| |
| |
| |
De rij wordt grooter.
Den volgenden morgen toen Lineke mee aan het ontbijt zat, zag ze Gon weer naar school gaan, ze drukte haar neus tegen de ruit en knikte Gon gedag; Gon zwaaide. En op den weg keek ze tusschen de boomen nog telkens om en zwaaide weer, Gon keek eigenlijk zoolang tot ze niets meer zien kon.
Zoostraks kom ik je tegen... zei Lineke nog dicht tegen de ruit. Want moeder had gezegd dat ze dit mocht.
Nu zat ze weer te eten.
Tegenover haar zat vader en sloeg juist den grooten kop van zijn ganzenei. Boer Meinders had ze vanmorgen toch meegebracht en moeder had vader dadelijk willen tracteeren. Ja, dat ei, zoo groot als een klein knolraapje, hoe zou vader het naar binnen krijgen? Lineke was benieuwd het te zien.
Maar vader was er niet verlegen mee. ‘Als je óók zulke tochten moest doen als ik en zoo lang in alle weer en wind blijven, zou je er óók niet tegenop zien zooiets te verorberen,’ zei hij. ‘En daar gaat hij! Hij zal mij smaken!’
Lineke zat aan haar klein kippenei. Maar nu dien schep mosterd en dan dat vele zout dat vader diep
| |
| |
in den eierdooier stopte. Ja, wat vaders eten! Zij had dat nooit gezien.
‘Toe maar, vader,’ zei moeder, ‘laat zien wat je kunt. En je hebt den wind vlak tegen als je den polder ingaat.’
‘Wil je óók een hapje?’ vroeg vader. Brrr.... ze griezelde.
‘Denk aan je eigen ei en het brood op je bord,’ waarschuwde moeder.
‘Ja, zoo'n ei’ - zei vader, ‘je hebt er tenminste een hap aan; 't is kostelijk! De ganzen van Meinders moeten maar véél leggen. 't Is alleen het ergste dat je het eerste half uur zoo loopt te waggelen.’
‘Wàt zegt u?’ vroeg Lineke.
‘Ja, maar het gaat wel over; ik laat toch de eieren er niet voor staan.’
Intusschen at vader door en de groote dop kwam leeg. ‘Voel je het al?’ vroeg moeder en zij moest van bezorgdheid lachen.
Toen hij later opstond en wegliep, gleed hij even wezenlijk tegen een stoel aan en de kamerdeur kon hij dadelijk niet uitkomen, hij zweefde van links naar rechts.
‘Dat zal wat met je geven op je stoomer!’ riep moeder hem na.
‘Misschien waggelt hij de sloot in,’ wist Lineke.
Maar in de frissche lucht zou het wel overgaan; toen hij zijn car had gereedgemaakt, kwam hij door 't raam kijken:
| |
| |
‘Zeg lilliputter - ik ga meteen naar je school hoor en vragen wanneer we je hier kunnen kwijtraken. Goed moeder? Zoo moet 't toch, hè?’
‘Ja, vader, je doet dat maar eens netjes, je komt er immers bijna altijd langs,’ zei moeder.
‘En naast wie moet je zitten? Hoe heeten die twee uitverkorenen ook weer?’ riep hij tot Lineke.
‘Ja, maar dat mag je toch niet uitzoeken. Annie en Klaartje heeten ze. En ik weet niet of ze naast mekaar zitten,’ was haar antwoord.
‘Dan ga jij tusschen ze in zitten.’
‘Maar dat kàn toch niet! Je zit toch niet met je drieën in één bank?’
‘Nu, dat weet ìk toch niet! Ik ben nooit op school geweest.’
‘Is hij nooit op schóól geweest?’ vroeg Lineke verbaasd aan moeder.
‘Och kind, doe maar of je het gelooft, als vader zijn buien heeft, is hij even plaaglustig en baldadig als de jongens.’
‘Zit je met je tweeën in één bank? Dan den eenen dag naast Annie en den anderen dag naast Klaartje!’ riep hij luid. ‘Nu bonjour, ik zal dat wel in orde maken!’ - En hij bracht zijn motor het hek uit en tufte heen.
‘Hij waggelt toch niet erg,’ zei Lineke.
Moeder lachte en ruimde dan de tafel af.
Dien morgen hielp zij moeder met al het werk. Om twaalf uur mocht zij Gon tegengaan, want dàt
| |
| |
was haar beloofd. Monter stapte ze heen. Ze liep op het paadje achter de boomen en telkens keek ze om naar haar huis en dat van Gon. Langs de boerderij van Meinders ging ze, maar daar was niemand te zien, misschien ging ze er weer eens gauw in de achterkamer met Gon.
Als ze dan een kwartier geloopen had kwam ze Gon tegen, want die was ook net een kwartier onderweg. Gearmd met Gon ging ze dan naar huis terug. ‘Vader is uit en hij gaat meteen naar de school toe,’ vertelde ze. ‘Als hij thuiskomt, zullen we wel weten wanneer ik mag komen.’
‘O, héérlijk!’ zei Gon, ‘dus dan blijf je niet lang thuis.’
‘Nee, waarom?’
‘Je zou maar dom worden,’ vond Gon.
‘Vader zegt, zij moeten mij thuis kwijtraken,’ lachte Lineke.
Om half twee bracht ze Gon weer een kwartier ver weg. Het was juist bij een dikken boom dat ze stilstonden. ‘Zie je,’ zei Gon, ‘nu moet je maar teruggaan, bij dezen boom kwam je me zoostraks ook tegen en we kunnen het dus goed onthouden. Kom je dan om vier uur weer hier tot den boom, dan zullen we naar huis touwtje springen.’
Om vier uur had ze tot Gon een blij bericht. ‘Vader is al thuisgekomen en hij is aan de school geweest, ik mag komen wanneer ik wil, er is plaats en nu ga ik Maandag. Ik zal naast Annie zitten en
| |
| |
Klaartje zit een eindje vóór me, dat heeft vader dan toch nog gevraagd.’
‘'t Is léúk!’ zei Gon vol vreugd. ‘Ik heb de tuf van je vader ook wel gehoord toen we in school zaten; het was nèt twee uur en ik dacht: dàt is de buurman. Gezellig, dat je zoo gauw meegaat.’
Want nu zou Gon nooit meer alleen hoeven loopen. Lineke zou haar altijd tot gezelschap zijn.
‘Vindt je Annie en Klaartje èrg aardig?’ vroeg Gon dan. ‘Ga je er vriendinnen mee worden?’
‘In de klas wel - maar ik ga toch altijd met jou naar huis,’ zei Lineke vol trouw.
‘Ze wònen ook in 't dorp’ - vond Gon, ‘je komt nu twee klassen lager te zitten dan ik.’
Lineke was van plan goed te leeren op de nieuwe school, net als ze in de stad had gedaan. Je zou eens zien wat een goede cijfers ze kreeg.
De Maandag werd een heerlijke dag toen ze met Gon meeging. ‘Nu zul je leuke meisjes leeren kennen,’ zei Gon. ‘Van Juul weet je, hè, die op de fiets van de suikerfabriek komt. Ik kan óók al fietsen, ik heb het op háár fiets geleerd, je zult het wel eens zien. En misschien zul jìj er óók eens op mogen als ìk het vraag. Anders mag er nóóit een aan Juul haar fiets komen, want ze moet er héél zuinig op zijn.’
Lineke liep maar glunder lachend mee. Gon zou in àlles voor haar zorgen, wist ze wel, en als er pretjes te genieten waren, zou zìj haar deel wel krijgen, ze geloofde zoo vàst in de goedheid van Gon.
| |
| |
Als de buitenweg nu achter lag en ze in de dorpsstraat kwamen, begon het uitkijken van Gon naar Juul. Die kwam van een zijweg af en soms sprong ze dan opeens met een plof naast je neer. Was Gon doorgeloopen en zag ze Juul bij school nog niet, dan ging ze, als ze nog maar even tijd had, terug om de geliefde vriendin tòch nog te zien voor ze de school inging en Juul was dan altijd dolblij. Maar 't leukst was, als je haar den zijweg zag komen afpeddelen, zoo met een vaartje, dat toch geen rennen was. En dan was er nog een eind te babbelen naar school, als Gon niet op de fiets ging zitten, want dat deed ze even graag.
‘Nu zullen we even wachten of Juul soms komt,’ zei ze bij dien weg, ‘we zijn vroeg van huis gegaan en kunnen dus best even naar haar uitkijken, ze zal nog wel niet voorbij zijn.’
Lineke wilde wel graag mee wachten. Zij was erg benieuwd Juul te zien over wie Gon zoo dikwijls praatte.
Toen ze nog maar een klein poosje gewacht hadden, zei Gon: ‘ik zie ginder al een fiets aankomen en dat zal ze wel zijn. Ze heeft altijd een groenen mantel aan. Ja, is ze 't? Zie je haar ook? Ja, de mantel ìs groen, het ìs Juul!’
En in een vroolijk vaartje peddelde Juul nu nog een beetje harder, daar ze Gon aan den landweg gewaar werd.
‘Da - ag!’ - riepen ze elkaar al van verre toe.
| |
| |
Gon ging nog een eindje den weg op. ‘Je bent lekker vroeg, zeg - wìj ook!’ riep ze. ‘Wij,’ zei Gon nu en dat ‘wij’ was altijd Juul en zij geweest, maar Juul was niet jaloersch, zij wist het van ‘het kleintje’ allang.
Met een sprong stond Juul nu opeens op den grond en ze knikte erg lachend tot Lineke.
‘Ja,’ zei Gon, ‘dat is ze nu.’ En toen gaf Juul haar waarlijk een hand. Ze stond haast verlegen vlak tegen Gon aan.
‘Dus nu gaat ze naar school?’ vroeg Juul.
‘Ja, dat wist je toch,’ zei Gon.
‘En vind je het leuk?’ Dàt vroeg ze aan Lineke.
‘Ja’ - zei die, vreugdig knikkend.
‘Nu, kom maar!’ zei Gon en zij gingen met haar drieën. Gon en Juul praatten.
Die Juul had toch een erg prettig gezicht, zoo blozend en als ze lachte, kwamen er kuiltjes in haar wangen, haar oogen glommen zoo warm en haar stem klonk zoo jolig. Lineke begreep wel, dat Gon dol op die aardige vriendin was. Maar zìj was toch de tweede...
‘Hou mijn arm maar,’ zei Gon ook nù; want dàt behoefde toch niet veranderd te worden al was Juul erbij.
‘'t Is léúk dat ze nu altijd met je meegaat,’ zei Juul tot Gon, ‘want alléén... Met de fiets bèn je niet alleen, hè, maar jìj!...’
‘Nou, ik vind het gezellig,’ zei Gon.
| |
| |
Het werd, hoe meer ze nu het dorp naderden, al drukker op den weg; jongens en meisjes kwamen uit de huizen daar en gingen óók naar school toe. Ze keken naar het drietal, want dat eene vreempje... ‘Ja’ - stond Gon haar gezicht, ‘die breng ìk nu eens mee!’
En verderop kwam ineens gearmd een héél rijtje meisjes aan, toen ze vlakbij ons drietal waren, stonden ze opeens stil, ze besloegen een heel deel van den weg, zoodat de drie dadelijk niet verder konden. Wat moet dat stelletje van ons? dacht Gon.
Maar twee middenin braken opeens het snoer en sprongen naar Lineke toe: ‘ha! - daar is ze! - dus ze komt tòch!’
Annie en Klaartje!
Ja, Gon had ze gezegd dat Lineke Maandag op school kwam. 't Was aldoor nog zoo vreemd geweest het te gelooven, nu kwamen ze kijken. En Annie en Klaartje hadden aan de andere meisjes uit de klas over haar verteld, die hadden nu willen meegaan om haar tegen te loopen.
Lineke's hart was gaan kloppen. Er gebeurde nu zoo véél opeens.
‘Da.. ag,’ zei Annie, ‘nu zie ik dat het wáár is. Ben je nu wèzenlijk voor altijd bij je oom en tante?’
Lineke moest de meisjes één voor één aankijken. Ja, dat waren allen geen vreemden, ze had ze vroeger in het dorp wel eens gezien, maar Annie en Klaartje waren toch de eersten, daar had zij toen
| |
| |
elken dag mee omgegaan. Annie, de blonde Annie, met haar lichtblauwe oogen, was nog nèt zoo, en Klaartje met haar ronden bol en ravenzwarte kijkers.. het was net of het weer zomer was en zij in het dorp kwam logeeren. Dan waren Annie en Klaartje ook al weer heel gauw lachend op haar afgekomen: bèn je er weer? had Annie dan vroolijk geroepen. Klaartje zei meest nooit erg veel, Annie deed gewoonlijk het woord, en ook nù scheen ze dat weer te doen voor de heele rij meisjes.
‘Voor àltijd bij je oom en tante? En voorgoed op onze school?’ - Lineke trachtte haar beduusdheid te overwinnen.
‘Ik ben nu bij mijn vader en moeder,’ zei ze zacht. Het maakte haar verlegen het middelpunt van zoovelen te zijn. Want Gon en Juul stonden er óók nog.
Een paar van het groepje haalden meewarig de schouders op bij Lineke's woorden.
Bij haar vader en moeder?... 't Kind hàd niet eens een vader en moeder, nog geen oom en tante, zooals Annie daarnet zei. Bij den veearts op den buitenweg was ze als kind áángenomen. Een aangenomen kind... omdat ze niemand op de wereld meer had. De stakkerd. Zielig was het... Maar je zou haar dat nooit zeggen.
De gezichten stonden ernstig. Annie redde het geval.
‘O ja - bij je vader en je moeder - 't is waar. Wij - Klaartje en ik - hadden al ièder keer bij je
| |
| |
willen komen, maar dan werd het zulk slecht weer en dan mochten wij niet. Maar we komen nu wel heel vaak, hoor!’
‘Ja... en wìj...’ zong er een van het rijtje.
‘Nu vooruit - sputteraars’ - zei Gon dan opeens, ‘we moeten gáán, 't wordt véél te laat. Lineke, ga maar met ze mee, maar om twaalf uur op me wachten, hoor!’
Lineke beloofde 't met een kleur en ineens liep ze midden in de rij, veel armen hadden haar om 't snelst willen pakken. Maar Annie en Klaartje hadden het toch weer gewonnen, ze lieten zich het recht, de eerste bij Lineke te zijn, niet afpakken. Gon en Juul liepen lachend achter.
Maar hoe blij ze was zoo midden in de rij te loopen, Lineke durfde toch wel praten. ‘Ik zal naast je zitten,’ zei ze tot Annie, ‘vader heeft het me gezegd.’
‘O, dat kàn niet,’ zei Annie, ‘ik zit naast Rina, die hier naast me loopt, ze is pas bij me gekomen omdat er een meisje van school ging.’
‘Ja - 't is tòch,’ knikte Lineke zeker. ‘Klaartje zit een eindje vóór ons.’
‘Ja, Klaartje zit vóór me,’ zei Annie beslist, ‘maar we veranderen nooit bij dezen meester. Ik wou het wel, máár...’
Lineke was even stil. Zou het dan een fopperij van vader geweest zijn dat hij het aan den meester had gevraagd? Maar neen, wat zou vader daaraan hebben, al was hij wel eens wat baldadig, net als de
| |
| |
jongens, zooals moeder dat noemde. Nu... ze haalde de schouders op, dan wist ze het niet.
Zoo kwamen ze allen gearmd bij school aan.
En daar stond de meester van hun klas, een lange man met een nog jong gezicht; de bel ging net en hij klapte in zijn handen, de andere meesters, de kinderen die daar speelden, gingen naar binnen.
‘Meester, hier ìs ze!’ riep Annie feestelijk, als had de meester daar expres op de nieuweling staan wachten.
En hij deed of hij dat ook gedaan had.
‘Zoo, is ze daar? Daar wachtte ik al op.’
Annie duwde haar ineens naar voren en de meester gaf haar een hand. Ze kreeg meteen nog een tik van Gon op haar schouder, als zei die: hou je goed - en tot straks! - En het was of ze aan de hand van den meester mee naar binnen ging, of alle meisjes haar opschoven. Ieder scheen wat voor haar te willen doen, ieder scheen haar leventje gemakkelijk te willen maken. Och... eigenlijk begreep ze wel waarom ieder wat liefs of moois voor haar wilde doen; ze was alleen... en dat moest ze nu vergeten, dat vonden ze droevig voor haar, en ze wilden niet, dat ze daaraan zou denken. Och, eigenlijk vergat ze het al heelemaal, het verdriet uit de stad was zoo ver en ver weggetrokken. De stad... Hier was 't zoo heel anders, alle meisjes leken zooveel liever, zooveel hartelijker, ze keken allemaal naar je en in de stad had ieder meisje haast steeds naar zichzelf
| |
| |
gekeken. Naar Lineke, die zoo stil was, keek er bijna nooit een. Maar hièr?... Het was of hier iedereen op haar wachtte, zelfs de meester had zoo gedaan. Ze was er zoo vol en dankbaar van, het leek, of juist het alleen zijn op de wereld haar leven zoo mooi en zoo vol ging maken.
In de klas ging het juist zooals vader gezegd had: de meester zette haar naast Annie. Rina kreeg een ander buurtje. De meisjes keken. Nèt zoo als ze 't buiten had gezegd en deze meester veranderde anders nooit iets. Nu, ze mocht... En Rina keek niet eens kwaad. Klaartje, een eindje naar voren, glunderde. Góéd van vader - dat hij dìt toch gedaan had weten te krijgen, dacht Lineke. Góéd was de meester, die het ook gewild had. Ja, goed was àlles, àlles hier. Ze wist niets op de wereld wat ze nù nog zou verlangen.
En het leeren was niet moeilijk, och nee, alles leek juist zoo gemakkelijk op deze school, ze wist alles en de meester keek soms of hij haar knap vond. Annie was óók knap, je dacht er niet aan mekaar voor te zeggen of af te kijken. Ze was zoo gauw thuis in deze school.
In het vrij kwartier gingen ze in den tuin en op den weg spelen. Wat doen we? Springen? Hinkelpot? Overloopertje? riepen er wat stemmen door mekaar. De hinkelpot lag daar, vlak tegen het hek en Rina had altijd haar springtouw bij zich. ‘Doe je mee? Dan mag je eerst’ - zei Rina.
| |
| |
Toen kwamen er ineens twee onbekende meisjes naar Lineke toe en de eene gaf haar een lange, nieuwe griffel en de andere een rood potlood, zij keek ze beiden zoo verbaasd en vragend aan, maar ze knikten dat het voor háár was, toen nam ze de geschenken aan.
‘Wat heb je? - Léúk! -’ kwam Annie aangewipt, maar trok haar toch mee. ‘Zeg, willen jullie óók mee doen? We doen twee in, twee uit. Maar zij mag eerst.’
Ze was in àlles de eerste.
Die ijver van al de meisjes, om maar dicht bij haar te zijn, om haar lief te vinden en lief gevonden te worden -
Het was alles zoo zalig!
En het was een héérlijke school -
Om twaalf uur ging ze weer met Gon mee naar huis. Ze was door de kluit meisjes de deur uitgestuwd, maar Gon had haar gauw opgepikt. ‘Kom! - zij allen wonen zoo dichtbij, maar wij...’ En ze hadden haar wel fluks laten gaan.
Juul met haar fiets liep nog een eindje mee, maar sprong dan op, zwaaide en verdween ras den landweg in. Een paar andere meisjes waren nog meegeloopen, maar waar de huizen nu ophielden, liepen Gon en Lineke alleen. ‘We moeten goed aanstappen, want onze tijd is 's middags maar kort,’ zei Gon,
| |
| |
‘toch zou je niet willen overblijven wel? - en ik ook niet.’
‘Ik wil liever naar huis toe,’ zei Lineke.
Gon vertelde: ‘Juul óók. O, denk je, dat ze één keer 's middags in school zal blijven? Juul houdt zooveel van haar moeder en als zij 's middags haar moeder niet heeft gezien, kan zij niet leeren, dan wil zij aldoor huilen, haar vader noemt haar moedersgek, maar ze geeft er niet om. En was het prettig in de klas? De meisjes zijn wel leuk, hè? En was de meester aardig?’
Lineke vertelde alles.
‘Nu zie je wel hoeveel vriendinnen je krijgt,’ zei Gon. ‘Je zult op 't laatst niet meer...’ met mìj meewillen - wou ze zeggen en ze lachte. Maar Lineke wist dat Gon de liefste grootste vriendin was.
‘Hou mijn hand maar,’ zei Gon dan weer zoo gezellig op den buitenweg, ‘dan kunnen wij betere stappen nemen. Groote stappen - gauw thuis.’ - En ze liepen hand in hand.
Ze babbelden zonder eind op den weg. En hoe benieuwd moeder was! Ze stond alwéér aan het hek en zwaaide reeds toen de meisjes nog ver weg waren. Vader weer de dorpen rond naar de zieke dieren van de boeren, de jongens naar school in de stad, moeder alleen - maar nu kon ze Lineke wachten.
Toch was dat middaguurtje zoo kort. En bij alles wat er te vertellen was! Gon kwam haar weer halen en het thuiszijn scheen wel een vluchtje te zijn ge- | |
| |
weest. En tòch heb ik op je gewacht, zei moeder, toch dacht ik den heelen morgen dat jìj tenminste zoudt komen om aan de koffietafel bij me te zitten. En 't is zóó weer vier uur! Het loopen is goed voor je. Je hebt zulke echte roode wangen! Dag... leer maar goed, hoor! -
En ze stapten er maar weer op los.
‘Om vier uur...’ zei Gon ook, ‘en 't is al zoo lekker lang licht 's avonds, we kunnen dan lang spelen. Morgen is het April - fijn! En als dan de zòmer komt, dan gaan we ver van huis baggeren.’
Baggeren zei Gon in haar pret.
‘Kom, laten we springtouwtje doen, drie in, drie uit, dan zijn we vlug bij school.’
‘Ja, dan zijn we misschien de eersten en dan kunnen we dáár ook nog lang spelen. Misschien ben ik er eerder dan Annie en Klaartje.’
‘Dan mag jìj spelen - ìk zal op Juul wachten,’ zei Gon.
Zoo was het naar school gaan nu geworden. En Lineke wist haar leventje vol zon en blijheid. Hier hoorde ze nu en het was soms als was ze hier altijd geweest. Het huis met vader en moeder, de broers, het buurhuis met de aardige Gon, de school in het dorp en al de meisjes... dat àlles kon ze niet meer missen. Ze was nu als ieder gelukkig kind dat een heerlijke plaats in de wereld heeft.
‘Kijk!’ - zei Gon op een morgen, ‘de knoppen ko- | |
| |
men al aan de boomen en als de knoppen maar eenmaal openspringen, dan zijn de boomen zóó groen, dan gaan we door een lange laan naar school.’
Ja, al was het nog wel eens guur, de lente maakte aanstalten om te komen. De kleine lammetjes liepen al in de wei, je stond verbaasd dat die dingen het niet koud hadden. ‘Maar dan kunnen ze toch tegen de dikke vacht van de moeder aankruipen,’ zei Gon.
Gon had goed gezien, iederen dag werden de knoppen aan de boomen dikker, tot de zon de bolstertjes deed springen, die nu in menigte omlaag kwamen, het zag er bruin van aan den kant van den weg; toen kwam er een groen waasje over de takken, dat elken dag minder doorschijnend werd; de laan kwam, een heerlijk bladerdak als in den zomer de zonnestralen zouden branden.
De weiden werden ook groener dan ze waren geweest en de rogge op de akkers schoot opeens zoo hoog op; de vruchtboomen in den boomgaard van boer Meinders trokken een bloesemkleed aan, als je nog eens melk of eieren ging halen, hoorde je van de boerin dat de kippen al zaten te broeden en dat er al haast een kalfje kwam.
‘En zullen de ganzen ook op die groote eieren gaan zitten en dan kleine gansjes brengen?’ vroeg Lineke.
‘Oók!’ - zei de boerin, ‘en dan zul jìj die jonge dingen eens zien waggelen. En de eenden - o, die
| |
| |
sleepen zoo met stroo langs den slootkant, die zijn daar óók wat van plan al willen ze het verbergen, maar ik zal eens gaan zoeken.’
Alles scheen op de boerderij wel een nest te willen hebben. Het was zoo prettig er telkens te kijken. Dikke Heintje was ineens stevig gaan loopen en kuierde het erf over, kleine Grietje lag met tevreden oogjes in de wieg op haar duim te kluiven. De boerin had het druk, ze moest zoet zijn.
En de slooten waren gaan leven. Wat konden die kikkers toch ineens omlaag plompen! Je schrok er soms van als ze daar zoo onverwacht voor je voeten heensprongen, Gon was niet bang, maar Lineke moest nog leeren dan niet telkens even een schreeuwtje te geven.
Ze gingen graag naar de wei van boer Meinders en daar mochten ze ook altijd in; het was er in een korten tijd vòl van bloemen geworden: boterbloemen en pinksterbloemen en vergeetmijnieten. Gon plukte altijd pinksterbloemen omdat haar moeder daar zooveel van hield; uiversneppen zei vrouw Meinders tegen die bloemen. Lineke plukte vergeetmijnieten omdat háár moeder die weer liever had, moeder schikte die in haar platte kom voor het venster.
's Avonds na vieren konden ze nooit zoo ver gaan, dan wachtte voor beiden het eten en voor Gon de muziekstudie, wat ze toch altijd zoo graag en zoo naarstig deed, want ze wilde eens heel goed spelen.
| |
| |
Maar op vrije middagen en 's Zondags, dàn konden ze een eind wegtrekken en 't was altijd door de wei van boer Meinders, omdat 't daar zoo heerlijk en mooi was. De koeien - och, daar wende je wel aan, je keek eens met ontzag naar ze als je er soms vlak langs moest en dan kwijlden ze zoo 'n beetje voor de gezelligheid tegen je. Erger was het wel, als ze soms met de staarten omhoog achter mekaar aanjoegen, maar het weiland was groot, je kon altijd een anderen kant gaan.
Zalig was het, je voeten zoo diep in het mollige gras te zien gaan en dan te loopen, te loopen met je beiden, tot heel ver, waar een vaart het weiland afsloot en je dan samen ging zitten, je ruikers bindend. Gon zong altijd veel in de wei en ze had een liedje in haar hoofd dat ze pas op de piano had geleerd en dat ze nu niet meer kon kwijt worden. Dat ging altijd zoo; elk nieuw liedje neuriede Gon wel veertien dagen lang of er niets anders in haar bundel stond dan juist dàt dingetje. Lineke leerde het dan vanzelf door altijd dat geneurie en het regeltjes zingen van Gon. Het was nu een liedje van: 't Is lente om de boerderij, het lisch schiet uit de sloot - dan zong het in Lineke's hoofd zoemend verder, zooals Gon dat binnensmonds deed: hm hm... hm hm... hm hmm... ontspringt weer knop en loot. - Ineens kon het bij Gon dan ook overgaan in tralala, een heel lang tralala, tot ze weer een versje pakte:
| |
| |
‘En op het paadje bij de bleek,
Daar staat de jonge geit,
Zij buitelt toch zoo jolig rond,
't Is of ze om haar paaltje draait
‘En stoeit er met den wind,’ dacht Lineke.
‘Of zij in - trala - lalàla -
De dolste vreugde vindt.’
‘Hm hm - hm hm’ - daar zoemde Gon weer verder. En Lineke moest soms lachen.
Toch wist ze dat straks het versje zou komen van den appelboom, die zijn bloesempjes omlaag liet sneeuwen en van de kloek met haar kuikentjes: wel dertien in getal - zij pikken hier, zij pikken daar - en kuieren overal. Gon kon dat liedje niet kwijt worden en het kwam natuurlijk door de boerderij van Meinders en door de bebloemde wei waar je hier altijd zoo vrij in mocht, het wàs volop lente en daar móést Gon natuurlijk van zingen.
Ze zaten nu bij de vaart heel achter in het weiland en ze schikten de bloemen, er lag een bootje aan den kant in het water en Gon zei: ‘Zou je er ìn durven? Ik ben wel eens met het bootje aan den overkant geweest. Het is van boer Meinders voor als hij naar de boeren verderop wil gaan of als hij een bus melk ginder op het buiten brengt. Zie je die boschjes? Daar achter ligt een buiten en het park is zóó mooi, je kunt het niet gelooven. Er is een hertenkamp en
| |
| |
er loopen pauwen, er zijn ook kalkoenen, je weet wel, met die roode lellebellen aan hun kin, als je dan zingt: kallekoenen - snottebellen, 'k ben veel mooier dan jij - dan beginnen ze te blazen van kwaadheid, want kalkoenen zijn zoo ijdel, wist je dat wel? Maar die pauwen, die kunnen zulke prachtige veeren uit hun staart laten vallen, er moeten er soms veel liggen. We hebben er eens naar gezocht.’
‘Wanneer?’ vroeg Lineke, ‘en hoe kwam je er dan? Mag je er in?’
‘Ja, 't is er vrije toegang, hier achter staat dat wel niet, want dit is de achterkant van het buiten, maar aan den voorkant kun je het op het hek lezen. 't Is ver om naar dien voorkant te gaan, dan moet je heelemaal om de weiden en een bosch heenloopen en dat duurt wel een uur. Maar ik ben er hièr eens in geweest, met Juul, ik zal je vertellen -
Toen Juul nog in jullie huis woonde, toen ze nog niet naar de suikerfabriek ginds ver weg was gegaan, zaten we samen óók eens hier aan de vaart en Juul zei: zou je met het bootje over durven? - Ik durf wel, ik zou zoo graag eens in dat park willen en al de dieren zien: de herten en de pauwen en de kalkoenen; je màg er toch in en er omheen loopen is zoo moeilijk, we doen dat nooit. En o, als we dan pauweveeren vonden! Er moeten er wel eens veel liggen en mijn moeder heeft ze zoo graag. Jóú moeder toch óók! Want Juul haar moeder had een vaas met judaspenning en daar had zij pauweveeren tus- | |
| |
schen staan, dat stond zoo mooi - en mìjn moeder had alleen maar judaspenning, ik wist nooit waar ik pauweveeren moest halen.
Maar toen zei Juul dat ze in het park lagen, dat de pauwen ze lieten vallen en dat je ze mocht oprapen, nu, en ik wilde ze zoo graag hebben, ik wilde wel mee in het park. Juul zei, dat ze goed kon roeien, want bij haar grootvader op de suikerfabriek, waar ze toen wel eens naar toe ging, daar was veel water en daar lagen altijd bootjes, ze nam er soms maar zóó een. Dat zeì ze en het was waar, want ik heb het, nu ik wel eens op de suikerfabriek kom, zelf gezien; als ik daar ben, roeien we ook samen en Juul kan het wezenlijk goed. Maar tóén kon ze het misschien nog nièt zoo goed. Toch zijn we gegaan.
We stapten in het bootje dat daar nu óók ligt van boer Meinders en we kwamen aan den overkant, we gingen het weiland door en door de boschjes en kwamen in het park. Eerst zagen we de herten, want het kamp is hier vlakbij, toen gingen we de laantjes rond om naar de pauwen en de veeren te zoeken. Het groote huis is dikwijls gesloten, dan zijn de menschen die er wonen naar een ander land, maar de tuinman en zijn vrouw zijn er altijd, die wonen in een grijs huis dicht bij het hertenkamp. Het andere huis is wit met groote trappen en veel bloemen.
We liepen rond, maar de pauwen zagen we niet en we vonden ook geen veeren, toen dicht bij de tuinmanswoning zagen we ineens twee groote vogels
| |
| |
in het zand liggen. “Zijn ze dàt?” zei Juul, maar ze stonden niet op, de een had wel een heel langen staart en we dachten dat dàt toch wel de mannetjespauw was. En toen kwamen er ineens wel vier kalkoenen achter het huis heen. Juul zei: “Snòttebellen!” - en ze zong. Toen zei ze: nu zullen ze ons aanvliegen en we stòven weg, we wisten haast zoo gauw niet hoe we moesten wegkomen.
Maar aan den anderen kant van het huis kwam toen ineens de tuinmansvrouw uit de deur, ze vroeg: hoe kwamen jullie in het park, meisjes? Wij zeiden: door de wei van boer Meinders, wij wonen vlak bij hem. O - zei ze, wil je dan aan Meinders zeggen, dat de familie overmorgen op het buiten terugkomt en of hij dan een pot boter en melk en héél versche eieren wil brengen? Hij weet wel wat er zoo al noodig is: zeg het hem maar. - Juul en ik zeiden dat we 't zouden doen. Willen jullie misschien een bordje aardbeien? zei ze toen. Nu en dat wilden we natuurlijk graag, want we hadden juist zoo'n dorst. Alstublieft, zeiden we.
We mochten op de bank bij het huis zitten en ze bracht ons aardbeien met suiker, ze waren zoo fijn en zoo zoet! Juul zei zachtjes: die juffrouw had ons zeker met het bootje zien komen, want je kunt hier de vaart zien, kijk maar. En tegen de juffrouw zei ze later: we waren hier in het park gekomen om pauweveeren te zoeken, maar we hebben er geen een gevonden. Neen, zei de juffrouw, dat kan ook niet,
| |
| |
dan moet de pauw ruien en dat doet hij nu niet. Maar als jullie zooveel van die veeren houdt, zal ik ze wel bewaren als ik ze vind, jullie moeten dan maar eens terugkomen. Juul zei ook, dat je pauweveeren zoo prachtig leggen kon bij een versje in een poëzie-album.
Nu, we hadden ze dan niet, maar we hadden aardbeien gehad en dat was óók heerlijk. Toen we weggingen bedankten we de juffrouw en ze riep nog: denk je om de boodschap aan boer Meinders? Nu, dat zouden we niet vergeten.
Maar toen we weer over zouden met het bootje, kon Juul niet zoo goed roeien, ze moest de boot keeren en de spanen waren zoo zwaar, ze moest ons ook een eindje van den kant afstooten en dat deed ze met de zware roeispaan, die ze uitgelicht had. Maar tóén kon ze het ding er niet meer inkrijgen - het zat om een pin - en de roeispaan viel met een plof in het water, toen had ze er nog maar één. Ze probeerde nog wel de roeispaan uit het water te krijgen en ging over het bootje hangen, ik was zoo bang, ik riep: doe dat toch niet! Nu - zei ze, met één spaan gaat het ook wel, ik zal er ons wel overboomen. Toen stootte ze ons met de tweede roeispaan af en morrelde telkens diep in de vaart, het water werd zoo modderig, maar we kwamen toch over en ik was blij dat ik er was.
Maar Juul wilde de roeispaan toch nog opvisschen en ze ging met de andere spaan staan kletsen in het
| |
| |
water, ze sloeg er soms op en dan kwam hij een eindje naar den kant, maar opeens - pats! - daar gleed de tweede er óók in. Juul was eerst kwaad; die móét ik terughebben! zei ze. Nu, en als Juul iets wil... Ze ging toen uit het bootje en aan den kant van de vaart staan om te probeeren die tweede spaan terug te krijgen, die lag daar tusschen het lisch; ze dacht zeker: als ik diè maar terug heb komt de eerste óók wel. En ìk stond te kijken. Hou me eens vast! zei ze. Toen deed ik dat en zij boog zich voorover, greep tusschen het lisch en had de spaan háást. Nòg een eindje verder. Maar toen gleed ze uit en tot de enkels in het groene water - hóéi! - riep ze en ik trok haar gauw terug. O, ze had allerlei ongelukken. En anders kan ik toch zoo goed roeien, zei ze boos. Nu, laat dan maar liggen, ze zullen niet zinken en ook niet afdrijven, want het is stilstaand water, zei Juul toen. En ze was zoo nat! Ze wou het ook zelf aan boer Meinders gaan zeggen, want je kunt toch slecht de roeispanen in het water laten liggen en doen of je er niets van weet. En ik zou natuurlijk met haar meegaan.
Haar voeten waren erg nat, en ze ging haar schoenen en kousen uitdoen, de kousen wrong ze uit en de schoenen zette ze in de zon. Alles zal gauw genoeg droog zijn, zei ze, we blijven hier tòch nog. En toen ineens begon Juul te lachen als gaf ze er niets om en meteen danste ze op haar bloote voeten door het gras heen. O, dat is lekker aan je voeten! riep
| |
| |
ze, doe het ook eens! En ze zeurde net zoo lang tot ik het ook deed en toen gingen we samen met onze bloote beenen door de wei dansen. We hebben zóó gelachen, net of er heel geen ongelukken gebeurd waren. Later heeft ze de kousen en schoenen toch maar weer nat aangedaan.
Toen moesten we naar boer Meinders om het te zeggen, vrouw Meinders was er maar alleen en ze zei: o, het is niet zoo erg, maar jullie moeten toch voorzichtig zijn, want als je zoo samen alleen bent en er zou wat gebeuren... ik raad het je tòch maar af!
En móéder zei toen ik het haar verteld had: dat gebeurt nóóit meer. De wei is tot het eind gróót genoeg en wat daar achter het water ligt, dat moet je maar daarachter laten, daar heb je niets mee noodig. Je doet het nièt weer. Ik zei ook dat ik het niet meer zou doen. Ik kan nu goed roeien, ik heb het bij Juul op de suikerfabriek geleerd, maar toch ga ik niet in dat bootje van boer Meinders, ik doe het niet - want ik wil het niet.’
‘Neen,’ schudde Lineke, die aandachtig naar al wat Gon vertelde, geluisterd had. ‘Maar heeft boer Meinders de roeispanen toen teruggekregen?’
‘Ja, die bleven wel drijven, hij zal ze wel weer opgevischt hebben,’ zei Gon. ‘Maar dat we toen zoo op onze bloote voeten door de wei gedanst hebben, o, dat was leuk en het was zoo zacht, net of je
| |
| |
op een kleed liep. Ik ga zoo weer een eindje op mijn bloote voeten loopen.’
‘Ja?’ verbaasde Lineke zich vreugdig.
‘'t Is lekker! Doe je 't óók?’
‘Ja,’ zei Lineke graag. Het was daar ineens zoo plezierig geworden aan dien vaartkant met dat verhaal van Gon; zoo echt en gezellig kon Gon vertellen, zóó of je alles zag.
‘En zou die juffrouw achter het water nu al pauweveeren opgeraapt hebben?’ vroeg Lineke.
‘Dat weet ik niet, ik ben er nooit meer geweest. Maar ik ga mijn schoenen en kousen uitdoen, hoor! Probeer óók maar eens of dat niet lekker frisch aan je voeten is.’
In een wip zat Gon tusschen het gras met haar bloote beenen. ‘Zal ik den kikkerdans eens voor je doen?’ vroeg ze. Lineke knikte lachend.
‘Die huppen zóó! Ja, dat heeft Juul toen óók gedaan. Ze deed van alles, tot ze achter adem neerviel.’
Lineke trok ook snel haar schoenen en kousen uit en ze zag Gon op haar hurken tusschen het gras heen en weer wippen, ze kwekte dat de kikkers uit de slooten wel konden schrikken. Lineke zag het vol pret aan, maar meedollen deed ze niet gauw, ze mocht liever zien hoe Gon haast over haar hoofd duikelde en met haar beenen bij de vaart terecht kwam. ‘Val er niet ìn!’ zei Gon tot haarzelf en ze lachte schaterend.
| |
| |
‘Heb je óók warme voeten? O, kijk es, daar is nèt een badje!’ genoot ze opeens. 't Was een holletje aan den vaartkant, net een gegraven tobbetje, met daarnaast een grasbankje om erop te zitten. ‘Dat kan Henk best gedaan hebben voor als hij hier gaat visschen; ik geloof dat hij in dat holletje de visschen laat zwemmen. We gaan erin - kòm!’ riep Gon. En ze viel op het grasbankje van Henk neer, zette haar voeten in het watertobbetje. ‘De visschen zwemmen!’ sputterde ze met haar voeten, zoodat het water ervan spatte. En gáúw zat Lineke er ook bij.
Vier warme voeten! Maar wat was dat vischtobbetje frisch! Je kon je rokken tot boven je knieën opsjorren en met je beenen spartelen dat het zoo een lust was. ‘We zijn aan zee!’ zei Gon.
En Lineke genoot op zoo'n vrijen middag in de wei zooals ze vroeger nooit genoten had.
't Was altijd zoo dol-heerlijk om met Gon uit te zijn, om alles wat ze deed en om alles wat ze tèlkens weer verzon.
Met Gon kwam er nooit een eind aan het leuke.
Het was eens een keer op een Zondag, dat Juul weer bij Gon gekomen was. Des Zondags moest Lineke haar buurvriendin wel eens missen. Maar ze wist dat en ze gunde het Gon wel als Juul kwam, ze trok zich dan stilletjes terug. Moeder had ook gezegd: als de twee groote meisjes nu bij elkaar zijn moet je ze maar alleen laten, ze zien mekaar niet
| |
| |
dikwijls voor een langen tijd en hebben samen natuurlijk veel te vertellen. Laat ze dus maar alleen wandelen, ze gaan ook te ver voor jou.
Nu, dàt was waar; Gon en Juul gingen altijd reusachtige wandelingen maken, waarbij ze mekaar natuurlijk reusachtig veel grootemeisjesverhalen moesten vertellen; dat begreep Lineke, ze had het wel eens gehoord. En veel had ze er niet aan gehad. Ze praatten over de klas, over meisjes en over den meester en over de suikerfabriek en het dorp waar Juul nu woonde en waar Lineke nooit was geweest. 's Zondags ging Gon ook wel eens naar dat dorp toe, ze zei dan 's Zaterdags al: ik ben morgen weer bij Juul gevraagd. En Lineke moest het wel goedvinden. Soms ging Gon er heen loopen - ja, want ze kon góéd loopen en ze zag er niet tegenop al was de weg vijf kwartier lang. Juul kwam haar dan op de fiets een eind tegen en ik geloof dat Gon dan wel eens een stukje op den bagagedrager ging zitten, want ja, die had Juul nu ook. Op vrije schooldagen ging ze wel eens met haar moeder op de fiets naar de stad om inkoopen te doen en ze droegen dan alles op de bagagedragers mee. Dat was gemakkelijk. En Juul bond er haar schoolboeken op. En Gon kon dus óók... ja, maar of we dat eigenlijk mogen vertellen?... of Juul haar moeder dat mocht weten?... Maar misschien zou ze 't voor een keertje toch wel goedgevonden hebben. 't Was zoo'n eind voor Gon!
Maar soms had Gon wekenlang opgespaard en
| |
| |
dan zei ze: ik ga Zondag op de fiets naar Juul toe. Want ze kòn nu toch fietsen, ze had 't bij school op die van Juul geleerd. Ze liep dan naar het dorp - en Lineke bracht haar nog wel een eind weg - dan ging ze in het dorp een fiets huren en peddelde zoo naar Juul. En 's middags deden ze dan samen nog weer een tocht een anderen kant op, heel ver scheen het, want Gon wist er den anderen dag zoo bijzonder veel van te vertellen.
Zàg ze Lineke 's Zondagsavonds soms nog op de bank zitten, dan riep ze: ‘da-ag! - waar ben je geweest vandaag?’ - En dan liep ze nog vlug even over om wat te vertellen, en Lineke veel te vragen. Dan wist Lineke: Gon was weer van háár.
Ja, waar was Lineke vandaag geweest? Soms kwamen Annie en Klaartje wel en gingen zij spelen of wandelen of zij gingen naar de wei, wat eigenlijk altijd het heerlijkste was. Dan was een Zondagmiddag zóó om. Maar als Annie en Klaartje nu nièt kwamen? Als Gon weg was en zij vergeefs op vriendinnen zat te wachten? En als ze dan ook niet alléén van moeder naar het dorp toe mocht - ja, wat dan? Dan kon de dag zoo vreeselijk lang duren.
Moeder zei dan: je moet je toch alleen vermaken, want als Annie en Klaartje niet komen, zijn ze misschien met haar moeders uit en ik heb niet graag dat je alleen in het dorp gaat loopen dwalen. Ga dan maar eens naar Grietje van Meinders. En dat was sòms wel eens leuk, maar als Grietje dan weer
| |
| |
sliep... En je wou toch eigenlijk óók niet zeggen dat Gon 's Zondags niet mocht weggaan, dat ze altijd bij jóú moest blijven. Het was toch al mooi, dat ze door de week zoo vaak bij je was. Want Gon was een groot meisje!
Zoo dacht Lineke en ze zag dan den Zondag wel eens alleen door te komen, ze ging dan wel met een boek op de bank in den tuin zitten en keek eens naar Duuk of praatte met hem. En dan had ze toch nog twee broers die wel eens bij haar kwamen zitten, Hans óók met een boek, omdat hij àltijd maar las of leerde, en Henk met de groote vraag in zijn oogen: wat zal ìk gaan doen?
Gaan we voetballen? - Dan zei Hans wel: néén! O, Hans zat voor examens en hij had in de stad al héél groote vrienden, hij vond Henk eigenlijk een beetje klein! Hans had juist dezen Zondagmiddag lust, aan zijn vader de stoomfiets te vragen en daarmee naar vrienden heel ver weg te tuffen. Hans kon héél goed met den stoomer rijden en hij zou het wel mogen als hij het vroeg; hij leerde ook immers zoo hard.
‘Wat zal ik gaan doen? Fietsen? Of met jou gaan loopen, Duuk? Of visschen? Ja - ik ga visschen! En ga jìj soms mee vanmiddag? Heb je geen vriendinnen?’
Lineke keek tot Henk op. Mee visschen met Henk? Dat was iets nieuws. En graag zei ze ja.
‘Annie en Klaartje zijn niet gekomen - en Gon is den heelen dag al weg. Ik wil graag
| |
| |
mee, als ik mag. En gaat Duuk dan óók mee?’
‘Neen, als jìj meegaat, moet Duuk maar thuis blijven, dan kan hij beter op den tuin passen, en dan hoef ik hem ook niet zoo vaak te verbieden aan den vaartkant, want zoo dikwijls schrikken de visschen.’
‘Ga je naar de vaart in de wei van boer Meinders?’ - Henk had misschien wel veel verder willen gaan, ja, hij zou op zijn fiets kunnen springen en met zijn hengels ver den polder intrekken, maar hij zou het niet doen, omdat hij háár nu ineens gevraagd had of ze meeging, ze had geen vriendinnen vandaag en dat moest toch wel stil voor haar zijn; hij wilde wat voor haar doen.
‘Ja, ik ga naar de vaart achter de wei van Meinders,’ zei hij, ‘je zult wel mee mogen, vraag het maar.’ En hij liep naar het berghuisje achter in den tuin om zijn hengels en zijn vischzak.
Moeder vond het heel goed dat zij met Henk meeging. ‘Ja, dat is léúk voor je,’ zei ze. Want ze had al gedacht: zal ìk vanmiddag met haar gaan wandelen? Maar het was zoo moeilijk, want er kon nog best bezoek uit het dorp komen en vader was zoo de heele week op pad, die wilde 's Zondags wel eens gezellig thuis zijn; dus was moeder blij dat Henk zich over Lineke ontfermde; hij was een goeie jongen, zei ze hem voor het weggaan.
Lineke dacht: dit was een broer hebben. Want alleen een broer nam je mee als je vriendinnen niet konden. Ze hield veel van Henk.
| |
| |
Hij had de hengels reeds op zijn schouder genomen. ‘Draag jìj den vischzak maar,’ zei hij.
Duuk wilde wel mee, doch het was nu maar beter dat hij bij huis bleef. ‘'k Heb toch eigenlijk te veel last van je!’ - En Duuk bleef kwispelend staan.
‘En weet je wat je voor me doen moet, Henk?’ zei moeder nog. ‘Je moet in de wei eens met haar zoeken of er ook beefgras staat, de oude bevertjes heb ik al zoo lang en zij vallen zoo uit, ik zou zoo graag nieuwe willen hebben. Je weet wel Lineke, die grasjes, die altijd in het vaasje zoo staan te dansen.’
‘O, maar dan moet je een eind met de boot gaan, want dichtbij staan ze niet,’ zei Henk. ‘Maar dat doen we dan wel.’
Een eind met de boot! - dat zong ineens in Lineke's ooren. Nóóit had ze in een bootje gezeten en dan een eìnd! Zalig was het! Gon zei altijd zalig als iets erg heerlijk was, maar nu zei Lineke het ook. Gon had plezier bij Juul, Annie en Klaartje waren niet gekomen, maar nu mocht zìj met Henk mee, nu zou haar dag ook mooi worden.
Een eind in de boot! Was dat in het bootje van boer Meinders waarin Gon en Juul ook eens gezeten hadden en toen Juul de roeispanen in het water had laten vallen? Maar Henk zou zeker goed kunnen roeien, hij was een jongen en hij zou het stellig ook wel mogen.
Zij gingen, moeder zwaaide, en Duuk bleef thuis.
| |
| |
Als Duuk op den tuin moest passen, vond hij dat ook al weer goed. En Lineke keek om naar moeder zoolang ze haar zien kon. Ze droeg den vischzak. En Henk stapte zoo kordaat met zijn hengels - twéé hengels en hij zei: ‘misschien zul je óók nog eens visschen leeren, het is niet moeilijk, je moet alleen maar geduld hebben.’
Ze lachte tot hem.
Ze gingen langs de boerderij van Meinders, dan het dammetje naar het weiland, waarover ook altijd de ganzen en eenden kuierden; de lange wei door naar de vaart. En daar lag het roeibootje, hetzelfde bruine bootje van altijd, waarbij Gon en zij vaak zaten en waar ook het grasbankje was en het zandholletje, waarin ze dan hun voeten lieten zwemmen. ‘Kijk!’ zei Lineke, ‘dat is wel eens ons badje!’ - en Henk zei lachend: ‘gebruiken jullie dat wel eens? Het is van mij! Ik heb het met graskluiten zoo gemaakt, opdat mijn visschen lang frisch blijven.’
‘Ja, dat zei Gon al. Wij zaten wel eens hier, en dan hadden wij altijd zoo'n lust in het bootje te gaan, maar wij durfden niet. Gon was zoo bang en ik natuurlijk ook. Maar nu jìj er bent!... En je zult het toch zeker wel mogen.’
‘Ik heb het ééns aan boer Meinders gevraagd en nu mag ik het voor altijd. Hij gebruikt het bootje toch alleen maar om iets naar het buiten te brengen of ginder te gaan hooien. Stap nu maar in! We laten de hengels en den vischzak hier liggen en dan gaan
| |
| |
we eerst een eind roeien om ginder voor moeder de bevertjes te gaan plukken, dan komen we terug en ga ik hier visschen en als je wilt mag je bij me in de boot zitten en een hengel vasthouden.’
‘Ja, maar als er dan een visch aan bijt!’ riep ze.
‘Dan haal ìk hem op, maar dan is het toch jóúw visch.’
Ze hield zoo veel van Henk; ze zou hem nu opeens wel een kus willen geven; ze had een broer - het was zoo groot - Henk kon bijna net altijd tegen haar doen als vader - of als vader en moeder beiden.
Hij hielp haar in het bootje stappen, ging tegenover haar zitten en roeide naar het midden van de vaart, toen ging het met kalmen slag langs de weilanden, ver weg van de plek waar zij zoo vaak met Gon zat of speelde en waar nog twee stukjes van de daken van beider huis te zien was. Het leek haar een heele reis die ze met Henk ging ondernemen, maar voor hemzelf was het maar een eindje. Hoe leuk bibberde het lisch aan de kanten als Henk er roeiend langs ging, hij maakte aldoor met de roeispanen groote kringen in het water die vlug naar het lisch toekropen en het deden trillen. Kleine vogeltjes schoten er soms piepend uit op; ‘dat is de karekiet - in het riet!’ - zei Henk.
Verder waren er niets dan koeien, en paarden die hun Zondagschen rustdag hadden en met dikke buiken tusschen het gras stonden te kijken, en andere
| |
| |
paarden met veulens, en kieviten die overal bovenuit vlogen. Dan waren er ook nog leeuweriken, die hoog de lucht inschoten en boven de vaart zingend bleven hangen. Het was alles zoo heerlijk en de zon scheen zoo warm, het was haast een wonder zoo alleen met Henk op de vaart tusschen de landen te zijn. En morgen zou Gon dat alles weten -
Ze kwamen bij een weidestrook waarlangs kreupelboschjes en doornhagen stonden. Henk liet haar daar uitstappen. ‘Hier heb ik die beefgrasjes toch eens zien staan,’ zei hij, ‘wij zullen eens langs die hagen loopen, kom!’
En zij vonden ze daar werkelijk.
Ze stonden daar net als bij moeder in het vaasje; maar trilden ze thuis van iederen stap in de kamer, of van een tochtvlaagje dat binnenkwam, hier beefden ze van de zon en den warmen wind, ze kònden nu eenmaal niet stilstaan, ze moesten altijd schudden en knikken, het was haast net of ze vroegen: neem ons maar mee! - Hoe heerlijk dat je er hier zoo veel voor moeder vond, dat Henk deze plek zoo goed wist, want ze stonden làng niet overal, zei hij; gewoon gras genoeg, maar de sierlijke bevertjes waren òngewoon.
Ze vonden er zóóveel, dat moeder wel twéé vaasjes vol zou hebben en toen plukten ze er nog wat voor Gon haar moeder. Gon kon immers zoo ver niet komen of ze moest óók eens met Henk meegaan. Wat zou Gou 't leuk vinden dat ze zoo ver was geweest.
| |
| |
Toen gingen ze naar de boot terug. Henk verlangde nu natuurlijk te gaan visschen.
Maar bij de vaart bukte hij zich: ‘ruik eens!’ zei hij. Zij rook aan een blaadje dat hij stuk gewreven had. Wat een lùcht! Hoe heerlijk was dàt. ‘Het is kruizemunt,’ zei Henk.
‘En groeit dat hier?’
‘Dat groeit eigenlijk overal hier in de wei. Heeft Gon het je niet laten zien? Dan heeft ze er niet om gedacht. Maar als je een punt van je zakdoek vol doet, ruik je er de heele week naar. Vader is er dol op.’
‘O, maar dan pluk ik ook wat voor vàder!’ riep ze.
Ze plukte dan dezelfde blaadjes als Henk, hij deed de punt van zijn zakdoek al vol, zij deed het ook. Echt, als je de heele week nog de lekkere wei rook, of lèkkerder nog, het rook naar pepermunt en kaneel er bij.
Ze deed dan haar heelen zakdoek nog vol. De bevertjes lagen in het gras.
‘Is het zóó genoeg?’ vroeg ze. Henk was bezig, de boot nog meer naar den kant te trekken. ‘Veel te veel,’ zei hij.
‘Maar dan kan ik toch iederéén wat geven, dat we allemáál lekker ruiken,’ vond ze. Henk knikte dan lachend dat het goed was. ‘Kom je nu weer in de boot?’ vroeg hij.
Zoo gingen ze dan weer terug, zij was blij en gelukkig, ze zat met den zakdoek vol kruizemunt en
| |
| |
al de bevertjes in haar schoot. Henk roeide weer tot aan de wei van boer Meinders en legde even aan om de hengels en den vischzak te krijgen. Die lagen daar nog netjes in het gras. Niemand bijna kwam hier ooit zoover bij de vaart, zelfs vrouw Meinders of de boer niet om te melken. Dan riepen ze ginder ver bij de hofsteê: kies! - kies! - kom bonte! - zwarte! - en dan kwamen de koeien vanzelf vóór naar de wei geloopen, ze werden altijd graag gemolken.
Henk maakte nu de beide hengels klaar, deed uit zijn vischzak aas aan de haakjes, dan mocht zij schrijlings op het bankje naast het zijne zitten en ook een hengel vasthouden. ‘Ik zie vanzelf als je beet krijgt,’ zei hij, ‘en dan ben ik er dadelijk bij.’ Maar zij durfde toch niet goed. ‘Of wil je dan aas voor mij maken?’ vroeg hij, ‘want ik zie, ik heb niet veel. Draai dan van het deeg uit dat doosje maar kleine balletjes voor me, je weet wel, zoo groot als een erwt, je hebt ze daarnet gezien. Wil je 't?’
En ze draaide heel vlijtig balletjes.
Maar het visschen vangen gaat nooit zoo gauw, je moet wel heel lang zitten en turen en nog wil de dobber op het water dan niet bewegen. Een visscher moet zoo vreeselijk geduldig zijn, maar hij kan dat, want anders was hij geen visscher.
Zij zat maar te kijken, dan naar den eenen en dan naar den anderen kant, nu zag ze over de wei weer de punt van het dak van huis. Ze zei het even gedag. Henk zat doodstil op zijn dobbers te turen. En aan
| |
| |
dezen kant over de vaart was het dichte geboomte van het park... het park ja, waar Gon eens van verteld had en waar je vrij in mocht. Dat buiten met de mooie pauwen! Wat was ze er nù dichtbij! Zou Henk niet eens met haar willen meegaan daar in? Maar Henk moest nù visschen! Hij had al zoo lang met haar geroeid. Ze bedwong den lust het hem te vragen en weer zat ze stil te kijken.
Maar de herten! - en de kalkoenen met de lange lellen onder aan hun kin! Ze had ze nog nooit gezien dan op een plaatje, net als een pauw. Als diè zijn prachtigen staart zoo uitwaaierde! Maar ze kon toch niet alleen naar het park gaan, dat zou ze haast niet durven.
Na een poos vroeg Henk, omdat ze daar zoo stil zat: ‘waar denk je aan?’
‘Ik denk aan dien mooien tuin daarginds, waar Gon me van verteld heeft,’ zei ze, ‘je mag er vrìj in... op een kéér... dan wou ik er wel in.’
Hij lachte: ‘nu zeker?’
‘Neen, nu niet... làter.’
‘Zoostraks is dat misschien?’
Nu lachte ze ook. Die Henk, die alles raadde. ‘De visschen bijten tòch niet zoo erg, ik zal straks met je meegaan,’ zei hij.
Haar hartje popelde.
‘Ik wil er óók nog wel eens in,’ vertelde Henk. ‘O, één keer heb ik daar zoo iets wonderlijks beleefd. Ik stond bij het hertenkamp en keek naar de
| |
| |
herten en er was een heel groot oud hert met een geweldig gewei, hij leek wel de baas van alle. Ik vond het zoo'n mooi dier. Hij stond zijn kop te schuren tegen het rasterwerk en ik kwam héél dicht bij om hem goed te zien. Hij keek niet naar me. Een troepje kleinere herten stond om hem heen. Maar krak! - wat was dat? Had het groote hert zijn gewei gestooten? Ineens viel dat heele gevaarte van zijn hoofd af en langs het hek op den grond. Plof - zei het. Ik schrok - en ik stond te kijken en het oude beest was zeker zelf ook geschrokken, want hij liep ineens weg. Het was zoo zielig hem daar opeens met zijn kale hoofd te zien gaan, hij leek ineens zoo'n stumperd. En hij leek zoo klèin toen. Je kon hem haast niet meer kennen tusschen de andere. Later kwam ik nog den tuinman tegen en zei het hem, want ik dacht toch zeker dat het een ongeluk was geweest, dat het beest zich had gestooten en dat het dáárdoor gekomen was dat zijn gewei afviel, maar de tuinman zei dat het wel de tijd zou zijn geweest dat het gewei moest vallen, het was heel gewoon. Die dingen werden dan in de gang van het huis of ook wel in het gebouwtje van de herten zèlf opgehangen. Ik had er best een willen hebben. Maar omdat de visschen nu toch niet bijten, zal ik de hengels laten liggen en met je in het park gaan, misschien beleef jìj er ook iets wonderlijks.’
Zoo gingen ze dan, terwijl Henk nog aldoor liep te praten, zij was vol verwachting wat ze in het park
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
Het visschen vangen gaat nooit zoo gauw. (pag. 127)
| |
| |
zou zien. Henk wist den weg, want buiten de wei vond hij dadelijk een laantje, het was er zoo koel en schemerig, heel anders dan op de vaart in de open wei. En hand in hand gingen zij voort.
Henk bracht haar bij het hertenkamp waar ze lang stonden te kijken. Welke nu de oude man met het kale hoofd was wist Henk niet meer; er waren kleine en groote herten en ook stevige met geweien, geen één echter wilde nu dezen middag zijn mooien hoofdtooi laten vallen.
Dan om het hertenkamp heen naar den vijver met den klaterenden waterval, dàt was frisch, je kon vlak naast het sproeiende water op een grooten steen zitten; er waren goudvisschen in den vijver en later, toen ze goed keken, sprong er ook een blauwe visch boven. Wie had er nu ooit een blauwe visch gezien?
Ze zag zooveel in het park, het leek haast een betooverde tuin; zulke prachtige perken bloemen en een geheel begroeid rozenhuisje waar je in rusten kon; dan nog een doolhof van oneindig veel geschoren groene hagen: ze gingen er samen in, Henk en zij en ze konden in dat warnet van hagen den weg haast niet terugvinden; kostelijk was het, als ze telkens bij het groene koepeltje met de rustbank weer uitkwamen. Hoe moet dat nu? - greep Henk dan in zijn haren, we komen er nooit meer uit.
Maar ze kwamen er toch wèl weer uit en toen
| |
| |
lachten ze van dolle pret. Meteen lag daar dan de kleine hof met al de geschoren palmen. Groene palmen, die men gemaakt had tot dieren en dingen: er was een kikker, een zwaan en natuurlijk een hert, een paddenstoel, een bank, een kip en een kat. Lineke stond vol verbazing naar die vreemde groene dingen te kijken. ‘Als die dieren nu eens gingen lèven!’ zei ze.
‘Ik zou het wìllen!’ genoot Henk.
‘Maar lèven die boompjes nu?’ vroeg ze.
‘Die leven zèker; ze zijn toch heel frisch! De tuinman heeft alleen maar erg veel werk ze in dien vorm te houden, ik heb hem wel eens zien knippen, maar wat doet hij dat geduldig.’
‘Maar waarom dóét hij het?’
‘Nu, voor de menschen op het huis ginds en voor ons die hier wandelen; het is toch léúk!’
Dàt vond ze ook.
Toen weer verder.
Ze gingen naar den uitzichttoren. O, wat een trapjes waren dat! Maar wat kon je bovenop ver zien! Je zag je huis en dat van Gon en de boerderij van Meinders; wat waren de koeien in het land klein! En den weg die zich slingerde naar school en al de huizen van het dorp - nog veel meer dorpen in de verte, kijk maar eens, hoeveel torens!
Wat was de wereld toch groot en wijd als je zoo hoog stond! De menschen op den weg leken nèt poppetjes.
| |
| |
Dan gingen ze naar de grot waar het zóó donker was dat ze Henk graag wilde vasthouden; hij kneep dan ook stijf haar vingers en toen er opeens nu een waterval van boven hun hoofd neerkletterde, bruiste dat zóó dat je elkaar niet eens kon verstaan. Henk dronk het water van den waterval bij de grot, het was toch zoo lekker frisch, zei hij. En zij wilde ook wel graag uit Henk zijn hand drinken.
Toen langs het groote huis, waar daar voorbij het vogelverblijf was en je dan meteen aan de tuinmanswoning kwam; nù moesten de kalkoenen en de pauwen komen, Henk zei dat ze dáár waren. En Henk wist het.
Om een heesterboschje heen zagen ze daar opzij van het groote hok de kalkoenen in het warme zonnige zand liggen. Ja, wat een dieren waren dat! Eén stond al op nu hij bekeken moest worden. Het was zooals Gon gezegd had, ze hadden lange roode lappen onderaan de kin; het was haast om bang van te worden, zulke vreemde dieren en nu moest je niet het leelijke liedje gaan zingen, want dan... Hoe had Juul dàt toch durven doen?
‘Mooi zijn ze, nietwaar?’ zei Henk. ‘Ze loopen los, kijk maar, hier kunnen ze het hek uit. En waar zijn de pauwen nu? Want hun huis is hiernaast. Die wandelen soms nog veel verder dan de kalkoenen in het park rond. Ik ben er toch eens een bij den vijver tegengekomen.’
‘En liet hij toen zijn grooten staart zien?’ vroeg
| |
| |
Lineke. ‘Had hij toen een waaier van prachtige veeren?’
‘Neen, zijn staart had hij toen dicht, dien droeg hij achter zich aan. De vrouwtjespauw is veel gewoner, die kan heelemaal haar staart niet uitwaaien. Ik wou nu dat we ze zagen, misschien zou de pauw jóú zijn mooien staart laten zien. Waar kunnen ze zijn? Want je moet ze altijd tegenkomen als je hier rondloopt. We kunnen ook niet veel verder meer, ginder is het laantje naar de wei en de vaart.’
Ze waren nu juist zoowat rondgeloopen.
‘En gaan we dan naar huis?’ vroeg Lineke.
‘Dan gaan we naar huis, ik visch vandaag niet meer.’
Nu waren ze bij de tuinmanswoning waar Gon ook van verteld had; daar had zij met Juul eens aardbeien gegeten; er was nu niemand te zien bij het huis en zij gingen er zachtjes langs heen; daar was toen het hertenkamp weer waar ze straks hun wandeling begonnen waren. Wat was alles toch heerlijk en mooi geweest hier. Lineke hoopte, dat ze er nog eens vaker met iemand mocht heengaan.
En daar nèt achter de tuinmanswoning, op een grasveldje tegenover het hertenhuis, stonden ineens de twee pauwen, de grootste fier starend naar de herten als bekeek hij die, de kleinere iets zoekend tusschen het gras; maar toen de groote daar opeens de twee jonge wandelaars zag, gaf hij een schreeuw, die het heele park doorklonk; wat een geluid! - 't
| |
| |
was gewoon om van te schrikken. De kleinere pauw kwam nu vlug naar den grooten geloopen als wilde ze zeggen: wat ìs er? - O, die twee kinderen?... Maak je daar zoo'n kabaal over? Of schrok je zoo van hun plotselinge komst?
De groote pauw kwam het pad op. Lineke drukte zich met Henk tegen het hek van het hertenkamp aan, ze kneep zijn hand zoo stijf. ‘Wees niet bang!’ zei hij, ‘ja, houd mij maar vast! Maar niet bewegen, hij doet toch niets.’
De pauw bleef voor hen staan, keek hen aan maar zij weken geen stap; de kleine grijze bleef op het grasveld staan kijken, zij was niet bang, maar ze wist: heer gemaal kon zoo uitpakken, als je hem deed schrikken wilde hij ook wat doen, nu, ze zou wel wachten.
‘Daar zìjn ze toch!’ had Henk nog even gezegd, want hij was zoo blij voor háár. Hij voelde wel, hoe ze van bangheid zijn hand kneep, zoo'n stadskind ook... dat leert alles niet gauw.
Doe nu je staart eens open, dacht Henk. Hij had 't al vaak gezien, maar zij?... Hij zou haar èlk vreugdig ding willen geven, zijn zusje... waarvan hij hield.
En Henk was een wonderman, hij kon den pauw laten raden wat hij wilde; òf was die nog kwaad omdat ze zoo ineens om het tuinmanshuis heengekomen waren, wilde hij laten zien dat hij een heele mijnheer was hier in het park? Dit kan ik! - zei hij en ineens ging de staart omhoog, plooide hij dien wijd open - asjeblieft!... sputterde hij.
| |
| |
Tjie...iet... deed de pauwin, langgerekt.
‘Oh... oh...’ beefde Lineke.
Henk hield haar goed vast, al kwam het mooie groote dier nu nòg zoo dichtbij; ze schoof wel erg dicht tegen het hek van het hertenkamp aan als zou ze erdóór willen kruipen. Wat een groote vogel was het nu opeens geworden! Wat een vééren in dien staart en wat een schitterende kleuren in de zon! 't Was nog veel mooier dan een regenboog.
En wat deed hij nù nog? Hij ging voor hen heen en weer draaien - heel verwaand en als met korte booze stapjes: zie je 't góéd? - dàt ben ik! - ben ìk niet de voornaamste in het park? - zeg eens néén?
Ze zeiden niets, ze lieten dien waaier van kleuren maar voor hun oogen dansen. Dan liep hij ineens een eind naar zijn vrouwtje toe: weet jij óók nog wie ik ben? - pas òp - en onthou het goed!
Ik wéét het... piepte het gehoorzame vrouwtje geduldig.
Tóén schoot hij weer het pad over naar hèn toe, hij draaide om zichzèlf heen, o, wat was hij nu koddig van trots. Maar... wat zag Lineke daar opeens gebeuren? Vielen er twéé veeren uit dien pràchtigen staart? Henk zag het óók - ‘zìe!’ zei hij. En ze stond ademloos van verbazing. Want nu was het toch wáár wat Gon gezegd had, dat er wel eens mooie veeren in het park lagen.
De pauw liep om zijn eigen veeren heen. Phu... wat geef ik dáár om? deed hij. Je mag ze hebben als
| |
| |
je wilt, ìk gooi ze weg... ik maak wel weer nieuwe!
Twee prachtige lange gekleurde veeren! Daar lagen ze, òp het pad - en ìn het zand. Hij liep er overheen, ja hij liep er overheen; de grijze keek er niet eens naar, die was zulke dingen zeker wel gewoon.
Toen liep hij weer het grasveld op, daar liet hij zijn staart zakken - nog verder... nog verder... de waaier schoof ineen - en uit was de vertooning, ze stonden er weer net als zoostraks als was er niets gebeurd.
Dan gingen de pauwen achter de tuinmanswoning heen wandelen.
‘Zóú je?’... zei Lineke, terwijl ze nu een eindje vooruitschoof. Mòcht je ze werkelijk oprapen? Waren ze van niemand? Maar Henk nam een grooten sprong erheen: ‘natúúrlijk - die màg je hebben - hier heb jij ze, hou ze góéd vast!’
En ze kneep ze stevig in haar handen.
Hoe móói waren ze als je ze had, als ze van jóú waren! Kleuren als in zeepbellen zoo prachtig. En hoe zacht! Langs je wang voelden ze als zijde.
‘Ben je blij? Wat doe je er mee?’ vroeg Henk.
Wat ze er mee deed? O, eigenlijk wist ze het wel en ze kreeg er even een kleur van; die mooie veeren hield ze niet zèlf, die ging ze...
Maar Henk trok haar meteen mee: ‘nù gaan we naar huis toe!’
Ze keek nog eens om in het park, ging dan mee.
| |
| |
‘Wat doe je er mee?’ vroeg Henk weer, omdat ze zoo'n blij gezicht had, ‘aan moeder geven?’
‘Neen...’ schudde ze zacht, ‘die leg ik... in de album van Gon. Ik mag er een versje in schrijven. Alle kinderen hebben er een plaatje bij gelegd, maar nu doe ik dàt - en dat zal Gon zoo mooi vinden.’
‘Schìtterend!’ zei Henk - ‘àltijd Gòn en àlles is voor Gon’ - vond hij dan.
‘Ja... ik wil haar àlles geven, ik hoef zelf niets.’
‘Lieve meid,’ zei Henk en hij sloeg zijn arm om haar heen.
Ja, zij voelde zich al gelukkig als ze dacht dat Gon zoo blij tot haar zou lachen. Ze had Gon nog niet vaak wat kunnen geven, veel méér had ze gekregen, maar nu had ze óók iets en wat Gon erg mooi vond.
En toen ze de vaart weer overgegaan waren en ze met Henk weer door de wei liep, hij met zijn hengels en zijn vischzak en zij met al haar schatten: den zakdoek kruizemunt, de bevertjes voor moeder en de wonderlijke kleurige veeren voor Gon, toen moest ze ineens lachen, hoog tegen den hemel en tegen de zon; het kwam, omdat ze zoo blij van binnen was. Het kwam, omdat ze Henk had - en vader en moeder - en Hans - en Gon - en in het dorp Annie en Klaartje - en de heele wereld, die zoo mooi was.
Ze was het gelukkigste kind dat bestond.
|
|