| |
| |
| |
Het nafeest.
Zoo reden ze naar huis. Het was zulk een prettige rit. Het was wèl vroolijker geweest vanmorgen, toen je zoo met een heel troepje ging, maar nu met Henk en Duuk was het toch óók wel goed, Henk floot of zong telkens en hij stapte bij zijn wijsjes in de maat.
Gon bleef op het feest. ‘Dàg Gon’ - zei ze nog eens in de verte. Vanavond zou ze Gon niet meer zien, want als ze thuiskwam moest ze eten en vroeg naar bed, ze zou slapen als Gon terugkwam. Dat kon wel negen uur zijn, had ze hooren zeggen door de meisjes. Wat láát! Maar groote meisjes mogen dat wel eens voor een keer, kleinere mogen dat niet. Om negen uur werd het donker, dan móést Gon thuis zijn en ook gauw naar bed. Lineke ging altijd om half acht, Gon om negen uur, maar vanavond moest ze er om zeven uur al in liggen, had moeder gezegd.
Ze zouden toch wel op tijd thuis zijn al was Duuk wezen spijbelen? Hij liep vlug en Henk bewoog zijn beenen ook zoo rap, de weg schoot op.
‘Nu is Duuk toch wel weer braaf, hè Henk? Nu is hij toch weer onze lobbes!’ zei ze onder het voortrijden.
| |
| |
‘Ja’ - Henk knikte goedig en even daarna liep hij weer te zingen. Hij zong:
‘Een karretje op een zandweg reed
De maan scheen niet maar de weg was breed
Een lobbes liep met lusten.
Hij was er eerst vandoor gedaan
Nu deed hij vlug een stapje aan
Zoo komen wij thuis, mijn vrind, mijn vrind
Zoo komen wij thuis mijn vrind.’
Lineke lachte. Die Henk kon versjes maken, wat was dàt leuk. ‘Vèrder?’ vroeg ze verlangend.
‘Zing jìj het nu maar eens verder en dan op Duuk.’
‘Maar dat kàn ik niet, ik kan geen versjes maken.’
‘Probeer dan een paar regels.’
‘Dat kan ik óók niet. Ik kan wel zingen: een karretje reed langs berg en dal: zooals het versje is.’
‘Dan zal ik het doen,’ zei Henk en hij begon weer:
‘Een karretje vlug naar huis toe ging
Maar dat was geen gevaarlijk ding
De voerman hield de teugels.
Daar zat een dametje achter in
Dat reed zoo heerlijk naar haar zin.
Zoo gaan ze naar huis, mijn vrind, mijn vrind,
Zoo gaan ze naar huis, mijn vrind.’
Henk moest zelf jolig om zijn eigen rijmen lachen; hij zong nog veel meer, maar 't was soms zoo mal en dol dat hij ineens in een regel bleef steken; ‘nu kan ik óók niet verder,’ zei hij dan, ‘rijmpjes maken is niet gemakkelijk.’
| |
| |
De terugrit ging vlug, dat kwam zeker omdat Henk zoo vroolijk was.
Maar toch waren ze niet precies op tijd thuis al had Duuk nòg zoo goed geloopen. Moeder stond aan het hek en ze lachte, ofschoon ze zei: ‘jullie zijn tien minuten te laat, maar toch heb je braaf opgepast. En veel plezier gehad?’
‘Jà,’ zei Lineke vreugdig en moeder zag hoe blij en gelukkig haar gezichtje stond. Daar stond àl het genot van vandaag op te lezen.
‘Tien minuten te laat,’ zei Henk, ‘dat is zìjn schuld,’ en hij wees naar Duuk, die tegen de vrouw jankte.
‘Heeft hij braaf geloopen?’ vroeg moeder.
‘We hadden wel om half zes hier kunnen zijn, als hìj maar niet het land in was gegaan, zóó kwam het,’ zei Henk.
Duuk jankte harder; het was de rat, jammerde hij, als je een hond was zou je 'm óók moeten nazitten.
‘Nou, hij is toch onze beste jongen,’ zei moeder, ‘hij krijgt straks lekker eten en een groote kluif, dat heeft hij vandaag wel verdiend.’
‘En wat ik heb!’ - juichte Lineke. Moeder beurde haar uit het wagentje en zij had de doos onder haar arm. Onderweg had zij telkens eventjes het deksel opgelicht en dan stilletjes naar Kokosnootje gekeken, zij had haar zakje bonbons erbij gelegd en gezegd: slaap maar zachtjes; dan had zij het
| |
| |
deksel weer dichtgedaan. En nu mocht zij alles aan moeder laten zien; wat moeder zou zeggen?
‘En heb je je manteltje aan? Dat is mooi hoor! Hebben jullie veel gespeeld? En je bent heelemaal niet moe geworden?’
‘Nee moeder, nee - maar nu moet u zien.’ En Lineke zette de doos op een grasrand in den tuin en deed haar open, moeder sloeg van verbazing de handen in elkaar. ‘Heb je die gekrègen?’ -
‘Van een draad geknipt! En we hadden een groote schaar. Geen een nam de groote doos en wel drìe hebben er aan gevoeld, Gon ook. Of wàs Kokosnootje misschien voor mij? Moeder, als Ida mijn doos toch geknipt had! Ida wordt vijftien jaar,’ bracht ze met een kleur uit.
Moeder begreep het wel. ‘Wat lief van Juul!’ zei ze, ‘en komt Juul Zondag nog bij jou?’
‘Ja moeder, ja - ze komt. O het was zoo heerlijk en zoo mooi. Dat vuurwerk, hè Henk! Hebt u geen poppetjes door de lucht zien vliegen moeder? Ze dreven zóó ver.’
Moeder had niets gezien, maar ze keek nog de lucht in. ‘'t Is spijtig dat ik het niet wist en dus niet opgelet heb,’ zei ze. ‘Maar als jullie veel plezier gehad hebt, is moeder al even blij.’
Henk ging het wagentje naar boer Meinders brengen. Zij ging met moeder en Kokosnootje naar binnen. Daar zat vader en daar zat Hans die alles opnieuw moesten hooren, aan het vertellen kwam geen einde.
| |
| |
‘Wat 'n dag, wat 'n dag heeft ze gehad!’ zei vader.
't Was jammer dat je aan tafel niet mocht praten, want achter elk hapje eten dat ze nam zaten weer zooveel woorden en toch voelde ze ook dat ze loom en slaperig was, ze zou 't niet erg vinden gauw in bed te liggen.
Na het eten vertelde Henk nog veel en zij zat te luisteren, ze kon soms niet zoo erg goed meer praten, ze had slaap. Zoo ver van huis geweest... 't was soms net of ze nog in het wagentje zat en over den weg deinde. Kokosnootje had ze in haar arm, die nam ze mee naar bed, niet ìn bed, maar ze mocht op het tafeltje tegen den muur zitten, dan kon je haar dadelijk zien als je wakker werd. En als moeder nu zoo een kopje thee gaf, ging zìj bonbons presenteeren.
Ze mocht na het eten nog even op blijven, maar de klok ging toch al vlug naar zeven. En ieder keer zat ze toch weer te vertellen van Juul en van Gon, van mevrouw en al de aardige meisjes. Ze had nu zóóveel vriendinnen! En ze mocht bij Juul terugkomen!
Dáár gaf moeder het kopje thee en zij kreeg er ook een met veel suiker en melk; zij zat op een voetkussen op den vloer, omdat ze Kokosnootje dan zoo gemakkelijk op schoot kon houden, ze gleed er niet af. Moeder zette het kopje thee op een ander voetkussen: ‘zoo, dan kun je blijven zitten,
| |
| |
maar laat het nieuwe kind het niet omstooten.’
Ze zat zoo lekker. ‘Wilt ù dan de bonbons presenteeren?’ vroeg ze aan moeder. En stil achter moeders rok kuste ze Kokosnootje. Zij was liever en mooier dan Cornelie die in de stad van de trap gevallen was. Hoe hàd ze na Cornelie naar een pop verlangd en nu had ze een nikkerkind. Ze zou altijd van een pop houden al werd ze nog grooter dan Ida. Gon had eens gezegd: als je spelen leuk vindt is het nóóit mal. En hier bij moeder vond ieder het mooi.
Moeder was met het bonbonzakje rondgegaan en allen zaten te snoepen, ook vader, omdat 't weer van háár was. Hij hield immers niet erg van zoet? Nu zei hij: ‘ik smul’ - en hij lachte tegen haar.
‘Jij zelf toch óók?’ vroeg moeder en zij bukte zich. Ze diepte toen een klein peertje van marsepein op en daar kon je juist zoo lekker lang aan zitten eten.
‘Ik heb niet veel gesnoept bij Juul,’ vertelde ze; ‘ik heb ook wat bewaard en tóén nog wat gekregen. Juul wou àldoor maar geven. Toen ik wegging kwam ze wéér. Ze had zoo véél, geloof ik. En Henk? Nou, die heeft óók vaak wat gehad, hè Henk? Toen Duuk het bracht!’
Ze deden het verhaal van Duuk. De slaap ging weer een poosje van Lineke weg. En allen zaten om Duuk, die vandaag ook al boodschappenjongen was geweest, te lachen.
‘Ja, maar de leelijkerd, hij heeft een aardbei met likeur van me gekraakt!’ riep Henk; ‘hij dacht
| |
| |
zeker, dat wat hij haalde, voor ons tweeën was. Het sap liep hem uit zijn mond.’
‘Had hij geen gelijk?’ schaterde vader, ‘als je uit bent, moet je alles samen deelen, zoo dacht hij.’
Duuk lag op de mat voor de deur, hij hoorde wel dat 't over hem was, maar hij deed juist zoo'n lekker slaapje onder al het gepraat door, hij had geen zin op te staan of te probeeren een stukje van het lekkers te krijgen dat daar opgesnoept werd. Hij had juist zoo veel gegeten.
‘En wat hij allemaal van òns heeft gehad!’ zei Lineke; ‘van ieder aldoor allerlei stukjes en een heeleboel stukjes is toch óók veel.’
Dat ìs zoo, dacht Duuk, die met zijn neus tusschen de pooten lag; 't was me sòms zelfs àl te zoet.
‘Nu, Juul heeft wel een heerlijk feest gegeven,’ zei moeder. ‘Maar heb jìj je kopje thee en je snoepje op? Nu naar bed, hoor, ik zie de slaap in je oogen.’
Lineke wreef er eens in: ze had nog van Niki met zijn langen hals willen vertellen, dat hij opeens bij haar stoel stond en haar aankeek; maar ze zou het boven aan moeder dan doen; ze moest toch opstaan als moeder haar hand uitstak.
‘Kokosnootje mag mee?’
‘Die mag mee.’
‘Ja, ga nou maar gauw bronzen,’ zei Henk.
Ze kuste vader genacht, gaf Hans een hand, kwam toen bij Henk; ja, nu wou ze iets zeggen; haar vroegere, eerste moeder had haar geleerd: als
| |
| |
iemand iets liefs voor je doet, moet je hem ook zeggen dat je het lief gevònden hebt, dat het je plezier heeft gedaan, en je moet nièt gaan slapen zonder dat je dat gezegd hebt, want hij heeft dat verdiend.
Als je Gon bedankte, zei ze: o jàkkes! en kon haast wel huilen; en Henk? - nee die hield er óók niet van. Wat zou hij doen als je het tot hem zei?
‘Kom eens hier! Aan je oor zal ik het zeggen,’ zei ze tot Henk en wilde zijn hoofd omlaag trekken, zij fluisterde iets, maar Henk riep: ‘Wàt? - ga gáúw weg - gáúw - ik luister niet, hoor!’ Hij had het begrepen. ‘Ik wou zeggen’... probeerde Lineke.
‘Neen, wel te rusten, droom maar goed!’
Zie je wel, Henk was net als Gon, ze wilden het niet weten als ze iets liefs gedaan hadden, je mocht er niets van zeggen.
‘Nu slaap wel dan allemaal.’
Maar nu Duuk in de gang.
Ze boog zich tot den lobbes over: ‘Jóú iets in je ooren fluisteren dan. Dank je wel voor het verre loopen, hoor!’
Ja - knipte Duuk zijn oogen dicht, dat glijdt ook al langs mijn jasje heen, ik heb me niet opgeofferd, ik ben zèlf lekker uitgeweest.
Nu, dag dan! En ze klom met moeder naar boven.
Moeder bracht haar altijd naar bed, hoewel ze zich best alleen kon uitkleeden en in het ledikant
| |
| |
stappen, maar 't is toch zoo heerlijk als moeder meegaat, je kunt het niet missen.
‘Kokosnootje op 't tafeltje, haar rug tegen den muur, dan kan ze alles goed zien,’ zei moeder.
Daar zat ze.
‘Wat heeft ze lekker kroeshaar en wat een pientere kraaloogjes. Nu heb je altijd gezelschap, hè?’
‘Ja, moeder.’
Ze praatte nog veel toen moeder haar hielp uitkleeden, er was ook zoo véél geweest vandaag, er kwam telkens iets anders in je hoofd. Maar nu lag ze er dan toch in en moeder legde het laken en de deken goed.
‘Nu maar stil liggen en gaan droomen van het feest. Morgen ga je weer frisch naar school.’
Droomen van het feest? Ja, dat wou ze.
Ze keek nog even van het kussen op of Kokosnootje goed zat. Dat was best; ze had de handen op de knieën.
Daar ging moeder.
‘Nacht moeder!’
‘Nacht lieve meid!’
En toen werd alles stil.
Ze sloot de oogen vast.
Maar ze sliep zoo gauw nog niet; ze hoorde de klok beneden één slag doen, dat was half acht. Ze dacht aan Gon, en aan alle meisjes en ze zag ze in een kring dansen. Doe je niet meer mee? riepen ze.
| |
| |
Ik lig toch in bed, zei ze. O ja, dat is waar, ze ligt in bed, lachten de meisjes al dansend, nu, slaap dan maar lekker, hoor!
Ja, góéd vast slapen, zei Gon met den vinger omhoog, anders kun je morgen niet uitgerust naar school. Wij dansen nog, da-ag!
Ze knikte Gon toe.
Juul haar moeder was óók in den kring en ze had zóó'n pret, ze lachte nèt zoo hard als de meisjes en haar rok sprong hóóg van den grond. Dat je toch niet meer meedoet, peuter, zei ze; maar je moeder weet het beter, hè?
Ja, moeder weet het - zuchtte Lineke. Ze keerde haar hoofd een beetje om op het kussen.
Daar gingen ze nu allen blindeman doen en zìj was er opééns weer bij. O, ga je nog niet naar huis? Màg je nog van je moeder? vroeg Gon. En ze lachte zóó vroolijk, ze pakte Lineke's handen kruislings vast en ze draaiden samen rond.
Wie blieft er wat? riep Juul en ze had allemaal witte draden op een blaadje liggen: vermicelli! - pak maar af!
- O, pas òp, zei Ida, 't is pulp en dat smaakt zóó leelijk! - Allen trokken toen vreeselijk vieze gezichten.
Niki stond er ook met uitgerekten hals. Wil jìj het hebben, Niki? vroeg Juul. Maar Niki liep statig weg en keek niet eens meer om; hij liep of hij zeg- | |
| |
gen wou: ik heb er al váák genoeg in gehapt - tòt m'n verdriet.
Vliegen jullie dàn maar naar de maan! zei Juul toen en ze deed of ze boos was: flap - wierp ze het heele bord lekkers de lucht in. Het werden héél lange dingen, het leken wel vuurpijlen. Maakte Juul vuurwerk? Tooverde ze? Ze keken allen naar die dingen, die hoog de lucht in vlogen - pas òp, zei Juul, of je gaat mee! O, dat wil ik wel, zei Lineke.
Wil je dat wel? En als ik het doe? Kijk - en Juul wees in de lucht; daar dreef een heele bent heeren en dametjes. Dat zijn mijn betooverde poppen en ik zend ze de lucht in, lachte Juul; wil je óók, je had net zoo'n praats? Asjeblieft - en ze pakte Lineke beet - sjuut! - ga de lucht in!
Vanmiddag op het feest had ze gedacht: o, als je met zoo'n poppetje of zoo'n beertje naar boven kon gaan en over de wei zweven! Je ging van alles denken bij dat wondere vuurwerk. En nu ging ze, Juul schoot haar de lucht in. Drijf maar goed en ga maar eens netjes op den wind mee, zei ze.
Ze dreef. Wat was die wei diep. Daar zat Henk aan de vaart te visschen en Duuk zat naast hem te kijken. Kèn je me? riep Lineke; ziè je me niet? En Henk keek omhoog en hij zwaaide: zeg, waar ga je heen? Ga je al naar huis toe?
Nee - schudde ze, nòg niet, maar... Juul heeft dit gedaan, ze... ze... Maar ze dreef verder weg en Henk kon haar niet meer hooren. Waar zal ik toch
| |
| |
belanden? dacht ze, ga ik nu wèzenlijk al naar huis toe? Ik wil nog liever niet.
Toch dreef ze achter al die dansende, draaiende poppetjes aan, het olifantje liep héél hard en het beertje duikelde over zijn hoofd. Ze zou ook wel hard willen gaan, maar nog liever zou ze terugkeeren, ze kon niet... ze kon niet... en ineens ging ze dalen - o, gelukkig, ik hoef nog niet weg van het feest, dacht ze.
Al lager en lager kwam ze, daar stond ze toen ineens tusschen heel hoog gras aan het einde van een verre wei. Waar was ze? Ze zag geen huis of geen mensch meer, ze riep, maar niemand gaf antwoord; hoe zal ik toch Juul haar huis terugvinden en van welken kant ben ik gekomen? vroeg ze zich af.
Zóéken! - door het hooge gras loopen, ja dat moest ze en ze liep zoo ver ze kon, maar Juul haar huis kwam niet. Zou ik verdwaald zijn? vroeg ze weer.
Maar daar opeens bewoog er iets tusschen het gras, ze stond stil, keek - het was een dier - het was Duuk. Pas op, ik ben op een feestelijke speelpartij met de rat, zei hij, zie je hem? - Och, daar gaat hij de pijp in! Ze keek en daar zag ze een sloot met een bruggetje, waaronder een heel groote rat wegvluchtte. Hij was verdwenen. Wou je terug? vroeg Duuk. Maar weet je wel hoe ver je bent? O, een úúr!
| |
| |
Och Duuk, hoe kom ik naar het feest terug?
Ga maar zitten, zei Duuk, nu we tòch tooveren, doen we het nog een beetje meer. Hij bukte zich dat hij plat in het hooge gras lag; ga maar zitten, vlùg, ik zal je niet laten vallen.
Wat was dàt? Nu had Duuk een grooten bult op zijn rug net als een kameel en zijn nek werd zoo vreeselijk lang; maar dat zit goed, je zult het wel voelen, zei hij. Toen ging ze zitten met dien grooten bult in haar rug en ze hield hem om den langen nek vast.
Ben je een kameel geworden? vroeg ze.
Ik tóóver toch, antwoordde hij, Juul kan het niet alléén, ik doe het óók, hop - en ze deinden door het hooge gras heen. Zoo zou ik je wel tot aan het eind van de wereld kunnen brengen, zei Duuk.
Dáár was ze weer bij de feestende meisjes; ze dansten nu in een kring. Duuk was meteen weg. Ze zongen: groene zwanen, witte zwanen - Kom gáúw! riepen ze, wat ben je lang weggebleven. En ze trokken haar in hun midden. Dan dansten ze en sprongen en zongen het eene versje na het andere; nu was het opeens: en ik heb een goud goud spiegeltje gevonden, dat heb ik aan mijn hartje gebonden, keer omme, mooi meisje keer je maar es omme! Mooie Gonda, keer je maar es omme! werd het toen. Ze liepen bijna allen al omgekeerd. O jakkes, zeg toch geen Gonda - á - á - á - gilde Gon. En toen riepen ze allen a-ia - of ze ezels geworden waren.
| |
[pagina t.o. 248]
[p. t.o. 248] | |
Maar nu lag ze er dan toch in. (pag. 247)
| |
| |
Nee, schei uit! riep Gon en over den weg gingen ze toen in een heel langen slier achter elkaar aan: hansman sokken - trek ze bij de rokken! Het was een gegil, iedereen stond te kijken. Die zijn van het feest van Juul, zeiden ze.
En toen opeens kwam Henk: of dat nóóit ophoudt! riep hij luid; je moet mee, 't is tijd. Gauw, we kunnen niet wachten!
Ze wist niet, hoe gauw ze wel wegkwam, neen, ze hielden haar vast. Je màg niet gaan - òf we brengen je weg. Ja, we gaan je allen wegbrengen, klonk het.
Vooruit dan! zei Henk.
Daar was het wagentje, maar Duuk liep er niet voor, òf hij was weer een kameel geworden. Wat een gróóte kameel nu! Ja, zei Henk, die loopt goed. Zie je zijn lange beenen? Hij is gewend door de woestijn te gaan. En we zullen gauw thuis zijn.
Over den weg ging nu een heele stoet. Ja, wàt voor een stoet! De kameel liep voor het wagentje, maar daar kwam het hert met het groote gewei uit het park achter boer Meinders' wei aan. Ik kan óók wel helpen trekken, zei hij. En hij ging vóór den kameel loopen. Wat een jòngens zijn het nou, hè? lachte Henk.
Maar Gon kwam en ze had een breed, wollig schaap aan een lang lint: diè kun je nèt zoo goed nemen, zei ze beslist, ik heb het gehaald op de boer- | |
| |
derij achter de wei. Span maar aan! zei Henk, en het schaap liep naast den kameel.
Er kwamen nog meer dieren. Wat een wonderlijke stoet! De pauwen uit het park waren er ineens ook, ze hadden hun waaierstaart uitstaan, de zon scheen er op, het schitterde. En de kalkoenen waren er met hun lange roode lellen. Zing nu niet, zei Gon, want anders vliegen ze van kwaadheid weg en nemen haar en het heele wagentje mee - en dat màg niet, wij brengen het halfje thuis, zij doet een zegetocht en wij gaan poffertjes bij haar bakken.
Pòffertjes? - klonk het heel hoog.
Ja, kijk maar, we hebben de pannen meegebracht. We zijn toch gevráágd!
Toen Lineke omkeek, zag ze al de meisjes achter haar wagentje loopen, twee aan twee en ze hadden allen de poffertjespan op schouder. Gon en Juul liepen voorop, Gon zwaaide haar pan heen en weer en commandeerde zingend: In de maat - in de maat - anders wordt de jùffrouw kwaad! En toen zongen ze het allen.
Halt! - zei Henk, ze waren bij huis. Hoep - en toen stuurde hij alle dieren het veld in. Alleen Duuk bleef over, zijn bult en lange nek waren weg.
Toen gingen ze allemaal de keuken in.
Daar brandde moeders fornuis, alle pannen vlogen er op en het begon er te sissen van geweld. Zóóveel baksters? zei moeder om de deur, doe het góéd!
Gon had het lange schort voor dat ze thuis ook
| |
| |
wel eens aan had, het was van haar moeder, maar ze had er een dubbelen zoom ingenaaid, ze hield het voor als ze 's Zaterdags hielp werken. Als je Gon met dat schort zag moest je altijd lachen; haar moeder had gezegd: je bent er net zoo'n klein oud wijfje mee. Maar Gon had plezier in haar werkschort; je moest zien hoe ze erin het straatje kon schrobben.
Nu stond ze met dat schort voor in Lineke's keuken. Of ik je hèlp! zei ze; jij hebt al die visite, maar je zult zien wat ìk doe, let jij maar op het vuur en doe olie in de pannen, ìk schep ze vol.
Gon schepte met een reuzengrooten lepel uit een pot, die lepel leek wel een tuinschop! Bergen poffertjes zwollen in de pannen, ze liepen er overheen. Al de meisjes zaten buiten en riepen: o, 't is goed als jullie bakken, wij kunnen er toch allemaal niet in, we zullen dus alleen maar eten, maak je voort? We bakken toch zoo hard we kunnen, zei Gon. Hou je mond maar open!
Toen zaten ze allemaal met open monden. 't Was grappig als je de keukendeur uitkeek.
Goed open! - ze komen zoo! riep Gon.
En daar was de kameel nog, het beertje dat uit de lucht omlaag geduikeld was, de heele menagerie die het wagentje naar huis getrokken had, was weer uit het veld teruggekomen. Henk stond er bij. Je krijgt alle wel een beurt, zei hij. De pauwen keken om de deur en de kalkoenen stapten de keuken in: o
| |
| |
grut... zei Gon, en de lepel beefde in haar hand, zing niet, want dan vliegen ze op. Ik zal niet zingen, zei Lineke.
Gon wierp een langen straal poffertjes op den vloer: dáár - éét! zei ze; en de snavels begonnen te pikken.
Sss - sss - deden dan de pannen en ze liepen over, stroomen poffertjes bolden uit alle holletjes de hoogte in en liepen over het fornuis heen. Gon schepte met haar grooten lepel, de poffertjes werden tot een berg; hij zal nog hooger worden dan de vermicelliberg bij Juul, zuchtte Gon.
Doch ze schepte maar door en wierp lange stralen poffertjes de deur uit: houden jullie dan toch je mònden open! gilde ze. De poffertjes stroomden dan vanzelf de deur uit, ze wisten geen weg meer in de keuken. Hap! - hap dan toch! riep Gon. En buiten stond alles met open monden, de schare meisjes en de dieren.
Henk zat boven op het hert met het reuzengewei: vergeet mìj niet! riep hij. Nu, hij kon ook een straal krijgen.
Hoe... krijgen we ze weg... ze moeten veel eten... stotterde Gon. Bak je nog meer? Schei je nog niet uit? Maar Lineke kon niets zeggen bij al die pannen, ze voelde zich of ze zelf betooverd was.
Hou op... hou op... bibberde Gon. Sss - sss - deden de pannen. Sss... de kalkoenen keken op; nee, ik zeg geen snottebellen... hakkelde Gon, het zijn
| |
| |
de pannen... die het doen... en de olie... pik maar! En ze wierp wéér poffertjes.
Toen ineens sprong Duuk midden de keuken in: wat is dàt hier? Krijg ik niets? Heb ìk soms niet geloopen? Brrr...
Hij gromde tegen de kalkoenen, die zoo gulzig aan 't eten waren, hij blafte en sprong over den poffertjesberg heen. Wat is dat in mijn huis - en in mijn tuin - al dat gezelschap? Ik wil hier baas zijn!
Hij sloeg met zijn staart, deed zijn muil open. Zullen ze gaan vechten? Doe er maar een regen poffertjes in, zei Lineke bang.
Maar Gon... die... die... liet den lepel vallen... en was de lepel dan misschien betooverd geweest? De pannen sprongen van het fornuis af, de berg poffertjes liep weg... en... en... al het andere: de meisjes buiten, de dieren, Henk en het hert en de kameel?... Duuk kroop plat in elkaar: ik hoor hier, je hoeft mìj niet weg te tooveren, zei hij, doe het al die anderen die hier niet hooren maar.
Dus je weet dat ik mijn tooverschort voor heb?
Die lange schort - en Gon - Gon. - Ineens kwam Gon naar haar toe en ze zei: kom, laten we dansen, de tooverij is weg, de keuken is leeg - jij bent een halfje, ik ben een heele.
Lineke lachte, lachte, ze stak haar handen uit en sprong hoog van den vloer, maar tóén... ja, ze vóélde zichzelf springen en viel weer neer; ze hóéfde niet te dansen, want...
| |
| |
't Was wel een vroolijke, heldere stem die haar open raam in gekomen was, de stem van Gon - en daarna die van Henk.
Lineke sloeg haar oogen op. Gon was thuis.
En daar op het tafeltje zat Kokosnootje.
Tjoekoe! - had Gon op den weg geroepen. Ze zag Henk nog in den tuin, ofschoon het al laat was. ‘Da-ag!’ riep ze. Haar vader was met zijn fiets bij haar, hij was Gon tot in het dorp tegengegaan.
‘Slaapt Lineke allang?’ vroeg ze toen ze haar eigen tuin doorging.
‘Ja allang,’ zei Henk.
‘Wij hebben nog zoo'n pret gehad! Laat is 't, hè? Da-ag!’ En hiermee ging een deur dicht. Gon was zeker in huis verdwenen. Het werd stil.
Zat Henk op de bank? Ging hij óók naar bed? Het was dus nog geen nacht. Neen, want Gon kwam net thuis. Tjoekoe! - had ze geroepen, dat was Lineke's raam binnengekomen, 't was net een vogel geweest, de heldere roep had Lineke wakker gemaakt.
Ze lag weer stil. Ik heb gedroomd, dacht ze, ik heb zoo mooi en héérlijk gedroomd. Van àlles heb ik gezien. Ik mocht niet op het feest blijven, maar ik ben tòch op het feest geweest, hier was alles betooverd en dat was zóó eenig, ik wou dat het nog eens weer kwam. Ik heb nog nooit een betooverden droom gehad. Kokosnootje zit daar, maar van háár heb ik nièt gedroomd; ze is er toch, ik zou haar
| |
| |
toch kunnen pakken? Als ze een droompop is?...
Maar Kokosnootje was geen droompop, ze zat daar wel stellig en zeker. Lineke moest zich oprichten en toch eens góéd zien, ja, Kokosnootje bestond, zij was met het tooveren niet weggejaagd.
Kokosnootje zou blìjven - ze zou àltijd blijven.
Lineke zuchtte van heerlijkheid.
Ze had zooveel plezier gehad vandaag en háár feest, haar poffertjesfeest kwam over een week, kwam den anderen Zondag pas; dan zou zìj meisjes hebben. Die Zondag was niet weggetooverd, dat was gedroomd, hij kwàm nog: Gon, Juul, Annie en Klaartje - en Henk zouden er wel bij zijn, die dag lag nog in het verschiet. Heerlijk!
Ze draaide haar hoofd om op het kussen. Nu moet ik weer slapen. Buiten werd het donker. Gon is thuis, ze heeft de deur dichtgedaan, nu zal ze alles vertellen.
Ik heb ook veel verteld.
Morgen gaan we weer naar school.
O... dan vertel ik Gon dien droom.
Zoo lag ze te soezen.
Het is zoo heerlijk hier, dacht ze, ik ben buiten zoo rijk geworden, bij vader en moeder, bij de jongens, bij Henk vooral - hij is zoo lief. Hij is mijn broer. Dat zègt hij wel eens. En het is zoo heerlijk altijd bij Gon; iederen dag naar school zie ik Annie en Klaartje en Juul en nog veel meer meisjes. Vandaag heb ik zooveel vriendinnen gekregen. - En
| |
| |
ik ken Juul haar moeder, Gon haar moeder ook.
En ik weet nog boer Meinders en vrouw Meinders en Heintje en Grietje, zij hebben ons het wagentje gegeven.
Alle menschen willen wat voor mij doen, alle meisjes willen van mij houden. Ik ben een halfje, maar ik mocht naar een feest van groote meisjes. Het was zoo prettig op dat feest.
En hoe kwam alles? Waarom wàs er zoo'n gelukkig Lineke op de wereld, voor wie alle mènschen wat wilden doen en van wie alle mèisjes wilden houden, die allen verlangden haar een plezier te doen?
Ze wist het wel.
Omdat ze een klein meisje alleen was.
|
|