| |
| |
| |
Vriendinnen.
Vandaag na school was Gonnie niet dadelijk gaan pianospelen, maar ze was gauw komen overloopen naar Lineke. Gisterenavond, na Lineke's komst, was Henk haar komen halen en toen was ze er héél lang geweest, had ze met Hans en Henk en het nieuwe kleine buurmeisje lang gebabbeld en vaak hard gelachen. 't Was wàt leuk geweest. Nu ja, het nieuwe vreemde meisje was veel kleiner en haast drie jaar jonger dan zìj, maar wat gàf dat, je kon nu eenmaal niet precies meisjes naar je zin kiezen als je op een buitenweg woonde, een half uur van het dorp en er in je omgeving haast geen huizen stonden. En sinds Juul was weggegaan... Ja, wat was dàt iets verschrikkelijks geweest toen Juul uit het buurhuis vertrokken was; ze had in het huis van Lineke's pleegouders gewoond en Gon en Juul hadden mekaar altijd gekend. Ze gingen gelijk naar school, want ze waren even oud en hadden haast vijf jaar met mekaar schoolgegaan, het was niet anders geweest of ze hóórden bij mekaar; zag je Juul, dan zag je Gon en ze wisten alles van mekander, ze waren even knap in het leeren, ze waren even gezond altijd en ze kon- | |
| |
den beiden om het hardst lachen. Ze kregen ook beiden pianoles, ze schoten zoowat even vlug op, ze kwamen bij mekaar spelen, leerden hetzelfde liedje en broddelden ook wel eens, dat het een aard had. Dat alles gebeurde zoo, omdat je vriendinnen was. En 't was alles even mooi. In zomer en winter gearmd met mekaar naar school, de weg leek nooit eenzaam, want je had mekaar en duizenden verhalen.
Maar toen ineens was Juul bij haar gekomen: ‘Zeg, we gaan verhuizen! Mijn vader gaat bij de suikerfabriek van opa wonen, want opa kan het niet langer alleen.’
Die opa van Juul was al erg oud en woonde op een fabriek een paar uur weg. Juul was er wel eens heen geweest met haar ouders, maar Gon kende dien ouden mijnheer alleen van als hij in het buurhuis kwam. Ze vond het heel akelig dat Juul met haar ouders zou weggaan.
Maar dat kon niet anders. Opa wilde wat stiller gaan leven en Juul haar vader moest de fabriek dan doen.
Ze gingen ook werkelijk weg en het buurhuis kwam leeg, het éénige huis vlak bij het jouwe - hoe eenzaam was dat! De ramen zoo hol en zwart - en geen gezicht keek je daar meer aan; Juul.... Juul!... wat was de weg naar en van school tóén lang.
Maar Juul was een vroolijke guit en zij had nog
| |
| |
gelachen: ‘We zien mekaar toch op school! - want ik blìjf op onze school gaan, ook al woon ik uren ver weg; ik heb al zoolang gespaard en ik krijg er nu nog wat bij, dan koopt mijn vader nu eindelijk de fiets voor me; en dan kom ik lekker naar onze school trappen, inplaats van op dat schooltje in het gehucht bij òns te gaan; ik mag van mijn moeder en mijn vader zegt, dat het me wel zal gaan vervelen zoo te sjouwen door weer en wind, maar altijd waait het niet en de wind is net zoo goed vóór als achter en de regen - nu ja, die valt er toch het meeste langs.’
Zoo had Juul gepraat en gelachen en zoo had ze ook gedáán. Met roode wangen en springende haren sprong ze dan 's morgens en 's middags voor school van haar fiets, als ze Gon al niet een eind eer op den weg had gezien. 't Was het móóiste nu nog, dat Gon nu óók leerde fietsen; want al moest Juul van haar moeder zuinig zijn op de fiets, Gonnie mocht er toch wel op. En Gon kende 't in een wipje. Ze droomde dan óók van een fiets, vooral, om 's Zondags eens naar Juul op de suikerfabriek te peddelen, want nù kon Juul alleen 's Zondags bij háár komen op de car. Lóópen kon je dat eind toch niet: een half uur naar het dorp, het dorp dóór en dan was het nog een uur naar Juul, zeven kwartier dus wel - twee uur met een kwartier er af - wat een eind! - en als je er was zou je toch óók nog terug moeten. Waarom wàs die Juul ook zoo ver het land inge- | |
| |
trokken? Er liep alleen een zandweg naar die suikerfabriek toe, en dan een vaart, waardoor de schepen gingen, die er de suikerbieten aanbrachten; nog niet eens een tram!... en de bus kwam - ja, die kwàm! maar hij wàs er nog niet, en dán.... dàt zou toch altijd geld kosten! Geld voor een bus had je wel sòms, maar niet altijd.
Die Juul was toch een kraan dat ze nu altijd maar zoo vlug fietste. Overblijven wou ze 's middags in school óók niet; dat zal ik wel eens doen als de sneeuw dik ligt, had ze gezegd. Nu, met erge sneeuw had ze dat dan ook wel gedaan... en met stortregens of vreeselijken wind - maar gauw liet Juul zich niet van de wijs brengen. Zal ik smelten? Ik waai niet om! - zei ze dan weer.
Haar vader zei nog altijd: o, ze zal die school wel vaarwelzeggen en hièr het schooltje gaan opzoeken. Maar Juul schudde van neen: dat jaar dat zij nog op die school kon gaan, vàst niet. Nog een jaar maar daar leeren. En zou zij voor dien tijd haar vriendinnen, de juffrouwen, de meesters daar vaarwelzeggen om hier op het kleine boerenschooltje met al die vreemde kinderen te gaan? Nu ja, hier waren óók wel aardige meisjes, ze kende er al wat, maar Gon dan!... Gon... haar hartsvriendin van jaren! - om Gon alléén zou ze naar de oude school in het oude dorp zijn gegaan.
‘Wat is het ook?’ - zei Juul. ‘Jìj loopt een half uurtje en je bent thuis - ik fiets een half uurtje en
| |
| |
ik ben óók thuis, 't is alles hetzelfde, je fietst toch driekeer vlugger dan je loopt en dus ik bèn niet langer onderweg dan vroeger; en dan zing ik nog vaak.’
Gon vond het wel prettig dat zij Juul iederen dag bleef zien, maar zìj zong niet onderweg als zij alleen naar huis ging, de weg was zoo eenzaam geworden, zij was zoo alleen. Juul moest nu óók wel alleen gaan, maar ja, zij had de fiets en dat is toch met je tweeën, je kon daarbij zoo hard gaan als je wilde en Gon zou toch slecht voor plezier den weg naar huis kunnen hollen. Ze liep dan maar zoo'n beetje te sputteren in haarzelve, doch tot een liedje, om jezelf op te vroolijken, kwam het niet.
Doch toen opeens zou het buurhuis naast hun weer bewoond worden, de veearts uit het dorp trok erin. Nu, die hadden twee jongens en wat had Gon dáár dus aan? Die nieuwe buren konden haar niet veel vreugd geven.
Toen ze er waren, praatte ze wel eens met Henk en ook met den nog ouderen Hans, maar die Hans was zoo wijs, hij moest altijd maar leeren, en Henk, die wel vroolijk was, had zijn fiets en zijn voetbal en zijn vischhengels, zoodat hij op vrije schooldagen altijd met 't een of ander wegtrok. Hij lachte wel tegen Gon, maar meest in de verte. En zij vond, dat je in het geheel niets aan jongens had, 't was net iets om maar vijf minuten mee te praten.
Maar plotseling zei toen haar moeder tot haar:
| |
| |
‘Weet je dat de menschen hiernaast een pleegdochtertje krijgen? Een meisje uit een groote stad dat pas haar moeder verloren heeft en haar vader heeft ze nooit gekend. Ze heeft er in den zomer wel eens gelogeerd toen de veearts nog in het dorp woonde. Ken je haar niet?’
Neen, Gon wist het niet en ze kende het meisje óók niet; zoo vaak kwam ze niet in de straat waar de veearts eerst woonde en op een logeetje van hen had ze zèker niet gelet. Henk had haar ook niets gezegd al zag ze hem toch wel bijna iederen dag; voor of na school zag hij haar toch ook wel het hek uitgaan. Maar hij had het nieuws niet verteld, zoo eigen vond hij zich zeker met Gon ook niet.
Maar ze wist het nu; haar moeder had het zelf van de buurvrouw gehoord, moeder dacht, dat Gon het wel prettig zou vinden en dat ze nu weer een vriendinnetje kreeg.
Gon was ook erg nieuwsgierig.
Twee dagen later zei moeder: ‘Ze ìs er al. Mijnheer heeft haar vandaag gehaald. Ik zag haar van achter de gordijnen. En toen ze later een uurtje sliep is mevrouw even komen zeggen, dat haar nieuwe dochtertje er was; maar dat had ik al gezien.’
‘En hoe zag ze er uit?’ vroeg Gon.
‘Nu, ze is wèl kleiner dan jij en dus zeker ook jonger; 't was een bleek, tenger meisje. Ze moet ook niet erg sterk zijn, want ze moest in den zomer altijd voor gezondheid naar buiten, zóó is ze toen bij den
| |
| |
veearts gekomen. En nu hebben ze haar voorgoed. Mevrouw was blij.’
Gon studeerde piano, zij leerde een schoolles en at toen met vader en moeder. Daarna was Henk opeens gekomen om haar uit naam van zijn moeder een uurtje bij het nieuwe meisje te vragen; zij was meegegaan - gráág - want niets verlangde ze zoozeer dan het buurmeisje zèlf te zien.
Een nieuwe vriendin? Neen, Júúl was haar vriendin en dat bleef zoo tot in lengte van dagen. Maar een meisje naast haar deur kon ze nog wel gebruiken - èn - ze zou stellig ook naar de dorpsschool moeten, dàn hoefde Gon niet meer alleen te gaan. Daarvoor was een buurmeisje goed.
't Was een peuter geweest, dat nieuwe meisje. Ja, Gon had er haast even om moeten lachen, omdat ze een oogenblik aan een nieuwe vriendin had gedacht. 't Was wel een zacht kind en ze keek ook wel erg lief, of ze blij was dat je er was, maar ze durfde haast niets te zeggen, leek het. Hans en Henk en vooral de pleegmoeder moesten dat doen en dan knikte ze maar van ja als ze haar iets vroegen.
Toch, dat ze zoo alleen op de wereld was, dit had Gon met meegevoel voor het bleeke, tengere ding vervuld. Wat een lief stemmetje had ze ook àls ze iets zei. Mevrouw zei iets over Annie en Klaartje, of Gon die bij school wel eens zag. Doe ze de groeten dan eens van Lineke en zeg dat ze hier is, dat ze ook gauw op school komt, zei mevrouw lachend.
| |
| |
Toen knikte Lineke ineens en met een hooge kleur bracht ze er hakkelend uit: ‘ja... Annie en Klaartje... ik kom wel...’
Ze was verlegen voor Gon en Gon merkte dat wel. ‘Ze kan zoo goed leeren, op de school in de stad kreeg ze altijd goede cijfers, nietwaar?’ zei mevrouw.
‘Ze zal nog best zoo groot en dik worden als jij, als ze hier lang is,’ zei Henk tot Gon.
Gon wilde het wel gelooven. ‘Wanneer gaat ze dan naar school?’ vroeg ze.
‘Neem jij haar dan mee, Gonnie? Vader hier gaat heel gauw een plaats op jouw school voor haar vragen, ze zal toch wel in de klas van Annie en Klaartje komen. Maar als jij haar dan altijd meeneemt heen en terug?’
‘O ja’ - zei Gon, ‘wel graag!’
Toen klonk een heel hooge blijde stem: ‘O.... hoe fijn...!’ En toen moesten ze allen lachen.
Ze keek Gon dan ineens aan met groote gelukkige oogen of ze in het geheel niet meer verlegen was. ‘Ik kan goed lóópen - ik word nóóit moe,’ zei ze.
‘Nu... nu,’ zei moeder vriendelijk.
‘Vroeger kreeg ze van het loopen toch wel eens pijn in de zij,’ zei Henk, ‘dan moest ze gaan zitten - èn’... van den dokter, doch dat laatste dàcht hij maar alleen, vooral ook omdat zijn moeder heel gauw waarschuwend een oogje tot hem knipte.
| |
| |
Neen, aan iemand die niet sterk is mag je ook eigenlijk niets daarover zeggen.
‘Als ze vèr liep...’ zei moeder toen, ‘ja, dan heeft iedereen daar wel eens last van, maar naar school is een half uurtje en Gon loopt niet te hard.’
‘O néé’ - zei Gon, ‘en als ìk ver loop prikt het in mijn zij óók wel eens.’
‘Nu zie je, dat hebben alle kinderen,’ knikte mevrouw.
‘In de stad was de school een kwartier ver,’ vertelde nu Lineke. ‘En dan moest je oppassen voor de tram - en voor de auto's, dan liep ik vaak wel eens hard als ik eerst zoo lang gewacht had om over te steken. Een agent hielp je wel eens.’
Ze praatte nu al wat meer en Gon luisterde toe. Ze scheen wel graag naar de school in het dorp te zullen gaan en 't zou best gezellig zijn als ze naast je liep, dacht Gon. Juul hoefde je er niet om te vergeten - in 't geheel niet - en als Juul 's Zondags op de fiets kwam, kon zìj zichzelf wel vermaken. Maar ànders... en als Juul 's Zondags nièt kwam... In het dorp hadden de meisjes toch ook allen haar vriendinnen.
Och... ze zou dit kleintje maar nemen - de peuter, die dik en gezond zou worden zooals Gon zelf, wat Henk daarnet had gezegd. Maar dan moest ze nog flink groeien! En Gon keek even naar haar eigen mollige stevige armen en naar de smalle polsjes, de kleine witte handen van Lineke. En dat ge- | |
| |
zichtje! Net van een pop als ze zoo stil zat te kijken. Nou, je kon wel zien dat ze uit een ongezonde, benauwde stad kwam. Wacht maar, met de lente en den zomer zou Gon wel met haar de wei in gaan en dan zou ze wel móéten groeien!
Na een poos moest Gon gaan, want ze moest nog een les leeren, maar ze kwam morgen terug.
‘En u moet maar gauw komen vragen om een plaats voor haar op onze school, want daar zullen nog best banken leeg zijn,’ besloot ze tot afscheid. En ze ging vriendelijk knikkend tot Lineke weg.
Die had zoo'n warm prettig gevoel van binnen gekregen. Zoo'n mooie groote vriendin had ze nog nooit gehad. En die woonde nu vlak naast je, iederen dag kon je haar zien, en later wilde ze je mee naar school nemen.
‘Ben je nu niet erg blij, dat zoo'n lief meisje naast je woont?’ vroeg moeder en ze antwoordde hartgrondig van ja.
‘Gon is zoo hartelijk, je zult eens zien, ze zal haast je zuster worden,’ vond moeder weer.
Lineke lachte zalig.
Wat was de wereld vol! Een vader - en een moeder - en twee broers - en dan Gon nog, 't was haast teveel rijkdom. Lineke was er een heelen poos stil van. Ze begon ook waarlijk de stad al haast heelemaal te vergeten.
Ze wou hier wel erg graag voor altijd blijven. En
| |
| |
ze miste ook het dorp met Annie en Klaartje niet meer.
Later klonken er pianotonen uit het buurhuis en Henk zei: ‘Hoor, Gon speelt weer!’ Het was ook of een hooge zuivere stem een blij liedje zong.
Nog wonderlijker werd het: een groote vriendin, die piano speelde. Zou ze dat wel eens mogen zien... als Gon met haar vingers... hoor hoe dat ging! - een heel rijtje tonen, net of een lustige vogel dat deed.
Morgen kwam Gon weer.
En dan zeker toch iederen dag?
Den anderen dag na school drukte Gon haar frisch gezicht tegen Lineke's raam: ‘kom je een beetje buiten!’ riep ze.
‘Kom je niet bij ons binnen, Gon?’ riep Lineke's pleegmoeder terug. Gon was vroeg, pas uit school; ging ze dan niet pianostudeeren, wat ze altijd zoo graag deed? Daar was Gon nooit van af te krijgen geweest, nu liet ze de piano staan.
Ze kwam even de keuken door en op den kamerdrempel. ‘En moet je dan geen muziek leeren, Gon?’
‘Neen mevrouw, dat doe ik vanavond, dan doe ik alles; ik wou nu nog een beetje buiten. Mag ze mee?’
Lineke had dien dag niet veel buiten kunnen zijn, want het was slecht weer geweest; ze had in boeken van Henk zitten kijken en ze had van tante - van moeder - mogen naaien en haken, ze had allerlei
| |
| |
kluwens wol gekregen; ze was ook wel even mee in den tuin geweest naar de kippen en óók was ze met moeder naar het buurhuis geweest, naar het huis van Gon en dàt was toen wel heel prettig. Gon was er niet, ze was naar school, maar moeder had daar thee gedronken en zij had een kopje chocola met koekjes gekregen. Mevrouw was aan een jurk van Gon aan het naaien, maar toen zij er waren naaide mevrouw niet meer. ‘En dìt is nu mijn dochter!’ - had moeder gezegd. En toen had de mevrouw haar èrg bekeken en tot haar gelachen; zij had bij het raam gezeten en een doos vol plaatjes, die van Gon waren, gekregen en toen hadden moeder en mevrouw àldoor over meisjeskleeren gepraat. Zij zou veel nieuws krijgen... zoo leek het, Gon haar moeder zou modellen geven van alles wat lief stond.
Ze zat maar stil plaatjes te kijken en luisterde soms.
Ze zag in de kamer ook de piano van Gon en wat was die groot! Als Gon daar vóór zat en er kwam muziek... Dan lei ze de vingers op die witte en zwarte dingen. Heerlijk zou het klinken, Lineke was dol op muziek.
In het plantsoen in de stad vroeger met moeder... en nu keek ze starend even naar buiten; dat was weg... de stad was ver weg - hier was dèze moeder en Gon haar moeder en Gon haar huis. Straks kwam Gon uit school...
| |
| |
Na een poos waren ze weggegaan, moeder had modeplaten meegenomen. En nu was Gon al uit school gekomen, half vijf. Vanmiddag had ze geen tijd gehad, toen moest ze eten en al vlug weer weg, maar ze had toch twéémaal geknikt en gelachen als wilde ze zeggen: de dag is nog niet om.
Nu was ze daar om Lineke te halen en die ging wàt graag mee.
‘Maar als het weer gaat regenen, komen jullie dan gauw naar huis? Niet nat worden, hoor!’ - Dit zei Lineke's moeder.
Zij beloofde 't - en Gon beloofde het ook. Neen, ze zouden gerust niet nat worden, dan waren ze in een wip terug. Ze gingen maar een eindje den weg op.
Lineke zat er goed in met haar dikken mantel en fluweelen muts; ze had het niet koud. En Gon had vanzèlf al wangen of ze in de sneeuw gestoeid had. Gon kon gloeien van niemendal.
Ze liepen samen op den weg onder de kale boomen. ‘Geef me maar een arm!’ zei Gon. En ze gingen of ze naar 't eind van de wereld moesten, of er in 't verschiet iets wonderheerlijks zou zijn. Maar dat kwam misschien van het windje in den rug.
‘'t Is vandaag lènte!’ zei Gon, stevig stappend; ‘goed loopen hoor, want je moet warm blijven. Als je moe wordt moet je 't zeggen, dan gaan we terug.’
‘Ik word niet moe,’ zei Lineke blij.
‘Ja, 't is vandaag lènte geworden, hè?’ lachte Gon.
| |
| |
‘Mooi weer! Plàsregens den heelen tijd! Nù is 't gelukkig droog, anders hadden we niet kunnen wandelen, máár... lente is het tòch! We hebben vandaag een heele rij crocussen in den tuin gekregen, ik heb het nù vergeten, maar straks moet je ze zien.’
‘Ik ben ook bij je in huis geweest en ik zag de piano,’ zei Lineke zacht.
‘Ik weet het, moeder heeft het gezegd,’ was Gons antwoord.
‘Maar hoe je spéélt heb ik nog nièt gezien...’
‘Neen, maar dat mag je straks óók zien, ik zal voor je spelen.’
‘En zingen?’
‘Hoe weet je dat?’
‘Ik heb het gisterenavond gehoord -’
‘Ik zal ook zingen.
Zullen we nu weerom gaan? Want we moeten toch om den regen denken. Of willen we springen?’
‘Sprìngen?’
Gon liet Lineke los, ze stonden stil op den weg en Gon beurde haar jurk op. ‘Kijk,’ zei ze, ‘ik heb altijd twee zakken op, aan iederen kant een; in dezen heb ik mijn zakdoek - en mijn portemonneetje - er zit niet àltijd wat in - en wat griffels en een potlood en zoo; en in dezen doe ik alles om te spelen, want anders wordt de andere zak zoo dik. Ze zijn allebei van zwart goed gemaakt, zie je wel, want ik maak mijn zakken altijd zoo vuil. Kun je 't aan mijn
| |
| |
jurk zien dat er twee zakken onder zitten? Bobbelt deze dikke ook?’
Ze liet haar plooirok weer zakken. ‘Heelemaal niet’ - zei Lineke.
‘Nu en àls je 't zag, zou dat nòg niet zooveel geven,’ vond Gon en sloeg haar rok dus maar weer op. ‘Als ik zoo alleen naar huis moest loopen, toen Juul weg was, speelde ik den laatsten tijd wel eens onderweg. Eérst had ik zoo het land! Kijk, wat een lang springtouw! Zùllen we?’
‘Ja,’ zei Lineke en vatte een eind. ‘Wie is Juul?’ vroeg ze dan.
‘Nu, die woonde toch eerst in jullie huis, maar ze is weggegaan, ze woont nu zóó ver! Ze komt nu op de fiets naar school. Je zult haar wel eens zien. Jij kent hier niemand, hè?’ zei Gon dan meewarig.
‘Jawel, Annie en Klaartje.’
‘O, ik heb ze bij school gezien en ik heb ze gezegd dat je er was; dat moest ik immers van je moeder? Ze wilden het eerst niet gelooven en toen zei ik, dat ze dan maar moesten komen kijken.’
‘En kòmen ze?’ riep Lineke blij.
‘Ik weet het niet, ik wil het ze nog wel vragen. Nu, spring jij maar, dan gaan we meteen terug.’
‘Het hoeft ook niet...’ zei Lineke, denkend, dat ze nu Gon toch had en dan kon ze Annie en Klaartje toch nog wel een poosje missen. ‘Wacht’ - zei Gon, ‘ik heb nòg meer -’ en ze sloeg wéér haar
| |
| |
rok op. Ineens had ze een tol in haar hand, het touwtje zat er nog omheen gewonden.
‘Wil je die van mij hebben? Ik heb er nòg een, maar dèze gaat zoo goed. Henk zal wel een zweep voor je maken, stokken zijn overal.’
‘Ja’ - zei Lineke en nam verheugd den tol aan. Al zou ze er zèlf een gehad hebben, deze van Gon zou stèllig beter over den weg vliegen. En hier buiten kon je ongestoord tollen, zooveel beter dan in de stad waar je altijd gevaar liep. Ze keek Gon dankbaar aan.
‘Ik heb nog méér. Kijk, die zit er óók in.’ En daar had Gon haar diabolo met de stokjes. Waar ze de stokjes vandaan haalde? Zaten die óók al in dien grooten zak?
Gon zei, dat ze overal weg mee wist. Ze hing zelfs de zweep van haar tol wel eens onder haar jurk als ze dicht bij school geen tijd meer had hem te verstoppen.
‘Verstop je die dan?’
‘Ja, in een struik of zoo, of achter een haag, er liggen er overal wel veel van me, want ik vergeet ze tóch weer, dan denk ik aan mijn springtouw. Nu, zullen we weer?
De diabolo, daar spéél ik nog mee -’ zei ze toen, ‘maar thuis heb ik nog een hééleboel dingen en die wil ik je geven: prentenboeken en ook boeken met verhaaltjes, een bal mag je kiezen, ik heb er drie, en een naaidoosje met een roodzijden kussentje, en een
| |
| |
doos met plaatjes. Ik mag het je geven van moeder, ik heb het al gevraagd.’
Lineke knikte zalig-gelukkig.
‘Die doos met plaatjes is van Juul en mij, wij hadden ze bij elkaar gedaan, ze zal wel goedvinden, als ik ze jou nu geef.’
‘Die plaatjes heb ik al gezien.’
‘Vond je ze mooi?’
‘Ja,’ knikte Lineke levendig.
En toen vroeg ze gewichtig: ‘heb je niet gehuild toen Juul wegging?’
‘Neen -’ zei Gon, ‘wat zou dat geholpen hebben? Huilen maakt iets toch niet beter. Juul kwam er niet mee terug.’
‘Neen’... schudde Lineke en ze zei zacht: ‘ik huil ook haast nooit.’
Ze sprongen weer voort, in de richting van huis gingen ze, en ieder was op haar beurt in de bocht; Lineke had er roode wangen van, maar ze werd nog lang niet moe. Ze zagen ook de donkere wolk boven de naakte boomen niet, want daarvoor hadden ze het veel te druk. Gon zei pas iets toen ze een grooten droppel op haar hand voelde.
‘Regent het?’
Ze keek naar boven en Lineke keek mee: ‘ik geloof het niet,’ zei die.
‘Ik geloof het wèl,’ kwam Gon weer en ze zag toch hoe op de sloot naast den weg groote kringen trokken. Nou, wat een droppels! Nèt een op haar
| |
| |
wang toen ze omhoog keek. De kale boomen hadden het wel èven tegengehouden, maar daar kwam het... En ze waren nog een eind van huis, Lineke mocht niet nat worden; voor Gon zèlf zou het niet geven.
‘Wat doèn we? Ons huis is ver!’
Daar dichtbij was niets dan een boerderij, het huis van boer Meinders, die bij Gon en Lineke's moeder beiden altijd melk, boter en eieren bracht; hij was een aardige man en de boerin was ook een vriendelijke vrouw, dáár zou je wel even mogen schuilen. Je eigen huis kon je toch zoo gauw niet bereiken en als het weer zoo'n plasregen als vanmiddag werd? Die viel toen òòk zoo ineens uit de lucht. ‘Kom - gauw mee!’
Gon trok Lineke snel aan haar hand mee, het springtouw sleepte over den weg; ze holden het zandpad naar de boerderij af en dan langs den stal heen om aan het achterhuis te komen waar de boer en boerin altijd huisden. Ze zouden toch niet komen storen? Gon zag de staldeur op een kier staan. Zou de boer dáár soms zijn? Ze dacht meteen met wat schrik dat ze gehoord had dat de boerin een beetje ziek was. Zóú je dus daar wel in die achterkamer kunnen binnenvallen met je beiden? Zou de boerin soms niet slapen? En er was ook 'n heel klein kindje!
Gon zag de staldeur op een kier en ze stond in haar vaart met Lineke stil. ‘Wacht’... hijgde ze, ‘laten we toch maar nièt... want het màg misschien niet...’
| |
| |
‘Wàt mag misschien niet?’ vroeg Lineke, ook wat achter adem.
‘Misschien is de boer wel in den stal - en dàn...’ ze duwde Lineke al door de opening tusschen de twee zware deuren heen: ‘de boerin is misschien nog ziek, nu, we kunnen hier wel schuilen, dat mag best.’ - En Gon kroop ook door den kier, ze was dikker dan Lineke en ze moest zich er dóór werken, de deur week dan nog wat. Ziezoo - nu stonden ze er achter en in den stal, de regen kon nu kletteren. Dat gebeurde dan ook, de regen kwam in alle hevigheid los. Wat een bui! Net op tijd binnen! Maart, roer je staart nu maar!
De boer was nièt in den stal, er waren enkel de koeien, Gon was niet bang voor koeien, want ze zag ze zoo vaak in de wei en den stal, maar Lineke trok een gezicht vol ontzag en ze bleef vlàk tegen den binnenkant der deur staan.
Lente! - zou Gon wel willen juichen nu ze hier zoo lekker droog stonden, maar ze mochten hier niet zoo luid doen; stil moesten ze zijn voor de boerin en straks als het droog was zouden ze heel netjes en stil ook weer weggaan.
Niemand zou dan misschien weten dat ze hier in den stal waren geweest; och - maar de boer en de boerin wilden het best hebben.
Hoor die regen nu! - kletterdekletter op de groote deuren, door den kier vielen nu zelfs een paar dikke stralen; ze gingen nog een eindje verder weg.
| |
| |
‘Laat je vóéten niet nat worden!’ zei Gon tot Lineke. Maar Lineke dorst niet verder, dan kwam ze zoo dicht bij een koe.
Ja, wat stonden ze toch dicht bij de koeien. Er waren twee rijen. Sommige hadden den kop omgedraaid als wilden ze zeggen: wat doen jullie hier? Lineke vond het toch heusch wel griezelig. ‘De koeien staan vast en zij doen niets,’ zei Gon.
Als Lineke's moeder nu ook den regen zag - en dien zàg ze - zou ze stellig denken: waar blijven ze nu? Ze zou misschien door het raam den weg afkijken. Bij Gon in huis zijn ze toch óók niet! Maar zij zou toch wel begrijpen dat ze waren gaan schuilen. Niemand hoefde bezorgd te zijn.
‘Wat ruiken die koeien weer heerlijk!’ zei Gon opeens.
‘Nou, héérlijk...’ vond Lineke bedenkelijk.
‘Ja, ze ruiken net naar groen gras, zoo lekker.’
‘Ik vind het niet erg lekker,’ zei Lineke met haar neus in de lucht, ‘koeien ruiken vies.’
‘Ja sòms - maar soms ruiken ze óók naar boter.’
Lineke keek verbaasd. Het kon wel zijn dat koeien soms naar boter roken, want het zat toch in hun lijf, maar zij rook niets heerlijks en Gon vertelde zeker een sprookje.
‘Houdt de regen nu nòg niet op?’ vroeg ze, verlangend hier weg te komen.
‘Maar waaróm? We staan hier toch goed? En je
| |
| |
moeder zal wel niet bang zijn, ze zal wel denken dat ìk voor je zorg.’
Ja, die zorg van Gon... En dat ze nu nèt in een stal was gegaan - Maar Lineke wilde toch wel dapper zijn, probééren, niets om die koeien te geven. Die Gon was juist zoo lustig.
‘Ik hoor Heintje -’ zei ze toen opeens, ‘hij is al haast anderhalf jaar, maar hij kan nog niet goed loopen, hij kruipt, o, als je 't zièt... hij schuift in een wip de heele kamer door, dan zit hij op zijn eene been - en daar gaat hij!
Er is ook een klein kindje,’ fluisterde ze dan wat zachter: ‘o, als we 't mochten zien! 't Is nu geloof ik twaalf dagen en 't heet Grietje, de boer is het ons komen zeggen. Ze zal wel vreeselijk klein zijn. Zou jij haar óók willen zien?’
‘Ik wèl,’ zei Lineke.
Gon zag daar opzij in den stal een deur en ze wist wel, dat daar achter een gangetje lag dat je naar de woonkamer van de boerin voerde, ze had èrgen lust er hard te kloppen of het gangetje door te gaan als sòms, wanneer ze iets moest halen of bestellen; maar ze hàd nu aan den boer of de boerin niets te zeggen, dat was wel jammer, maar je kòn nu eenmaal niet zonder boodschap naar die woonkamer toegaan. Maar moeder zou allicht wel een boodschap weten als je 't haar vroeg en dan kon je het kindje nòg zien. Ja - en daar hoorde Gon toch wéér een hellen kraai van Heintje, het was dus wel
| |
| |
zeker dat hij weer zoo koddig over den vloer kroop.
De regen scheen nu wat minder te worden, het kletterde tenminste niet zoo hard meer tegen de staldeur; Gon zou eens even buiten kijken, want ze hoorde ook meteen zoo'n vreemd gedruisch. Zou daar iemand aankomen of kwam de boer daar soms van het land? - hij was toch stellig niet in huis dat je hem zoo nergens hoorde.
Gon keek buiten de staldeur, maar ze trok op hetzelfde oogenblik haar hoofd weer binnen. ‘O - dat is léúk! -’ zei ze vlug tot Lineke, ‘daar komen ze àlle aan! - dat moet je zièn! Die zijn niet bang voor den regen met hun vette jassen!’
Het kletterde toch even weer.
‘Wie?’ vroeg Lineke.
Gon keek weer: ‘Ja, hoe héérlijk! Ze komen uit de wei! Eén is nog achter. O, daar holt die.’
‘Maar wie dan?’
‘Kijk dan óók! Ze komen zeker om eten hier naar toe, dat heb ik wel eens gezien. Als de kippen mais krijgen dan... of als het paard haver heeft gemorst... ze lusten alles - en ze zijn zoo dik!’
Nu keek Lineke óók buiten, en dat was zèker leuk, daar kwamen de ganzen en ook een paar eenden van de boerderij aan; vooral de ganzen kwamen zoo parmantig in de richting van den stal gewaggeld, als waren ze zeker daar iets te krijgen; de voorsten maakten zoo'n vreemd pruttelend geluid met hun snavel, als wilden ze zeggen: komt alle maar hier- | |
| |
heen, het is de tijd - en de rest volgde; 't was een heel stoetje.
‘O, 't is zàlig!’ juichte Gon, ‘als ze in den stal komen? Want dat dóén ze.’
‘Neen, maar die komen toch niet in den stal,’ verzocht Lineke met ontzag. Er waren al dieren genoeg - twaalf koeien, ze had ze geteld - maar die stonden vast en konden niets doen, doch nu nog al dat gevleugelde goedje om je heen? Nee, ze moest er niets van hebben, ze wilde dat ze weg was. Hoe kon Gon dat zoo plezierig vinden?
Ja, Gon vond het dolleuk, ze bleef vlàk voor den kier van de deur staan en Lineke bleef natúúrlijk binnen. Gon liet den heelen zwerm op zich afkomen. ‘Ben je bang?’ vroeg ze onderwijl, omkijkend, ‘als je bang bent, zal ik wel zorgen, dat ze er niet inkomen, maar ze doen niets hoor, net zoo min als de koeien.’
't Was moelijk voor Lineke dit te gelooven. Het buitenleven was zoo heel erg wonderlijk. Ja, nu klepperden die dieren alle om Gon heen en ze bleef gerust staan. ‘Daar ginds ver komt een kar aan en als dat de boer is, dan zullen ze wel wat voer krijgen,’ zei ze.
‘Houd ze dan maar zoolang tegen,’ beefde Lineke's stem nu werkelijk. Ze keek met één oog langs Gon heen en zag toen den troep daar staan. 't Was net of die Gon op een boerderij hoorde, ze praatte zelfs tegen de kwetteraars.
| |
| |
‘Is het dan droog? En komt de boer?’ vroeg Lineke met pijnlijk verlangen. Ja, làter zou ze dat allemaal óók wel leeren, zoo met dieren om te gaan, maar nù... nù... was ze nog een bang stadskind, dat kon zoo gauw niet slijten.
‘Ik laat ze niet langs me heen - wees maar gerust,’ zei Gon moederlijk, ‘en ja, het ìs boer Meinders, ik zie het aan het roode paard.’
‘Gelukkig...’ zuchtte Lineke.
Gon wachtte tot de boer op zijn kar het zandpad naar de boerderij afkwam en zij lachte hem van ver al toe. Hij zag haar staan tusschen al zijn pluimvee, want nu het droog was, waren de kippen ook nog uit de schuur gekomen en hadden zich bij de schaar gevoegd. Ze moesten vandaag zoo lang wachten met eten! Wel een uur te laat!
Vort! - zwaaide Gon opeens haar armen, want als de boer met zijn kar langs den stal heen naar de schuur moest, kon hij toch niet om dien troep heen rijden. Ze weken ook al voor Gon haar waarschuwing en sputterden in een kluit naar de sloot langs het weiland toe, een paar schoven het dammetje op, maar in het weiland ging er niet één, ze bleven staan en keken; kwam er dan vandaag heelemaal geen gevulde hand van den baas? Daar wàs hij toch met paard en kar en het paard moest toch óók nog eten! Waarom zouden ze weggaan?
De boer reed nu heel langzaam. ‘We zijn hier even komen schuilen!’ riep Gon.
| |
| |
‘Zoo, dat is góéd!’ zei hij boven het klepperen van de kar en hij knikte zoo vriendelijk tot haar: ‘de bui zakt alweer af!’
De boer was nooit bang voor regen. Neen, hoe kon dat? Hij ging er onverstoord maar door ook al goot het. 't Was hem alles goed.
‘Kom maar - ze zijn wèg!’ - keek Gon dan om de staldeur en toen Lineke toch wat aarzelend kwam, trok ze haar mee om den stal heen en naar de groote schuur waar de boer nu was afgesprongen.
Hij keek Gon weer aan. ‘En dàt is de nieuweling van den veearts? Wáárom zijn jullie niet binnengegaan bij de vrouw? Moet je in den stal gaan staan en doen of je vreemd bent?’
‘Ja... we durfden niet,’ zei Gon.
‘Je durfde niet? En heb je de kleine meid dan al gezien? 't Is waard om daarnaar te kijken.’
‘Ja, dat wilden we óók zoo graag, maar ik dacht dat vrouw Meinders een beetje ziek was, dat zei moeder gisteren, ik mòcht nog niet heengaan.’
‘O, maar nù is ze fiks en gezond. Kijk, daar staat ze al!’
Daar achter was de woonkamer van de boerin en toen ze nu praten hoorde, kwam ze voor het raam kijken met Heintje, hij stond op de tafel en ze trok het gordijn nog wat op, hij trommelde met zijn vuistje tegen de ruit en lachte tot zijn vader. Gon ging naar het raam en lachte ook tot de boerin en
| |
| |
den kleinen jongen. ‘Kom erin!’ - riep de boerin dadelijk, en Heintje juichte ervan.
‘Ja, we komen,’ zei Gon blij, ‘want zìj mag zeker óók? Ze woont nu náást ons.’
Dat wist de boerin óók al. ‘Natúúrlijk -’ knikte ze zeker.
‘Slaapt Grietje?’
‘Nou, die is nèt wakker. Maar ze moet jullie nog tracteeren omdat ze gekomen is, de bus met muisjes is nog vol, ze heeft nog niet veel bezoek gehad.’
‘O, léúk!’ zei Gon. En vlug vroeg ze aan den boer: ‘moet u al de dieren nog voeren?’ Want dàt zou ze Lineke zoo graag laten zien. Als de boer dan zaad strooide en de heele bent kwam aanwieken; koddig als je er dan midden in stond. Lineke zou wel weer bang zijn, maar Gon zou haar wel helpen flink te worden.
‘Ik weet niet of ze al voer gehad hebben,’ zei de boer. Toen keek hij naar de boerin en maakte de beweging van strooien, zij schudde van neen en kwam toen ook met Heintje naar buiten: ‘ik zou ze al gegeven hebben, maar toen regende het meteen zoo, dus heb ik nog maar gewacht.’
De gevleugelde schaar kwam ook al weer aan, de kippen vlogen, de eenden repten zich mee en de dikke waggelganzen waren vanzelf het laatste; de boer had een bak zaad uit een kist in de schuur geschept en strooide nu rond, en dáár begon het vroolijk drukke leven waar Gon altijd zoo'n plezier in
| |
| |
had. Lineke was bij al dat gewiek en gekakel en gesnater fluks een eind achteruit geweken, maar Gon kwam haar nu opeens bij haar hand pakken: ‘hè nee - kom hièr staan, het is juist zoo gezellig, ze pikken je niet in je voeten, ze pikken alleen wat op den grond ligt.’
‘Is ze zóó bang?’ lachte de boerin.
Zij had dikke Heintje tegen haar aan op den grond gezet en hij schaterde het luid uit tusschen heel die krioelende bende; Lineke keek naar den kleinen dikzak, die met de handjes om zich heen sloeg van pret als wilde hij alle dieren pakken. Lineke schaamde zich een heel klein beetje omdat dikke Heintje, pas anderhalf jaar oud, zoo durfde en zij niet; hij deed als een oolijk jong boertje, en zìj wilde wegkruipen.
‘Ik hou je toch vast’ - zei Gon - ‘zoo, blijf maar stil staan; o, daar komt nog méér zaad ònzen kant; wat pikken ze alles gauw op!’
De boer gooide nog wat handen vol. Toen ging hij zijn paard uitspannen, dat zoo geduldig stond te wachten. Het liep toen vanzelf den kleinen stal in, waar het in den hoek voor zijn ruif ging staan. De boer ging ook hem wat geven.
Toen al de dieren buiten uitgepikt waren, ze aan allen kant nog wel naar zaadkorrels zochten maar toch niets meer vonden, beurde de boerin Heintje weer op haar arm en wenkte Gon en Lineke mee naar de woonkamer. Nu, Lineke was blij dat het gesputter om haar voeten afgeloopen was, als er toch
| |
| |
zoo'n dikke gans bij haar kwam en zoo raar door zijn snavel floot, had ze even staan rillen. Ze ging nu wàt graag met Gon mee naar binnen.
Daar was Grietje; zij lag in haar wiegje, de kleine peuter van twaalf dagen; wat een snoezig kindje met dat zwarte ponniehaar, het ronde gezichtje en de dichtgeknepen vuistjes, die net boven het dekentje uitkwamen. Ze was wakker en keek moeder en het bezoek met haar donkerblauwe oogjes aan, ze trok haar mondje in een tuitje samen en pruttelde wat.
‘Hoe klein is ze...’ zei Gon en pakte even het vuistje. Hoe lekker warm was dat handje! Lineke moest ook even voelen en streelde toen meteen het wangetje; net een pop... maar die leefde...
Zou ze nu uìt de wieg komen?
Maar de boerin zei, dat ze er stràks pas uit kwam als ze moest drinken, men kon zoo'n klein ding niet verwennen, want ze wisten het zoo gauw en ze waren dan zoo graag in moeders handen; maar als de lente en de zomer kwamen, dan was er voor de boerin in huis en op het veld zooveel te doen; dan zou Grietje vaak in haar wieg alleen moeten liggen en dan mocht ze niet huilen; ze moest dat nù al vast leeren.
‘En Heintje zal dan groot zijn en goed kunnen loopen, hij zal overal kunnen meegaan,’ zei ze.
Nu, Heintje had zich alweer op den vloer laten zakken en schoof, gezeten op zijn been, de heele
| |
| |
kamer weer door. Gon had er als altijd pret in en ook Lineke moest er vol vroolijkheid om lachen. ‘Ja, dat kan hij vlug,’ zei de boerin, en Heintje kwam ras in de richting van de wieg; toen heesch hij zich aan moeders rok op en wilde ook in de wieg kijken, hij stamelde wat en stak dan den vinger in zijn mond.
‘Hij is zoo dol op de muisjes, die hij ter eere van zijn zusje krijgt,’ zei zijn moeder. ‘Komen jullie nu maar hier zitten. Grietje blijft in het wiegje alleen; maar zij zal toch alle vriendinnen uit de buurt laten smullen.’
De boerin nam nu een trommel beschuiten en een bus met muisjes uit de kast, zij smeerde boter op de beschuiten en strooide dan dik muisjes er op. Heintje, die zich aan een stoel had opgeheschen, gaf er een gil van, het scheen dat hij óók wel wat wilde hebben. Nu, de boerin was niet zuinig, daarvoor was ze te blij met haar klein boerinnetje, ze gaf Heintje ook fluks wat. Ze zette hem in zijn tafelstoel en strooide toen wat muisjes voor hem uit. ‘Bordjes of schoteltjes kan men hem niet geven, want die liggen er zóó af,’ zei ze.
Gon en Lineke smulden. Gon was hier niet verlegen en bij Lineke ging het bij deze vriendelijke vrouw gauw over.
Heintje deed heel netjes, hij greep naar de muisjes voor hem, bracht twee vingers naar zijn mond, die vanzelf nat werden, zocht met die natte vingers weer de muisjes, die dan aan zijn dikke vingertjes
| |
| |
bleven kleven, hij smulde en smakte, dat het overheerlijk was, niet genoeg muisjes kon hij vangen. Hij keek of hij het erg plezierig vond dat die twee meisjes waren gekomen, want nu zij wat kregen, bedacht moeder hem immers óók. En hij moest wel eens vragen voor niets.
‘Gisteren heeft zijn vader hem zóó gefopt,’ zei de moeder, ‘sinds hij weet dat er muisjes in huis zijn, wil hij ze den heelen tijd hebben, en wijst hij maar naar de kast; nu, je kunt hem toch niet aldoor wat geven, want dat zou niet gezond zijn, snoepen moet men ook doen op tijd. Maar gisteren dan, toen heeft zijn vader een grap uitgehaald, hij heeft hagelkorrels voor hem opgevangen, die hem gegeven en gezegd: lekker - muisjes - eet! Hij keek eerst wel wat vreemd, want de muisjes waren zoo groot en als hij ze in zijn vingers wilde pakken, waren ze zóó weg. Toch heeft hij er wat opgegeten en hij trok niet eens een vies gezicht dat het koud was. Wat hebben we gelachen! En toen lachte hij er zelf ook om. Maar als het nu weer hagelt, wijst hij naar buiten en doet zijn mond open als wil hij zeggen: daar gaan ze - en hier moeten ze in, in mijn mond. Toch geloof ik dat hij de echte wel lekkerder vindt en dat hij ook het verschil wel weet, hij is niet zoo dom al dacht zijn vader dat.
En hoe tracteert Grietje jullie nu wel?’ vroeg de boerin nu, terwijl zij meteen hartelijk lachte. ‘Jullie moeten maar eens vaak naar haar komen kijken.’
| |
| |
Gon en Lineke zeiden dat de tractatie overheerlijk was. De boerin wilde nòg een beschuit met muisjes geven, maar Gon zei, dat ze nog eten moest en Lineke... ja... die moest dat óók. Toch zaten ze even daarna wéér voor een dik bestrooide beschuit. Och, er waren niet alle dagen Grietjes bij wie je kwam smullen, zei de boerin.
En toen ging zij het kleine kindje toch maar halen, het was zooveel heerlijker, toen dàt nu maar op de boerin haar schoot lag.
‘Als u het van den zomer druk hebt, dan zullen wìj wel eens komen om op haar te passen,’ zei Gon, en Lineke beaamde dat en had even daarna nòg grooter zorg: ‘o ja - en als Gon er niet is kan ìk den heelen dag wel komen.’
‘Maar jìj zult óók naar school zijn!’ zei Gon.
Ja, dat was waar, Lineke was het warempel even heelemaal vergeten.
‘Als we vrij zijn...’ vond ze dan wat zachter. En Gon vond het goed.
‘Natuurlijk zal ze naar school gaan,’ zei de boerin, ‘en Grietje zal in haar wagen wel eens buiten staan als ik moet werken of ga melken; dan komen jullie zoo eens het pad afloopen en zeggen haar gedag, van den zomer is ze al veel grooter en dan zal ze iedereen gauw kennen.
Máár’ - zei ze dan, ‘waren jullie zoo straks in den stal gekropen voor den regen? Ik meende al dat ik hoorde praten, maar dacht toen toch weer: ik heb
| |
| |
den baas met de kar toch niet hooren komen en dus hìj kan het niet zijn, dat hij wat tegen de beesten zegt. Die bui viel ook zoo inééns uit de lucht, hè?’
‘Ja,’ zei Gon, ‘de groote deur stond op een kiertje en toen waren we er meteen in, maar zìj was zoo bang voor de koeien! - en toen voor de gànzen - oh!’
Gon moest even haar hoofd schudden tot Lineke en giegelde er nog van.
‘Ja máár...’ zei Lineke, ‘die koeien hadden zulke groote oogen en die ganzen... die floten door hun neus of er een echte fluit in zat - en die bekken!...’ Ze beefde er haast nog van.
De boerin moest hard lachen: ‘Nou ja, ze piepten natuurlijk om eten!’ lachte Gon weer.
‘Zoo'n stadsig dingetje!’ - genoot de boerin, ‘de ganzen zijn juist zoo goedig, zoo sullig, ze doen nooit wild; en ze hebben vandaag ook weer hun best gedaan, kijk eens!’
Ze had opeens een bord, waarop vier groote eieren lagen. Neen maar, wàt een eieren! Als een knolraapje zoo groot.
‘Die hebben ze weer gelegd’ - zei ze trotsch.
‘Wàt een dingen!’ riep Gon, al had zij ze wel eens gezien. En Lineke kon even niets zeggen van verbazing.
‘Zijn dat eieren?...’
‘Ja, natúúrlijk toch,’ lachte Gon, ‘dat doen de ganzen, die leggen ze niet zoo klein.’
| |
| |
‘Maar wie eet die òp?’
Lineke dacht dat het onmogelijk zou zijn dat een mensch zùlk een reuzenei kon eten.
‘Nou, maar de menschen eten ze gráág, en jou nieuwe vader lust ze óók wel,’ knikte de boerin, ‘als wij ze hebben kan ik er met de melk altijd een paar bij jullie aan huis brengen. Zeg maar aan je moeder dat ik er morgen wat stuur, je vader zal er in smullen.’
‘Gut...’ Lineke keek toch nog ongeloovig de boerin aan. Maar Gon zei ook opeens dat 't zoo wàs, ze had ze den boer zèlf zien brengen.
‘Groote mannen blijven er sterk van en jouw vader moet zoo door wind en weer,’ vond de boerin.
Toen zei ze: ‘weten jullie moeders dat je hier bent? Moet jij niet om half zes eten, Gon?’
‘Zes uur,’ zei Gon. ‘Maar onze moeders weten het niet, we waren aan 't springen en toen... ja, toen de bui viel konden we toch niet door den regen naar huis gaan. Maar nù gaan we. 't Is ook lekker kurkdroog, geloof ik.’
De beschuiten met muisjes waren nu heelemaal op. ‘Ja, 't is droog’ - zei de boerin.
Ze zeiden Grietje en Heintje gedag, Grietje vooral kreeg nog veel lachjes; ze bedankten de vriendelijke boerin en stonden toen ras weer buiten, waar ze ook den boer in de schuur nog gedagriepen en zich toen repten het pad over, naar den grooten weg toe. Het springtouw zat weer in Gons zak en haar
| |
| |
rok bolde omhoog, maar ze gingen nu niet meer springen, ze liepen hard, hand in hand.
‘Wat zal je moeder zeggen? Maar 't was zoo heerlijk bij Grietje, hè? En de vrouw is zoo vriendelijk, je mag er gerust altijd komen...’ haperde Gon, tegen den wind in.
‘Ik wil er àltijd wel naar toe!’... hakkelde Lineke mee. ‘En moeder zal wel niets zeggen, ik ben toch dróóg.’
‘Je moeder staat aan het hek,’ zei Gon toen opeens onder het loopen, ‘kijk, ze zwaait al. Dan is ze toch zeker niet bang voor je geweest. Maar ìk was bij je.’
Ze liepen nu nog een stapje harder.
‘Ik ben dróóg,’ riep Lineke al van ver, en ze zag hoe moeder wenkte dat ze zich niet zoo hoefden haasten. ‘Droog?’ vroeg moeder dan toen ze dichtbij waren. ‘Zijn jullie ergens ingekropen? Of je bent samen bij boer Meinders geweest.’
‘Ja, dat waren we ook juist,’ zei Gon, ‘eerst in den stal en toen binnen.’ - ‘En we hebben Grietje gezien en beschuiten met muisjes gehad,’ voltooide Lineke.
‘Nu, wat een tref! En was het kindje lief? Ik heb het nog niet eens gezien.’
Ze moesten heel veel vertellen over het zoo schattige Grietje. ‘U krijgt morgen ganzeneieren,’ wist Gon dan nog.
Toen vroeg ze: ‘Mag zij dan nog even met mij
| |
| |
mee in huis? Ik wou haar nog wat laten zien. 't Is toch nog geen zes uur? Of moet ze al eten?’
‘Nu, een kwartier kan nog wel, maar dan moet ze ook komen.’
‘Kom dan’ - zei Gon, en nam Lineke weer mee. Die ging graag. Eerst in den tuin de crocusjes zien, die de eerste lentedag had gegeven, dan naar binnen en in de kamer waar de piano stond. Gons moeder was aan het koken, en Gon zou nog even spelen.
‘Straks krijg je ook nog het speelgoed,’ beloofde ze en deed haar mantel en muts af, ‘jij ook even uitkleeden, want het is hier warm en anders krijg je het straks met het weggaan koud.’
Gon was toch een echt moedertje en Lineke wilde wel graag het kind zijn. Hoe veel hield ze toch van Gon en dat al op den eersten dag! Als ze nu àltijd bij Gon was zou ze haar nooit meer kunnen missen. Ze had eigenlijk nooit een vriendin gehad, dan enkel in den zomer voor een paar weken Annie en Klaartje. In de stad... ja, wat was die stàd toch ver van haar weg, het leek of dàt nu een droom werd en of dìt nu alleen nog waar was.
Ze keek Gon zoo dankbaar aan; ze zou Gon haast een kus willen geven.
Gon merkte dat niet, zij ging op de kruk zitten en sloeg een muziekboek open, toen ze een aardig stukje gevonden had zette ze 't voor haar neer. Lineke stond bij haar, één en al afwachting, want als er uit dat groote ding door Gon haar vingers
| |
| |
toch muziek kwam! In de stad had ze wel eens een mijnheer voor een piano zien zitten spelen, maar nooit een meisje - en nu had zij een vriendin, die dat wonderbaarlijke ging doen. Lineke's mond ging er haast bij open - en daar begon het. De vingers van Gon bewogen over de witte en zwarte dingen en er kwamen tonen. Hoe heerlijk, hoe fijn was dat! - Ping - ping - Lineke zou er van kunnen huilen.
Een dansje was het, en daarvan sprong haar hartje misschien zoo op, dat ze moest lachen. Gon speelde zoo ernstig, zij keek zoo strak naar het boek als was ze bang zich voor Lineke ook maar éénmaal te vergissen; het moest goed gaan, een valsche toon zou Gon nu schaamte en verdriet gegeven hebben. Ja, spelen, geheel zonder vergissingen, het lukte toch haast nooit, hóé ze haar best ook deed, maar nu móést het lukken, Lineke moest het mooiste hooren wat Gon kende.
En het ging prachtig; heelhuids huppelde het dansje de kamer door, Gon haar gezicht ging stralen, haar ernstige aandacht voor de noten was opeens weg.
‘Vind je het mooi?’ vroeg ze toen het uit was.
‘O...’ stamelde Lineke, ‘hoe... ja... fijn!’ Ze wilde zeggen: hoe doe je dat zoo fijn? Maar ze struikelde over haar eigen verrukte vraag. Dat was toch een wonder wat Gon met haar vingers te hooren bracht. En daar sloeg ze het blad om. Zou er nu nog meer komen?
| |
| |
Ja, Gon zou nog meer spelen. ‘O, als ik maar eenmaal aan den gang ben, dan wordt het zoo gemakkelijk,’ zei ze.
Nog een dansje, een klein galopje en dan een liedje.
‘Ken je van:
Met zijn beide beentjes bloot
Kijkt met oogen o zoo groot
Naar een vreemd en wonder ding
Dat hij in zijn handjes ving -
Zie je, het was zijn groote teen dien hij ving en dien hij toen wilde opeten, hier zie je het plaatje, buiten op het boekje; leuk hè?’
Lineke vond het schattig, maar ze kende het liedje niet.
‘Ik zal je de liedjes die ik vaak zing leeren en dan zingen wij samen,’ zei Gon.
Lineke was in verrukking. ‘En mag moeder dan eens komen luisteren?’ vroeg ze.
‘Allemáál!’ zei Gon heel gul. En toen begon ze weer. ‘Je moet maar goed luisteren en je mag meezingen als je wilt,’ knikte ze.
Wat was dàt een leuk liedje van de kleine Hanseman en wat kon Gon toch prachtig zingen! Ping... ping... de piano er tusschendoor, telkens een naspelletje dat weer een versje halen ging en dáár Gon haar heldere stem weer. En Gon zèlf wist met
| |
| |
vreugd: ze vergiste zich weer geen enkelen keer. Hoe langer ze ook voor Lineke speelde, hoe beter ze het durfde en hoe mooier het ging. Ze lachte dus na ieder liedje, want Gon speelde er nog veel meer; ze had nu met plezier het heele bundeltje kunnen uitspelen.
‘Maar ik zou je het speelgoed geven!’ zei ze, toen ze een rijtje versjes gezongen had, ‘en kijk eens op de klok hoe laat het is; je moest eigenlijk al thuis zijn en ik moet alles nog boven uit mijn kastje halen. Kun je je mantel en muts alleen halen uit de gang? Anders zal ik je zóó wel helpen.’
Gon ging nu vlug naar boven en Lineke kon haar kleeren wel halen. Hoe jammer toch dat de piano ophield. Maar ja, als Gon óók moest eten!... en zèker, zij moest naar huis, het was zes uur; dan was ook dáár de tafel gedekt.
Gon was vlug terug en ze had alles in haar rok, ze legde het op tafel neer. ‘Ik heb nog méér,’ hijgde ze, ‘maar dat zal ik een anderen keer zoeken, dan mag je mee naar boven, mijn kamertje zien. En morgen speel ik weer piano, hoor!’
Lineke stond te kijken naar àl wat ze kreeg: het was een bergje op tafel. Wat zou ze dáármee heerlijk de dagen, die ze nog niet naar school ging, kunnen doorbrengen. Ze had nooit zoo veel gehad.
‘Heb je je mantel al aan? Zou je 't kunnen dragen?’ vroeg Gon. ‘Stop óók maar wat in je zak. Ja, 't is wel véél, hè? Zou je 't in je rok doen?’
| |
| |
Maar Lineke had een héél krappe jurk aan, in tegenstelling met Gon haar plooirok, die juist zoo véél had kunnen bergen.
Toen kwam juist Gon haar moeder binnen, die met het eten koken in de keuken klaar was: ‘ik wou de tafel dekken, kindertjes,’ zei ze.
‘Kijk moe, ze neemt het al mee,’ zei Gon, en moeder knikte goedkeurend.
‘Maar brèng haar even, ze kan dat toch alleen niet thuis krijgen. Dan zal ik wel dekken.’
Anders deed Gon dat dikwijls.
‘Maar... nee....’ schudde Gon, ‘want als ze dat zien... en dan ben ik er bij... nee... wil je dan nòg een keer loopen?’ vroeg ze Lineke. ‘Of hebt u dan geen mandje, moe?’
Moeder begreep het. Maar Lineke had geknikt dat ze alles wilde; ze wou wel wat wegbrengen en dan terugkomen.
‘Gon is verlegen,’ - zei de moeder tot Lineke, ‘en ook een beetje bescheiden, nu is ze bang dat jouw moeder haar zal bedanken en daar is ze bang voor, als je dankje tegen haar zegt kan Gon niet slapen.’
‘Nu ja, dat is ook vreeselijk,’ zei Gon.
Maar toen net meteen klonken er buiten voetstappen over het steenen paadje en Henk keek door het raam: ‘ze moet kòmen!’ - riep hij.
Henk! - daar was Henk! - dacht Gon meteen en die zou helpen dragen, dan was zij gelukkig, van wat ze niet graag deed, af.
| |
| |
En Henk wilde wel helpen; hij kwam binnen en Gons moeder gaf een mandje, daar kon alles toen keurig in.
Ze zouden gaan.
Maar toen... wist Lineke niet, wat te zeggen. Gon, die zóó lief was, zóó lief, als ze nooit een meisje had gekend... die haar àlles wilde geven en die nog bang was als je ‘dankje’ zou zeggen. Dank je, lieve Gon? En dat was toch zoo héél weinig. Maar als het niet mocht, als Gon daar verdriet van had -
En dus stond Lineke zwijgend, maar met oogen, groot van genot naar Gon. Henk zou het mandje dragen. ‘Ik zie je morgen wéér’ - zei Gon slechts.
En toen vroeg ze nog: ‘kom je me morgen een eindje van school halen? Om twaalf of om vier uur?’
‘Jà,’ zei Lineke met klem. En meer had Gon niet verwacht.
Lineke gaf dan alleen Gons moeder maar een hand. Gon sloeg nog even den arm om haar heen: ‘Da ..ag! - Wacht, ik zal de deur opendoen! Zoo! - Dag Henk!’
En zoo ging Lineke met een schat van goede gaven heen. Hoeveel bezat ze nu! Maar die rijkdom in haar hart, zoo'n lief meisje haar vriendin te weten, was nog heerlijker. Een vriendin, een echte groote vriendin, die zoo mooi en zoo knap was, die van haar wilde houden en haar àlles gaf.
| |
| |
Was zìj nu nog een klein meisje alleen op de wereld?
Ze was rijker dan iedereen!
Dien nacht droomde Lineke dat zij met Gon hand in hand door een ver, bebloemd land ging. De zon scheen. Het was zoo heerlijk daar te loopen en ze waren zóó vroolijk, ze zongen even juichend als de vogels. Overal die bloemen voor hun voeten! - en links en rechts! - aan wèlken kant je ook keek. Zoo'n mooi land had Lineke nooit gezien.
En het was zoo vreemd: overal tusschen die bloemen zaten lachende Grietjes; zóóveel, zóóveel, dat je ze niet kon tellen; de zwarte kopjes staken bòven de bloemen uit, ja het was of al die Grietjes zèlf bloemen waren.
‘Lief zitten ze daar, hè?’ zei Gon; ‘ze spelen met de bloemen; maar laat ze maar stil zitten, want ze zijn zoet.’
In de verte stond een kluit koeien en het was of daarbij de boerin zat te melken. ‘Kom, we zullen er heengaan,’ zei Gon.
En ze was ook ineens niet meer bang voor de koeien, Lineke had haar angst voor al de buitendieren afgeschud.
Zoo liepen ze weer vroolijk voort. Gon ging opnieuw een liedje zingen.
Maar de kleine, lachende, zwarte Grietjes waren
| |
| |
overal, ze wuifden en ze knikten maar en het was moeilijk allen een groet terug te geven.
De dikke Heintjes waren nergens.
Dit is de betooverde wereld, zei Gon.
Een vreemd-heerlijke droom van Lineke.
Maar het was de blijdschap om al het geluk hier die haar nog in den slaap volgde.
Ze had al die verrukte kabouters niet in haar hart kunnen houden.
|
|