. ‘O jà’ - antwoordde ze verlangend. Ze dacht dat Gon er wellicht iets aan zou kunnen doen.
Ze verlangde er vreeselijk naar dat Juul haar zou vragen, want dan zou ze met Gon meegaan dien dag, ze zouden allebei netjes gekleed zijn en op de suikerfabriek veel plezier gaan beleven. Er moest een heerlijke tuin zijn bij het huis daar en Juul had een schommel tusschen de boomen hangen - dat had Gon al verteld; 's Zondags, als Gon er was, gingen ze met haar tweeën hoog de lucht in. - Er was een vaart en daar lagen altijd bootjes in. Juul kon goed roeien en als nog meer meisjes het konden,
| |
| |
gingen zij met hun allen misschien een tochtje maken. Groote meisjes mochten zooveel; het zou toch heerlijk zijn als je als kleine eens bij dat alles was. Ja... als Juul ook háár zou vragen!
‘'t Gebeurt misschien nog bèst!’ zei ze heel gelukkig onderweg, toen ze Gon zoo stijf in den arm hield, ‘als je iets erg verlangt, dan komt het nog wel eens uit.’
‘Ja?’ - vroeg Gon, ‘hoe dan? Heb jij wel eens zóó erg naar iets verlangd dat het uitkwam?’
Ze knikte. Dàt was wel eens gebeurd.
‘Vertel me dan eens, wáár je wel zoo erg naar verlangde. Oók naar een feest?’
‘Daar ben ik nooit geweest,’ zei Lineke. ‘Maar vroeger, toen heb ik wel eens verlangd naar een vader en een moeder - een stèrke moeder - en die heb ik nu toch gekregen.’
‘Och’... Gon drukte haar arm even heel zacht en hartelijk. Het kleine weesje... altijd dacht ze toch nog wel weer dááraan. Gon zou er echter maar niets van zeggen. Gon kòn het niet, ze was dan altijd zoo bang dat Lineke verdrietig zou worden.
‘Ik heb óók wel eens verlangd,’ zei ze nu weer, ‘dat ik een groote mooie vriendin zou krijgen en dàt is toch ook uitgekomen.’
Nu moest Gon ineens lachen. Een mooie groote vriendin! - ‘En dat ben ìk?’ riep ze.
Ja, dat was Gon. Lineke knikte ernstig. Gon was zoo véél voor haar geworden, méér dan Gon mis- | |
| |
schien zèlf wist; ze zou Gon nooit meer kunnen missen.
't Kon zijn, dat Lineke nu had moeten zeggen: een groote, knàppe vriendin; maar ze wist dat niet zoo precies; knap in leeren, in muziek en zingen; maar tòch, Gon was ook móói, met haar blauwe oogen van een kleur net als de lucht soms en met haar zachtblond haar dat vanzelf golfde. Lineke wist geen ander meisje dat ze zoo mooi vond, zelfs Annie en Klaartje waren er zoo gewoon bij.
Gon liep nog hartelijk te lachen omdat ze mooi gevonden werd. Zoo ernstig had Lineke dat daareven gezegd. ‘Je bent gràppig - leukerd!’ zei ze en ze kneep Lineke even in haar arm. ‘En heb je nog wel eens méér iets gewenscht dat uitkwam? 't Zou zàlig zijn als dàt kon, dat je door èrg naar iets te verlangen het ook kreeg!’
‘O jà’ - zei Lineke nogmaals, want ze liet zich door Gon niet van haar stuk brengen, ze wist wat ze wist, en dat was heel mooi: wenschen kwàmen vaak wel uit, tenminste - zoo was 't bij háár geweest. Ondervonden andere meisjes dat dan niet?
‘Nu, vertel dan nog es wat uitkwam!’ zei Gon.
‘Ja... vróéger... toen ik nog bij mijn moeder in de stad was,’ zei ze heel zeker; ze wachtte even nu ze over moeder van vroeger sprak, dat kwam soms inééns in haar hoofd en dan moest ze heel erg aan haar bleeke moe denken; maar ze vertelde Gon nu toch verder:
| |
| |
‘Toen heb ik eens met Sinterklaas erg naar een pop verlangd, maar mijn moe kon hem mij niet geven, want zij had geen geld; ze zei, we zullen met Sinterklaas langs de winkels gaan loopen en dan kun je al de poppen in de uitstalkasten zien; misschièn zal het nog eens gebeuren dat ik je er een kan geven, maar nù kan ik het niet.
We gingen op Sinterklaasdag langs de winkels. Ik dacht aldoor aan de pop en het was net of ik er toch een zou krijgen; ik zocht er iederen keer een uit en telkens zag ik een andere die ik dàn weer wou hebben; maar ik kreeg er toch geen - hij komt nog wel, dacht ik.
Toen kwamen we op een markt waar ook allemaal speelgoed verkocht werd; er was ook een kraam met poppen en de man die er bij was, verkocht lootjes voor een dubbeltje en dan kon je een pop winnen. Moeder en ik stonden er te kijken. Toen zei moeder: nu, een dubbeltje kan ik wel geven, je wint hem doorgaans toch niet, maar een dubbeltje kan ik wel missen - hier dan!
Toen nam ik een lootje. En als de man er genoeg verkocht had, ging hij met een bus schudden en een jongen nam er een lootje uit, daar stond dan een nummer op en wie dat nummer óók had, won de pop; ik had zeven - en zeven had de pop gewonnen!
Ik kon het niet gelooven en moe eerst ook niet; toen zei ze: nu, je hebt geluk voor je dubbeltje, kom maar gauw mee! En we gingen met de pop in een
| |
| |
doos naar huis toe. De menschen en de kinderen keken ons nog na, ze zeiden: diè hééft 'm. - Maar de man ging alweer lootjes verkoopen, hij riep: een dubbeltje een lot! - de prachtigste poppen van de wereld.
“Maar jìj had 'm!” zei Gon.
“Nou! - en dat kwam, omdat ik er zoo erg naar verlangd had,” zei Lineke.
Gon keek haar eens van opzij aan. Wat een ding! En ze was toch nègen!
“En heb je lang prettig met de pop gespeeld?”
“Ja - zij heette Cornelie, dat vond ik zoo mooi, moe maakte allerlei kleertjes voor haar.”
“En heb je 'm lang gehad? Nù heb je 'm toch niet meer?”
“Neen, ik heb Cornelie niet meer. Ik heb haar een heel jaar gehad. Ik had ook nog een wagen gekregen van een groot buurmeisje dat beneden ons woonde en vaak ging ik op straat rijden. Op een keer had ik den wagen met de pop boven aan onze trap gezet, omdat ik voor een buurvrouw een boodschap ging doen, ik mocht daar dan altijd nog een poosje blijven en moe vond dat goed, ze hoorde me wel als ik beneden bij de buren was. Toen werd er bij moe gebeld - het was al donker geworden - en moe ging kijken; ze wilde de deur daar boven opentrekken, maar toen liep ze tegen mijn wagen met de pop aan en die ging ronseldebonsel van de trap af; het was een lawáái! - en moe schròk! Wij schrokken beneden ook en wij kwamen allen kijken; de wagen
| |
| |
was nog heel, maar de pop was heelemaal kapot, zóó kapot, ze had geen gezicht meer. Het was wéér haast Sinterklaas, maar ik kreeg geen nieuwe. Moe zei, ik had in het donker den wagen niet zoo dicht bij de trap moeten zetten.”
“Maar dàt had je toch niet gewenscht toen je de pop voor een dubbeltje kreeg,” zei Gon.
“Neen, maar moe kon het niet helpen dat de wagen van de trap viel; ze kon in het donker niet zien.”
“En zou je nu nòg wel een pop willen hebben om ermee te spelen?” vroeg Gon.
“Ja - nòg wel - ik ben toch nog niet te groot!”
“Natúúrlijk niet, als je het graag wilt kun je overàl mee spelen en dan is het nóóit mal.”
Gon dacht aan haar eigen poppen die ze al een jaar geleden had weggegeven aan arme kinderen, maar ze dacht, dat deze nieuwe vader en moeder van Lineke haar nog wel eens een pop zouden geven.
“En nu verlang je naar het feest van Juul,” lachte Gon, terwijl ze samen maar steeds voortstapten over den buitenweg. “Ik zou natuurlijk ook wel graag willen dat je meeging, maar vràgen durf ik het haar niet. Toch gelóóf ik wel dat Juul het zal doen.”
“Ik ga er àldoor over denken,” zei Lineke.
“Dan zal het gebéúren, meen je!” genoot Gon. “Geloof je dan dat een kabouter je wensch overbrengt of dat een tooverkol Juul iets influistert?”
| |
| |
“Dàt weet ik niet, maar op een keer zal Juul me dan wel vragen,” zei Lineke.
Gon keek, of ze niet goed wist of dat waar kon zijn of niet.
Dat had Lineke gezegd en ze dacht er nu aldoor aan, droomde ze anders steeds van Gon, nu dacht ze aanhoudend aan Juul erbij, aan Juul en haar feest dat zoo heerlijk zou worden; als ze in bed lag ging ze er al in gedachten heen. Bij school had ze soms opeens lust Juul een hand te geven of erg vriendelijk tegen haar te lachen, maar Juul merkte het niet; ze had buiten Gon al drie meisjes op school gevraagd en die stormden nu altijd om haar heen; Juul had geen tijd naar een kleinere te kijken, ze had tegenwoordig zoovéél vriendinnen.
Gon schoof Lineke nog wel eens naar voren als wilde ze zeggen: Juul, dènk om haar! - en als de groote meisjes bij school touwtje sprongen, kwam Gon ineens: toe - laat háár eens even! Juul was er dan altijd bij. En Lineke mocht wel springen in de bocht van de grooten, àllen keken ze naar haar, maar Juul deed niets bijzonders, ze lachte alleen wat en ze scheen niet te kunnen denken dat ze aan Lineke zooiets moois zou kunnen doen. Dit verdroot wel, maar de dag van Juul haar feest wàs er nog niet, die móést nog komen en dàn... ze kon het nog zoo váák zeggen.
Maar tóén kwam de dag van Juul haar feest heel dichtbij èn - twéé meisjes moest Juul nog vragen,
| |
| |
doch toen ze op een namiddag met Gon naar huis ging, was Lineke niet gevraagd; Juul had haar zes nu geheel uitgekozen, Lineke was er niet bij.
Zou ze daarom nu huilen? Haar gezicht stond wel erg bedroefd nu ze gearmd met Gon naar huis liep. Och... nu had ze zóó verlangd, àldoor gewenscht, gedróómd van het feest en het had niet geholpen, geen kabouter of toovervrouw had Juul iets ingefluisterd.
Gons gezicht stond óók verdrietig. Ja, wat hàd zij dan voor Lineke kunnen doen als Juul toch niet van plan was haar te vragen? Hoe zóú ze't nu aan Lineke een beetje kunnen goedmaken dat ze thuis moest blijven, waar ze zelf gezegd had te gelóóven dat Juul haar wel vragen zou.
“Och,” zuchtte Gon, “door naar iets te verlangen of er over te droomen kan een wensch toch nog niet uitkomen, dat ziè je - dat zijn spróókjes.”
Lineke antwoordde niet, haar gezicht stond pips.
“Ik zal je alles vertellen als ik er ben geweest,” beloofde Gon... en ik zal je ook wat meebrengen. Als ik ga, kun je me een heel eind wegbrengen en als ik terugkom’... maar nu zweeg Gon, want het was eigenlijk zoo bitter weinig wat ze tot vergoeding voor het verdriet geven kon.
En zoo kwamen ze samen niet zoo prettig als anders thuis.
Bij het hek zei Lineke Gon gedag; voor 't eerst riep ze nu in den tuin niet: ‘ik kom zóó nog!’ waar- | |
| |
op Gon dan vanzelf knikte. Duuk kwam om het huis heen gevlogen, en sprong wild-blij tot haar op; ‘stil!... weg!’... zei ze zachtjes. Duuk zijn welkom was nu te veel.
Dan ging ze het achtergangetje naast de keuken in, veegde haar voeten en keek om 't hoekje van de keukendeur waar moeder was, ja, die was daar, bij 't fornuis en het siste er geweldig; moeder was aan het pannekoeken bakken wat ze den jongens al zoolang beloofd had. En die kwamen zóó thuis. Maar zìj was altijd 't eerst.
‘Dag moeder,’ zei ze. En moeder liet even haar pan in den steek, zei: ‘dag meid!’ - en kuste haar.
‘Ruikt het hier niet lekker?’ vroeg moeder dan. ‘Merkte je buiten al niet wat ik deed? Ik bak er wat met spek en dàn met rozijnen, daar hou jìj immers zoo van, is 't niet?’
Zij trachtte te lachen tegen moeder en ja te zeggen; moeder zag niet dat haar gezicht zoo triest stond. Zij bracht haar hoed weg en kwam toen zwijgend in de keuken zitten.
Moeder bakte door, ze merkte in de drukte vandaag zeker niet dat Lineke niet babbelde, evenmin dat ze niet vroeg: mag ik naar Gon. Ze wist wel dat ze dan eerst een beker melk moest drinken en dáárvoor eigenlijk thuis kwam, dan was er nog zoo'n prettige tijd om voor het eten te spelen.
Moeder wierp een pannekoek in de hoogte en ving dien omgekeerd weer op. Het was zoo knap dat
| |
| |
moeder dat kon en Lineke had er andere keeren met aandacht naar gekeken, ze zei dan: oh! - of hè! - als de pannekoek goed in de pan viel; nù zei ze niets, maar moeder zèlf keek heel voldaan, dan liet ze den pannekoek op het vuur weer sissen.
Nu kwam ze naar de tafel toe waarbij Lineke zat en schonk een beker melk in: ‘zoo kind, heb je dorst?’ - Er lag een zakje op tafel en moeder nam het op: ‘kijk eens, nog een heel tuitje met rozijnen, dat mag jìj hebben, maar niet nu voor het eten opeten, wachten ermee hoor, of bewaren tot je morgen naar school gaat.’
Inplaats dat Lineke nu lachte of moeder bedankte, sprongen haar de tranen in de oogen, moeder zag ze nog niet, ze vroeg wel, weer naar 't vuur gaand: ‘wat ben je stil? Is er iets gebeurd?’
‘Ik ben niet gevraagd bij Juul!’... snikte ze opeens.
‘Bij Júúl?’ vroeg moeder verbaasd. Want het was waar, dat Lineke niet veel over het feest had gesproken, ze had maar gedacht en gedroomd, zich ingepraat dat het komen zou. En nu!... Moeder keek haar eens goed aan.
‘Wat is er dan bij Juul? O ja, die koperen bruiloft! Maar had jìj daar heen willen gaan, kind? Hoe kòm je erbij?’
‘Juul wordt ook jarig in die week en daarom... en dan... Gon zei eerst ook dat ik wel zou meegaan, maar vandaag heeft Juul andere meisjes gevraagd;
| |
| |
ze mocht twaalf meisjes vragen... ik ben er niet bij.’
‘Maar kind, daar hóór jij ook niet bij,’ zei moeder ernstig, ‘je bent veel kleiner - en veel jonger - je zit klassen lager! - wat wóú je? Ben jìj nu een verstandige meid? Kom, jij bent toch wijzer!’
Doch Lineke scheen niet zoo wijs als moeder haar wel wilde hebben, ze huilde zachtjes door en telkens kwam er uit, dat Gon 't toch ook eerst gezegd had; waarom hàd Gon het dan gezegd? - En ze had het niet aan Juul durven vragen.
‘Neen, dat kòn ze ook niet vragen,’ zei moeder, ‘en jij bent een dom dingetje; ik ben blij dat jij niet naar het feest op de suikerfabriek gaat. Stel je voor, 't is meer dan vijf kwartier ver en een tram of bus loopt er niet naar toe, je zou op je beentjes moeten gaan en hoe zou jìj dat kunnen? Je bent niet zoo'n sterke meid als de anderen en zèker niet als Gon. O, ik wéét wel hoe dat zou gaan: in optocht er heen trekken, dansen onderweg, den heelen langen middag daar spelen, het eene spel na het andere, 's avonds dat lange eind weer terugkomen en doodmoe bij moeder in den stoel vallen. Zóó zou het gaan, kind, en moeder zou een zieke dochter krijgen. Neen, ik ben héél blij dat jij nièt gaat - héél blij!’
En moeder keek kordaat en tevreden.
Lineke werd er stil van.
Ja, in haar kleine hart wist ze toch wel dat ze niet sterk was, dat moeder góéd voor haar moest zorgen wilde ze gezond blijven, moeder was altijd bezorgd
| |
| |
voor haar. Had moeder nù ongelijk? Wat moeilijk droogde ze nu toch wel vlug haar tranen.
Na een poosje, als ze zoo stil gezeten had, vroeg moeder: ‘nu, wordt je al verstandig? Ik wil eens hooren wat vàder er straks van zeggen zal als je hem dàt vertelt. Hij zal zeggen dat je een gansje bent, om te willen meedoen met groote meisjes uit de hoogste klas van school.’
‘Ja, en dan zegt hij weer lilliputter...’ zei Lineke zacht.
‘Juist. Nu hoor ik dat je al weer flink wordt. Ik weet wat anders!’
‘Ik... was ook nog nooit naar een feest geweest... dat was het,’ zuchtte Lineke.
‘O, er komen méér feesten, hièr ook. Henk wordt jarig - en vader wordt jarig - en wij allemaal, dan maken wij ook plezier.’
‘Maar een bruiloft van koper er dan nog bij!’ riep Lineke. ‘Bent ù dan al van koper geweest?’
Moeder lachte. ‘O allang! Maar we worden nog van zilver en van goud, van diamant, van alles. Geen tranen nu meer, ik zal je eens wat zeggen. Kijk eens, dit pannetje heb ik vanmiddag op zolder gevonden, het is mijn poffertjespannetje van toen ik nog een klein meisje was en nu mag jij het hebben. Wat zeg je ervan? Wil je het straks als ik met de pannekoeken klaar ben eens probeeren?’
Lineke keek met groote oogen. Een poffertjes- | |
| |
pannetje? Voor haar? En dat kreeg ze weer van deze lieve moeder? Hoe had ze hier toch even kunnen huilen? Ze had het nog nooit gedaan, maar ze zou haar tranen nu toch goed wegstoppen.
‘Wat mooi!’ zei ze dankbaar, en keek naar het pannetje met de vijf holletjes. ‘Kun je daar ècht in bakken? En worden het dan van die ronde dingetjes?’
‘'t Is wàt leuk om het te doen, om poffertjes te maken,’ zei moeder. ‘En het pannetje bakte altijd zoo goed, o ik herinner het me nog. En als dan vroeger mijn vriendinnetjes kwamen en wij mochten van moeder bakken, hoe zalig was het, dàt was een feest, als je dan van een feest spreken wilt.’
Lineke wilde het wel gelooven; dàt zou wel een wonder zijn.
‘Ik zal een beetje deeg voor je overlaten,’ zei moeder, ‘en als ik dan met de pannekoeken klaar ben mag jìj eens probeeren, hoe het met jóúw pannetje gaat - en dan bàk je... voor vader en de jongens en voor mij àllemaal een rondje - èn voor jezelf! - en als we dan pannekoeken gegeten hebben kom jij je wonder toonen - of bij de thee! - wat zal vader kijken!’
Lineke zuchtte van genot.
‘En mag Gon komen kijken?’
‘Dat mag ze; maar als ze aan 't muziek studeeren is moet je haar maar niet roepen, dan bak je de poffertjes alleen en ga je er haar later wat brengen en dan doe ik er een pannekoek bij.’
| |
| |
‘Maar zou ik het kunnen?’
‘Met de eerste zal ik je wel helpen. Zet het pannetje maar naast mijn groote pan op het fornuis neer, dan kan het vast warm worden. Ik ben nu gauw klaar.’
Ze zette het pannetje naast de groote van moeder en even keek ze nu tot moeder op, moeder keek ook naar haar, bukte zich en gaf haar een kus: ‘loeresje’ - zei ze, ‘hoe lang ben je nu hier? En nu heb ik je eerste tranen gezien.’
‘Ik zal niet meer huilen,’ beloofde ze.
Moeder sprak alweer vroolijk:
‘Nu ga ik voor 't laatst twee dikke rozijnen-pannekoeken voor de jongens bakken, vader heeft ze liever zonder, maar die twee! - de dunnere voor ons heb ik al klaar. Als we pannekoeken eten, dan weet je dat Henk zegt: hij heeft een wolvenmaag - en Hans net eender, al wordt die wat te groot om dat te zeggen.’
Moeder deed nu wat flinke lepels deeg in de pan. Zij zorgde meteen voor het kleine pannetje van Lineke, ze deed wat olie in de holletjes dat zachtjes ging sissen, dan wreef ze het pannetje met een grauw papier goed uit; het had zoo lang op zolder verborgen gelegen en nu moest het eerst weer lééren bakken, zei moeder. Dan deed ze er wat stukjes boter in, de poffertjes moesten erg bijzonder worden. Lineke keek toe.
In het laatste deeg lagen nog veel rozijnen, die waren stilletjes onder in het beslag gezakt. Moeder
| |
| |
had nu ook de holletjes van het poffertjespannetje vol deeg gedaan. ‘Ik zal het je eerst vóór doen, goed kijken hoe ik het doe - laten bakken nu, straks omprikken met een scherpe vork, dan wéér laten bakken, maar oppassen dat ze niet verbranden.’
Wat leek het alles gemakkelijk als moeder het deed. De dikke pannekoeken voor de jongens kwamen nu klaar. Moeder lette onderhand op de poffertjes, zij draaide ze om, van boven waren ze nu lekker bruin. Vlùg ging dat! En de rozijnen keken als donkere oogjes er door heen. Maar wat zou je toch je bèst moeten doen als je het zèlf deed! Ze zagen er anders dòl-heerlijk uit.
‘Diè worden het lekkerste,’ zei moeder, toen ze het pannetje op de plaat schoof, ‘nu mag jij hierop bakken, er is dan geen gevaar dat ze gauw branden. Ik zal ze er nog even voor je uitdoen en we doen ze op dit mooie schaaltje, dat staat prachtig.’
Het pannetje werd nu leeggemaakt. Daar lagen vijf bruine bolletjes in het schaaltje, echte ronde poffertjes, je zou ze zoo willen opeten.
Dan mocht zìj het deeg in de holletjes doen, zij schepte wel heel voorzichtig uit de groote pan. Haar oogen keken gewichtig toe naar wat ze zelf deed. Vijf schepjes deeg, in elk holletje een, maar ze kwamen erin en toen ging het pannetje op de plaat staan sissen. Eén schepje had ze in een holletje gedaan, dat leek wel een héél klontertje rozijnen. Wat zou er dàt voor een worden en wie zou die krijgen?
| |
| |
Gon misschien? Of vader? Maar vader hield niet erg van zoet, neen, vader hield heelemaal niet van krenten of rozijnen. Zou moeder hem dan krijgen? Ja, moeder! Als zìj mocht deelen, ging ze diè op moeders bord leggen.
Ja, moeder kwam haar nog wel eens helpen, maar het meeste deed ze toch alleen. Wat zagen haar wangen rood daarbij. Ze was Juul en het heele feest erdoor vergeten. Aan Gon dacht ze af en toe, of Gon nu niet moest komen kijken, maar als Gon nièt kwam, speelde ze immers piano! Heel vaak, als Gon thuiskwam, kon ze ineens niet van de piano afblijven, maar viel ze er voor neer, of ze honger had naar een liedje. Wacht maar, straks kreeg ze wat, van haar buurmeisje dat óók wat deed! -
‘En zoostraks zal ik je nòg eens wat vertellen!’ klonk de vroolijke stem van moeder weer, ‘maar ik moet éérst zien of je poffertjes bakken kunt, dan houden we óók eens feest, dan vragen we op een keer meisjes op poffertjesvisite.’
Lineke kon niet opkijken en ze kon ook háást niet lachen, want ze had het zoo druk. Toch hoorde ze wel het heerlijke wat moeder zei. Annie en Klaartje!... jubelde het vol pret in haar... oh, als die zagen - èn - mochten meeëten!
‘'t Gaat waarlijk al goed, je bent een èchte keukenjuffrouw,’ zei moeder. ‘En nog geen een verbrand? Je moet ze ook niet te vlug omdraaien want dan blijven ze te week.’
| |
| |
Ze bakte door en het ging iederen keer al beter. Moeder ging binnen voor de tafel zorgen. Toen kwamen de jongens op hun fietsen thuis van school en even daarna kwam vader met zijn stoomcar. Henk kwam al heel gauw de keuken in: ‘wat doe jij? O, wat zie ik? Mag ik er een? En eten we pannekoeken? Fijnos!’
Henk zei nooit fijn, maar fijnos. Hij pikte een poffertje uit het schaaltje. ‘Echt! Hoeveel zijn er voor mij? Dan kon ik mijn deel hier wel opeten.’
‘Neen, jij moet wachten tot na het eten en na de pannekoeken,’ zei ze.
‘Ik eet alléén pannekoeken. Wat eten we? O neen, ik mag niet in de pannen kijken. Maar de stapel pannekoeken is groot genoeg.’
Hap! - hij nam met twee vingers nog een poffertje.
‘Laat dat nu!’ zei Lineke en zij wipte weer poffertjes om in haar pan. Henk kwam bij haar: ‘laat mij dat ook eens doen! O, ik begrijp niet dat je ze uit de pan in het schaaltje krijgt, bij mij zouden ze in mijn mond vliegen.’
‘Ze zijn toch warm, je zou je mond branden.’
‘Nu, laat mij het maar eens doen, en wil je zien dat ik ze meteen opeet?’
‘O nee, ìk mag bakken van moeder, ik moet het leeren, als ik het goed kan, krijg ik eens meisjesvisite en dan mag ìk voor ze bakken.’
| |
| |
‘Je kunt het heusch goed, laat mij nu maar, òf... ik neem er nog tweetjes.’
Hij nam nu twéé poffertjes uit het schaaltje. Die Henk! Hij had zijn deel nu al binnen. Het was maar goed dat moeder meteen in de keuken kwam. ‘Nu, loopt je bakkerij op het eind?’ vroeg ze, ‘we gaan gauw eten. Vader heeft zoo'n verren tocht gehad, hij heeft een leeuwenhonger zegt hij.’
‘De leeuw en de wolf zullen het samen wel weten,’ zei Henk.
Toen ineens kwam Duuk de keuken binnen en hij ging zoo gewichtig staan snuiven. Ging hij al eens het land in, met het eten was hij altijd terug: ‘wat ruik ik? Dat ruikt goed hier! Dat ruikt haast als op de kermis.’
Moest de lobbes nu óók niet een poffertje hebben? O, het was goed dat er juist een op den vloer viel. Hap! - Anders had hij stellig nog moeten wachten. Hij kwispelde van tevredenheid, maar hij kéék tevens of hij àlles in de keuken wel wilde verslinden.
Het deeg uit de pan was nu op. Moeder hielp nog vlug even mee. En het mooie schaaltje was nu van poffertjes vol. ‘Het zijn nèt koekjes voor bij de thee,’ zei moeder; ‘ga er Gon nu even een paar brengen, wacht, op dìt schoteltje - en dan krijgen ze er daar nog een paar pannekoekjes bij; daar zullen ze óók wel in smullen na het eten. Zoo - ik zet het in dit mandje. En kom gauw terug!’
Zoo ging ze naar Gon. Die liet haar vingers over
| |
| |
de piano trippelen. ‘Oh!’ - zei ze opspringend, ‘kwam je dáárom niet buiten? Heb je die zèlf gedaan? O... zàlig! Moeder, kijk eens!’
Nu, moeder vond het wonderbaarlijk.
‘Ik mag eens meisjesvisite hebben en dan mogen wij poffertjes bakken,’ vertelde ze nog gauw, want ze moest immers vlug terugkomen. ‘En kom jij dan óók?’
‘Natúúrlijk! Neen ik zal nièt komen!’ riep Gon. ‘Ik heb ook een poffertjespannetje, maar ik heb in lang niet gebakken, ik kan het ook goed.’
‘O, dan bakken wij samen en wat zullen wij er dan veel hebben om op te eten. Ik vraag Annie en Klaartje ook. Da-ag! - want ik moest gauw terugkomen. Vader en de jongens hebben zoo'n honger. Kom je straks nog?’
‘Ja, als wij ook gegeten hebben. En ik móét er eentje pakken, al mag ik niet eten voor tafel. Kijk eens, wat een dikke rozijn zit daarin! Echt!’
Lineke holde fluks naar huis en Gon vergat verder de piano. Hoe zou ze nog kunnen studeeren nu deze heerlijke verrassing gekomen was.
Ze zou morgen haar kleine pannetje gaan zoeken voor als het bij Lineke feest was.
In het andere huis zaten ze aan tafel. Na het eerste gerecht begon moeder met de pannekoeken. Henk had wel willen bedanken voor vleesch, groenten en aardappelen, maar hij had 't móéten eten en
| |
| |
hij dééd het ook, omdat moeder hem tòch niet voor de anderen van de pannekoeken gaf. Toen kwam ook Lineke met haar wonder aandragen. Vader en Hans waren vòl belangstelling en verbazing. Had zìj dat gedaan? En ging zij ze zèlf deelen? Nu, omdat zìj ze dan gebakken had wilde vader er wel een met rozijnen proeven, ze wist, anders deed vader zooiets nooit. En ze roemden haar poffertjes als het kostelijkste van het heele maal.
‘Zij moest leeren poffertjes bakken? Krijgt zij héúsch eens meisjesvisite?’ vroeg Henk.
‘Dàt krijgt zij,’ zei moeder. ‘Gon gaat gauw naar een feest bij Juul en op dien dag mag zìj Annie en Klaartje vragen en dan mogen zij den heelen middag poffertjes bakken. Nu, is dat goed?’
Lineke keek heel snel op bij moeders woorden, haar oogen waren gaan glinsteren, maar meteen keek ze ook wat verschrikt. Als Gon naar Juul was? Maar dan zou Gon er niet bij zijn! En zij had Gon gevraagd! Ze stond in diepe gedachten, wilde iets zeggen, maar ze kon niet, doordat Henk luid sprak: ‘Gon naar een feest bij Juul? Welk feest is dat?’
‘Juul haar ouders gaan hun koperen bruiloft vieren en Juul verjaart ook in die week, nu mocht zij twaalf meisjes vragen, even zoo veel als haar vader en moeder jaren getrouwd zijn, en Gon komt natuurlijk vóóraan, want dat zijn zùlke dikke vriendinnen. En ons Lineke is natuurlijk te klein.’
‘Nee, ik ben er niet bij,’ zei Lineke en er was geen
| |
| |
verdriet meer in haar stem, ze was juist erg vroolijk.
‘Goed ook,’ zei vader, ‘als jij erbij zou zijn, was het getal dertien vol en dat is gevaarlijk, dan kon het niet goed afloopen, jullie zeulden dan stellig met je allen de sloot in.’
‘Maar met Juul er bij ìs het toch dertien!’ riep Henk.
‘Nu, dan moet ik nog zien hoe die dag eindigt. Blijf jij maar thuis meid, en bak jij ons nog maar eens van die kostelijke dingen.’
‘Maar Gon...’ kwam ze toen zacht. Doch tóén meteen werd er op het raam getikt en dat was Gon zèlf; ze kwam heel gauw door de keuken binnen; ze kwam het mandje met de bordjes terugbrengen en alles was overheerlijk geweest. Gon wilde ook nog wel graag een poosje hier blijven. Ze hielp zelfs met Lineke mee de tafel afruimen, ze was hier zóó thuis.
‘Gon gaat féésten!’ zei Henk.
‘O ja!’ vond Gon glunder, ‘'t is alleen maar jammer dat Lineke wel mìjn vriendin is maar nièt van Juul, anders waren we stellig samen gegaan. Ik ga niet eens erg graag alleen.’
‘Maar zij krijgt óók feest,’ riep Henk.
‘Ja hè! Maar wannéér? Wéét je 't al?’
Lineke knikte; ze keek naar moeder die juist de kamer binnenkwam, zacht ging ze naar moeder toe:
‘Ik mag meisjes hebben... ik vind het zoo heerlijk, maar... ik wou ze liever niet op dien Zondag
| |
| |
hebben als Gon weg is, dan wil ik liever wachten... misschien die andere week.’
‘Dan kan Gon ook? Ze kàn niet buiten Gon!’ zei moeder. ‘Nu, het mag als je wilt wachten. Maar dan niet huilen als Gon dien dag naar het feest gaat en jij niets hebt.’
‘Heeft ze gehuild?’ vroeg Gon.
‘Welnee, ze huilt nooit, ze is zoo flink,’ zei moeder.
‘Maar als Juul dan dien Zondag komt, dan loopt Gon immers met Juul!’ wist toen Henk weer.
Een nieuwe moeilijkheid, dat Gon dan wéér niet zou kunnen? Voor Lineke was het heel gemakkelijk, ze wist dadelijk raad:
‘Dan vraag ik Juul ook,’ zei ze zacht.
Gon stond even verbaasd. Juul had háár nièt gevraagd - en zìj vroeg Juul?... Wat een lief goed ding was zij toch!
Och, waarom had Juul toch niet om haar gedacht?
Den volgenden morgen liepen ze weer samen naar school. ‘Als ik Juul zie, zal ik het haar dan vragen?’ vroeg Lineke, blij weer, dat ze over het eigen feestje kon praten. Juul leek haar altijd zoo groot, grooter nog dan Gon. Maar Juul zou toch geen neen zeggen als Gon ook kwam? Ze ging Annie en Klaartje óók vragen vandaag, maar éérst vroeg ze Juul.
‘Dùrf je het wel?’ vroeg Gon. Want Lineke durf- | |
| |
de nooit veel te zeggen, ze keek liever toe of luisterde stilletjes als de anderen wat hadden.
‘Ja, ik durf het wel, als jìj erbij bent,’ zei ze zacht.
Gon lachte en knikte. ‘Juul is eigenlijk èrg leuk - ze zal wel gráág komen.’
‘Ja?’
‘Ja zeker’ - zei Gon, ‘en ze heeft toch eerst altijd in jullie huis gewoond, ze zal het prettig vinden er weer eens in te komen. Ze zei wel eens: O, ik wou toch zoo graag eens in ons oude huis gaan, nu, dan màg ze er in.’
‘Waarom is Juul dan niet bìj ons gekomen?’ vroeg Lineke.
‘O nee. Juul is niet brutaal, dat doet ze niet. Meer dan tien jaar heeft ze in jullie huis gewoond, ze is er geboren, twee maanden eerder dan ik. Toen we klein waren lagen we wel eens in één wagen, dan gingen we met één moeder rijden en de andere moeder kon werken. Als ik jarig ben, dan vraag ik Juul en jou.’
Zoo babbelden ze en de weg schoot alweer op. Op den hoofdweg van het dorp keken ze weer uit naar Juul. Maar Juul was laat vanmorgen, ze sprong bij school nèt van de fiets toen de bel al geluid had, ze had den wind tegen gehad; met verwaaide haren ging ze vlug de school in.
Annie en Klaartje waren toch nog verzocht, Zondag over een week en Annie was zóó blij, dat ze in de bank héél dicht tegen Lineke aankroop en onder
| |
| |
de les nog eens stilletjes haar hand vatte, Klaartje vóór hen keek om als dat eens even kon en lachte. Klaartje moest oppassen - ze kon straf krijgen.
Om twaalf uur wilde Juul vlug naar huis fietsen, ze stond al met haar eenen voet op den trapper en Gon zou haar net even een zetje geven, toen Lineke haastig kwam aanloopen en met een kleur hakkelend haar vraag deed: of Juul op een Zondag bij haar wilde komen. Juul scheen er al iets van te weten, ze wachtte nog even met opspringen, zei: ‘O ja, dat is leuk hoor, ik zal gráág komen.’ - En met een dubbelen zwaai voor beiden reed zij heen. Gon en Lineke gingen naar huis.
‘Zie je wel? Wat heb ik je vanmorgen gezegd? Juul was blìj,’ zei Gon.
Lineke liep met roode wangen. Zoo gauw had ze 't gevraagd, zonder verlegenheid en dadelijk had Juul ja gezegd. Het was of ze nu een tweede groote vriendin had. Juul was leuk. Al was zìj niet bij Juul gevraagd, het hoefde niet, Juul kwam bij haar. En het kon best, dat op haar visitedag de twee groote meisjes de poffertjes bakten en de drie kleineren toekeken. Twee moeders, drie kinderen, zou het dan zijn, en dat kon toch wel erg plezierig worden.
Zoo liep Lineke stil te denken, met vreugde in haar hart.
En ze hield Gon stijf vast.
Des middags om twee uur ontmoetten zij Juul
| |
| |
haar moeder bij school, mevrouw was met Juul op de fiets komen meerijden, want zij was op weg naar de stad om inkoopen te gaan doen voor het feest. Ze was bij school even afgesprongen en stond met Juul nog wat te praten. Gon kwam aanloopen met Lineke, mevrouw wenkte haar. En als Juul haar moeder met Gon stond te praten, liep Juul even weg naar een meisje dat ze noodig wat moest zeggen.
‘Dag Gon! Wat zie je er kostelijk uit! Je wangen worden steeds rooder. Je komt ook op het feest, hè? Ik ben op weg naar de stad om... Maar dat blijven verrassingen. Hoe gaat het thuis?’
‘O goed’ - zei Gon tot de lachende dame. ‘Waarom komt u niet eens?’
‘Ja, ik moet noodig eens bij moeder komen. Maar ik verzoek haar en je vader ook op onze bruiloft, dus dan zie ik hen vanzelf. Ik heb nu geen tijd om langs hen te fietsen. Vorder je goed met de muziek?’
‘Ja,’ lachte Gon. Lineke keek op naar de vriendelijke mevrouw; zij had een gezicht net als Juul en haar mond praatte even rap en vroolijk, ze had ook roode wangen en wéér de blauwe oogen van Juul. Lineke moest erg naar dat aardig gezicht kijken.
‘Wie is dat kleintje?’ vroeg de mevrouw nu, omdat Gon en Lineke nog altijd gearmd stonden. Gon keek even op Lineke neer: ‘dat is... ze is toch náást ons komen wonen? Ik heb het u toch dikwijls verteld! Van den veearts’... Het aangenomen kind van den veearts, dàt kwam er bij Gon niet uit.
| |
| |
‘O - is ze dàt?’ riep de mevrouw nu. ‘Geef jij me dan eens een hand. Ja, Gon vertelt me dikwijls over je. Vind je 't prettig hier te wonen en hier op school te zijn?’
‘Ja’ - knikte Lineke en ze voelde hoe mevrouw lang haar hand vast hield. ‘Zei Juul me vanmiddag niet, dat ze op een Zondag bij je komt?’
‘Zondag over acht dagen - na het feest,’ zei Gon.
‘Ja,’ vertelde Gon toen plots, ‘het was misschien dom, maar ik had haar gezegd, dat ze misschien óók wel mee naar Juul haar feest zou mogen, ik weet niet hoe het kwam, maar ik hàd het haar gezegd; ze is nog nooit op een meisjespartijtje geweest. En ze was wel blij, hè? Maar toen... Want ik had gedacht, als Juul twaalf meisjes mocht vragen, dan zou 't wel leuk zijn - want u bent toch twaalf-en-een-hàlf jaar getrouwd - als zij het hàlfje geweest was. Dan kwam het nèt uit. Want nù is uw bruiloft toch niet vol.’
Mevrouw moest lachen. ‘Wat ben je leuk, Gon! Had je dat zoo gedacht? En wil zij óók graag? Nu, maar breng haar dan mee, dat ik de heele rij van mijn feestelijke jaren zie komen. Wìl jij?’ - En mevrouw streek Lineke langs haar wang.
Daar stonden ze. Ineens was Lineke nu tòch gevraagd. Het halfje! Wat had Gon dat leuk gezegd! En hoe dùrfde Gon? - hoe dùrfde ze? Tegen een groot mensch zooveel woorden zeggen!
‘O’ - zei Gon later, ‘tegen Juul haar moeder
| |
| |
durf ik àlles te zeggen en ik durf haar ook àlles te vragen. Het kwam zoo ineens toen ik haar zag. Hoe gelukkig, dat ze aan de school kwam! En ze vindt dàdelijk alles goed - àltijd. Ze is soms net mijn moeder; maar ik ken haar ook al vanaf dat ik in de wieg lag.’
Lineke had blozend aan mevrouw beloofd dat ze zou komen en toen was Juul juist komen aanloopen die uitgepraat was met de vriendin. ‘Màmmie!’ - riep ze luid, want als Juul wat baldadig was zei ze mammie; ze schudde haar moeder even heen en weer:
‘Veel moois en lekkers koopen in de stad, hoor! Nee, ik mag niet mee, we kunnen nièt op een vrijen dag gaan, want dan zou ik alles zien! Stop het góéd weg als u thuiskomt, hoor! Of misschien bèn ik er!’
‘Nee, nee, ik laat het den voerman meebrengen,’ zei mevrouw.
Juul knuffelde haar moeder nog een beetje.
‘Weet je wat Gon daarnet zei?’ begon dan weer haar moeder, en ze vertelde van het halfje. ‘Je had dat meisje toch wel kunnen vragen,’ fluisterde ze toen zacht tot Juul, ‘zoo'n klein zieltje... en dan alleen op de wereld... Gelukkig dat ze 't goed heeft bij de menschen die nu in ons vroegere huis wonen. Je had er om kunnen denken.’
‘Ik heb het vergeten, mammie’... zei Juul wel met wat spijt.
Daar ging de bel, mammie stapte op en zei onder- | |
| |
wijl iedereen gedag; de meisjes stonden te zwaaien. ‘Da-ag!... da-ag!’ En de heele school zwaaide, een meester nam zijn hoed af. Mammie zwaaide ook nog, zoo goed als ze dat op haar fiets kon.
Dan ging de deur van de school dicht.
Lineke zette zich wonderlijk gestemd in haar bank.
Nu ging ze tòch uit. Ineens was dat heerlijke tot haar gekomen. Nu ging ze tòch naar een meisjespartijtje en waarop ze nooit was geweest. Onder de les kwam het honderdkeer tot haar: tòch - inééns - de vriendelijke moeder van Juul had het zelf gezegd.
Om vier uur ging ze met Gon heel gelukkig naar huis en Gon lachte, net als zij. Hoe prettig was het nu toch te denken, dat je samen naar Juul zou gaan; met je tweetjes van huis, zouden de andere meisjes in het dorp je opwachten en zoo gezellig gearmd in een rij zou je de wandeling naar de suikerfabriek doen; je zou met mekaar zingen onderweg - zoo'n slier was zoo dol-leuk. Gon wist van te voren al haast hoe het gaan zou en onderweg liep ze er Lineke van te vertellen.
Lineke was nog nooit opgewonden of overmatig blij thuisgekomen, maar nu sprong ze toch het hek in, schoot het tuinpad over en snelde door de zijdeur langs de keuken bij moeder in de kamer die zat te naaien. Moeder had haar door het raam al zoo vlie- | |
| |
gensvlug zien komen. Wat heeft ze? Ze holt of ze overgegaan is, maar daarvoor is het nog niet de tijd. Daar stond ze, met lachend gezicht en tintelende oogen, ze zag er uit of ze zoo zou gaan dansen of springen. Zoo'n Lineke toch! Ze was moeder vreemd. En moeder zat te wachten op wat ze had.
‘En tòch! - en tòch! -’ jubelde ze, ‘tòch moeder! - ik mag nog naar het feest van Juul!’ - En ineens - Lineke had dat nooit gedaan - huppelde ze om de tafel.
‘Wie heeft dat gezegd?’ vroeg moeder kalm.
‘Juul haar moeder zèlf, zij was bij school en Gon vroeg 't opeens. Tòch moeder. Ik ben zoo blij.’
Maar moeder lachte niet. ‘Kom eens hier!’ zei ze ernstig, ‘en kijk me eens aan. Je weet toch wel wat ik gisteren gezegd heb, dat zoo'n feest van groote meisjes niet voor jóú kon zijn. De afstand is te ver, je zou je door alles veel te veel vermoeien, heb ik je dat gisteren gezegd of niet?’
‘Ja moeder’ - zei ze hoogrood.
‘Nu dan, wat ga je doen? Ga jij dan zèggen dat je op zoo'n feest komt? Wie weet beter wat goed voor je is, moeder of jij.’
‘Moeder...’ zei ze stamelend.
‘Nu dan - Het is wel een harde slag voor je, maar moeder zegt, jij kùnt niet gaan. Niet huilen - niet jammeren - flink zijn - mij aanzien en zeggen dat je het goedvindt. Die mevrouw zal ik een briefje schrijven. Jij mag niets doen buiten moeder. Hoor
| |
| |
je 't goed? Voor altijd? Dacht je niet een oogenblik toen die mevrouw je vroeg, dat moeder er om het verre eind bezwaar tegen zou hebben? We hadden er gisteren toch zoo duidelijk over gesproken.’
‘Ik... had het vergeten’.... sidderde Lineke's stem nu in tranen. Wat sprak moeder streng, zoo, als ze nooit gedaan had; altijd was ze zoo lief en zacht geweest, maar nu.... Had Lineke dan zóóveel kwaad gedaan?
Moeder sloeg de armen om haar heen, zij liet het hoofd tegen moeder aanglijden en toen snikte ze, zoodat haar lijfje schokte; dìt was zulk een groot verdriet: nièt naar het feest - en de strenge woorden van moeder, ze kòn het niet verdragen.
‘Ja,’ zei moeder, ‘huil dan maar eens goed, dat is misschien ook beter. Laat Gon alleen naar het feest gaan, jìj krijgt je poffertjesmiddag. En nu niet meer zeggen: néén - zóó is het.’
Toen ineens stond Henk daar op den kamerdrempel, moeder had niet eens de deur hooren opengaan, zóó was ze bezig met Lineke. ‘Wat hééft ze?’ - sprong hij dan meteen naar hen toe. Zulk huilen had hij nooit gehoord en Henk kon eigenlijk in het geheel niet het huilen van meisjes verdragen.
‘Dag Hènk!’ - zei moeder en hij antwoordde: ‘dag moeder.’ - Dan keek hij zijn moeder weer vragend aan.
‘Och, ze heeft verdriet.’ En moeder vertelde aan Henk wat er gebeurd was. Hij trachtte achter moe- | |
| |
der heen haar gezicht te zien, maar dat had ze zóó ver weggestopt, Henk zag alleen haar haren. Doch ze huilde al wat zachter. Schaamde ze zich voor Henk, die vaak gezegd had dat ze zoo flink en groot was?
Moeder keek Henk veelbeteekenend aan. Hij las in moeders oogen dat men Lineke niet haar zin kon geven, met den besten wil ter wereld niet. Henk wist wel, dat Lineke niet sterk was en zich niet vermoeien mocht, dat ze buiten wel een flink sterk meisje kon worden, maar het nog niet wàs. Men moest zorgen dat zij het wèrd en moeder wilde er àlles voor doen. Henk wist dit, evengoed als vader en Hans. Lineke was een teer wezentje, ze was wel nooit ziek, maar ze zou het gauw kunnen worden en daarvoor paste moeder op. Vooral lang achtereen loopen mocht ze niet.
‘Nu?’ - vroeg Henk, toen hij alles gehoord had, ‘kan ze dan niet erheen rìjden? Tegen spelen kàn ze toch wel.’
‘Wie zou haar erheen rijden, Henk? Weet jij dat dan?’
‘Nu, ik dacht, misschien vader met zijn stoomfiets, als hij soms toevallig dien kant gaat.’
‘Als hij dien kant gaat! En als hij nu bij boeren naar den anderen kant geroepen wordt! Dàn weet je, dat vader hóógst zelden iemand op zijn car meeneemt, hij heeft er vrees voor en dus stellig zal hij háár niet meevoeren.’
| |
| |
Henk zuchtte. Lineke snikte nu maar stilletjes; ze luisterde onderdehand.
‘En dan Henk, den heelen langen middag, tot den avond daar met die groote meisjes spelen. Gon zegt, ze komt misschien pas om negen uur terug, want...’ Moeder zweeg, ze wilde nu niet zeggen: ze zullen ginder den tuin met lampions versieren en daarvoor moet het eerst schemer zijn. Gon had ook gefluisterd van vuurwerk - dat alles wist ze toch van Juul - Lineke wist niet alles, Gon had verrassingen willen bewaren.
‘Met mij is ze toch ook wel eens lang in de wei en dan zit ze toch ook niet aldoor stil,’ zei Henk.
‘Och Henk... in de wei... en dicht bij huis. Het is niet met elkaar te vergelijken.’ En moeder keek hem weer waarschuwend aan.
Toen hield hij stil.
Ja, hij wilde haar helpen, maar het ging niet. Moeder stond zoo vàst op haar stuk, daar zou ze wel bij blijven.
Hij streelde Lineke's haren.
‘Kom maar met me mee in den tuin, daar zul je wel wat opknappen,’ zei hij zacht en goedig. ‘Je mag dien dag met mij mee visschen en dan gaan we samen weer in het park bij de pauwen.’
Moeder liet haar los en zij ging met Henk mee. In het buurhuis was Gon een vroolijk liedje aan 't zingen.
Duuk zat voor zijn hok en keek heel ernstig de
| |
| |
lucht in waar wat vogels zweefden. Duuk liep los en sliep 's nachts in huis, maar hij zat graag voor zijn hok te kijken, als dacht hij dan: dit is mijn!
‘Zoo heertje, zit je voor je huis?’ zei Henk toen hij een paar keer met Lineke den tuin was rondgewandeld. ‘Laten wij maar een beetje bij hem gaan zitten en eens hooren wat Duuk zegt.’
Ze gingen voor Duuk en zijn hok op den grasrand zitten. ‘Heb je èrg roode oogen? Laat eens zien! Nee, nu huil je niet meer, hé? Ja Duuk, als wij maar raad wisten, als ik maar een vliegmachine kon bouwen om haar - zjuut?... - door de lucht naar het huis van Juul te brengen. Ze hoefde er dan ook niet den heelen dag te blijven, maar een úúrtje, ik nam haar dan in de vliegmachine weer mee terug. Wat zeg je er van, Duuk?’
‘Je vertelt een verhaaltje,’ zei Lineke zacht-mistroostig.
‘Haw’ - zei Duuk. Hij had met hangenden kop geluisterd.
Henk lachte tot Lineke en praatte met Duuk.
‘Jij zegt haw - en haw is gaw - en gaw is gauw: ja, het zou wel vlug gaan met zoo'n vliegmachine, je hebt gelijk, Duuk. Of kun jìj het kind niet op je rug nemen? Dan zou ik wel meeloopen en ginder in de vaart bij Juul haar huis gaan visschen, later nam ik haar dan weer mee terug, hé, Duuk.’
‘Jaw’ - zei Duuk.
| |
| |
‘Ja, je zegt jaw, en dat is ja. Zou je wel op zijn rug durven zitten?’ vroeg Henk haar.
‘Och - hij kan toch niet zoo ver loopen met me.’
‘Maar zou je 't durven? Zou je 't willen?’
‘Ja.’
‘Zou je ook wel op het zadel van mijn fiets willen zitten dat ik er naast loop en je er heen rijdt? Ja? Als ik dàt eens aan moeder vroeg. Waarom hèb je ook zulke korte beenen?’
Henk wilde niet zeggen: waarom bèn je ook geen flinke sterke meid? Kon hij toch wat voor haar doen!
Daar kwam Gon toen opeens haar tuin doorhollen en sprong bij hen het hek in, ze kwam met stralend gezicht al dansend over het tuinpad en viel bij hen op den grasrand neer; ze kneep Lineke van pret - ‘fijn hé?’ - zei ze.
Maar toen ze het zoo strakke gelaat van Henk zag en opeens merkte dat Lineke haar hoofd afwendde, vroeg ze verschrikt: ‘wat ìs er? - is er wat gebéúrd? O... zij heeft gehuild!’ - Want Lineke had haar één oogenblik droef en donker aangekeken, haar lip trilde.
‘Ik mag niet...’ En de tranen liepen weer als kwamen ze vanzelf. Ze slikte, want moeder mocht toch niet zien, dat ze buìten huilde.
‘Stil maar,’ zei Henk, ‘nee, ze mag niet, moeder zegt dat het niet kan - 't is te ver. En jij komt pas zoo laat terug! Ze moet toch om half acht in bed liggen.’
| |
| |
‘O... ò... ò... wat is dàt jammer!’ zei Gon in een bedroefden uithaal. ‘En ik was nog wel zoo dolblij dat ik het gevraagd had en mevrouw zei dadelijk ja.’
Henk keek Gon aan, zooals moeder hèm straks aangekeken had. Gon moest dat maar begrijpen en ze deed dat ook wel. Ze legde haar arm om Lineke's schouders. ‘Stil maar!’ zei ze ook, ‘ja, als je niet màg, wat zullen we er dan aan doen? Het zal toch wel moeten zooals je moeder zegt.’
‘Hoei...’ gromde Duuk zacht of hij ook huilde.
‘Kom, ga maar een beetje mee in de laan wandelen, dan zal ik je veel vertellen,’ zei Gon, ‘ik heb ook nog een mooi boek en dat zal ik je geven. Kom maar’ -
Stil stond ze van den grasrand op, ging met Gon mee. Henk ging naar binnen.
Duuk bleef in ernstig gepeins voor zijn hok zitten als dacht hij: wìj hebben toch niet alléén verdriet als we niet wegmogen, menschen hebben het ook; het ìs ook erg, ik weet het.
Toen ging hij achter Lineke en Gon aan.
Hij wilde bij dat kleine vrouwtje zijn.
|
|